Verzoeker klaagt er over dat ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland tijdens een rit in een politieauto op 4 juli 2001 opzettelijk hard en abrupt op de rem hebben getrapt, waardoor verzoeker - omdat hij geen gordel droeg - tegen de tralies van een hekwerk in de politieauto terecht is gekomen en een wond aan zijn neus heeft opgelopen.
Voorts klaagt verzoeker er over dat hij door de politie is ingesloten in een koude isolatiecel, terwijl hij slechts gekleed was in een onderbroek en dat hij geen eten heeft gekregen.
Beoordeling
Algemeen
Op 4 juli 2001 zijn twee politieambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland om ongeveer 20.00 uur naar de woning van verzoeker gegaan in verband met een aangifte van bedreiging van zijn vroegere werkgever. Verzoeker bevond zich op dat moment voor zijn woning op een fiets met een flesje bier in zijn hand. Hij stemde in met een gesprek met beide ambtenaren in zijn woning. In de woning constateerden de twee politieambtenaren dat er meerdere aangebroken flessen bier en drank stonden. Buiten voor de ingang van de woning stond ook nog een flesje bier, dat volgens buurtbewoners door verzoeker zou zijn opgedronken. In het gesprek met de politieambtenaren maakte verzoeker zich volgens hen erg kwaad. Hij kwam in de ogen van een van hen onberekenbaar over. Verzoeker gaf onder meer aan dat hij nog geld van zijn buurman zou krijgen en dat hij die avond bij de buurman was geweest om te vertellen dat de vriendschap tussen hen over was. Verzoeker zei daarbij dat hij morgen de keel van de buurman dicht zou knijpen, omdat deze hem bedrogen en belogen zou hebben. Op verzoek van verzoeker hebben de politieambtenaren hierna zijn woning verlaten.
Buiten werden zij vervolgens aangesproken door de buurman van verzoeker, die aangifte tegen hem deed van poging tot doodslag c.q. zware mishandeling. Verzoeker schopte op dat moment tegen liftdeuren aan en schreeuwde met een fles bier in zijn hand tegen personen in zijn directe omgeving. Verzoeker werd hierna door de twee politieambtenaren om 21. 25 uur aangehouden, geboeid en met een politieauto naar het politiebureau in Kampen gebracht. Verzoeker is in het politiebureau in Kampen om 21.55 uur voorgeleid aan de dienstdoende hulpofficier van justitie.
Vanuit het politiebureau in Kampen werd verzoeker voor insluiting door twee andere politieambtenaren met een surveillanceauto, voorzien van een kooiconstructie, naar het politiebureau in Zwolle gebracht. Uit een mutatie van dit vervoer komt naar voren dat verzoeker tijdens het vervoer een kopstoot zou hebben gegeven tegen het gaas van de kooi, waardoor hij een wondje op zijn neusbrug heeft opgelopen. In het politiebureau in Zwolle zou verzoeker in het bijzijn van een arts nogmaals met zijn hoofd tegen de muur hebben gekopt.
Verzoeker is in het politiebureau te Zwolle onderzocht door de GGD-arts Ku. Deze heeft op het arrestantenformulier betreffende verzoeker op 4 juli 2001 (als aanvangstijd voor de verrichting is vermeld 23.00 uur) ingevuld dat verzoeker zich deels agressief gedroeg. Er zou sprake zijn geweest van gedragstoornissen en ingehouden agressie. De arts heeft tevens geconstateerd dat verzoeker fors onder invloed was van alcohol, hasj en waarschijnlijk meer drugs (mogelijk XTC of cocaïne). Verzoeker gedroeg zich theatraal. Op grond hiervan heeft de arts in overleg met de wachtcommandant geadviseerd verzoeker in te sluiten in een observatiecel met alleen een matras (geen beddengoed), een broek en zonder bovenkleding of een handdoek. Aan de bovenzijde van verzoekers neus heeft de arts een barstwond geconstateerd, welke hij heeft behandeld met twee hechtpleisters.
In een aanvullende verklaring van 17 december 2001 heeft de arts nog aangegeven dat verzoeker een medisch onderzoek niet toeliet. De neuswond had mogelijk gehecht dienen te worden, maar gelet op verzoekers terughoudendheid is gepoogd de wond minimaal te behandelen.
Uit een zogenoemde 'groene kaart' van verzoeker, waarop ten aanzien van ingeslotenen kan worden aangekruist wanneer men is ingesloten, of men heeft gedoucht en welke maaltijden men heeft gekregen, blijkt dat hij op 4 juli 2001 omstreeks 23.40 uur is ingesloten en op 5 juli 2001 een ontbijt en een broodmaaltijd heeft gehad.
Verzoeker heeft als verdachte op 5 juli 2001 een verklaring afgelegd. Hierin verklaart hij onder meer dat hij op 4 juli 2001 gespannen was, veel drank op had en dat dat alles er toe heeft geleid dat hij zich ten opzichte van de politie ook niet fatsoenlijk had gedragen. Omdat hij werd geboeid leidde dat tot meer pijn in zijn schouder. Om die reden werd hij nog kwader. Hij kon zich echter de handelwijze van de politie wel voorstellen, omdat hij op dat moment in de ogen van de politie waarschijnlijk gevaarlijk was.
Bij brief van 2 oktober 2001 heeft verzoeker een klacht ingediend over het politieoptreden op en na 4 juli 2001 bij de politie te Kampen. In deze brief heeft hij onder meer vermeld dat hij behoorlijk aangeschoten in een politieauto is gezet, waarbij hij er niet aan dacht om een gordel om te doen. Vervolgens werd er door de politieambtenaar achter het stuur abrupt geremd. Verzoeker sloeg hierbij met zijn voorhoofd tegen het traliewerk tussen hem en de politieambtenaren. Omdat een van de politieambtenaren tegen verzoeker zou hebben gezegd dat hij zijn gordel dan maar om had moeten doen, is verzoeker tot de conclusie gekomen dat er opzettelijk is geremd. Tevens heeft hij in deze brief aangegeven dat hij van de avond op 4 juli tot de middag van 5 juli 2001 slechts gekleed in een onderbroek in een koude cel, zonder eten heeft moeten verblijven. Hij zou herhaaldelijk hebben gemeld dat hij het koud had, zich niet goed voelde en honger had. Pas in de ochtend kreeg hij lakens en iets te eten.
De politieambtenaren, die verzoeker naar Zwolle hebben vervoerd, hebben ten behoeve van de behandeling van verzoekers klacht door de politie een verklaring op schrift gesteld. Politieambtenaar K. heeft op 27 november 2001 verklaard dat verzoeker niet was geboeid op het moment dat hij door hen in de auto werd vervoerd. Voorts gaf hij in deze verklaring aan dat verzoeker zich recalcitrant gedroeg tijdens het transport. Het was duidelijk te zien dat verzoeker onder invloed van alcoholhoudende drank was en verzoeker zou zelf hebben aangegeven dat hij ook onder invloed van drugs was. Er is volgens K. niet onnodig (hard) geremd tijdens het transport van verzoeker en verzoeker is ook geen enkele keer tegen het hekwerk terechtgekomen als gevolg van een remmanoeuvre. Tegen verzoeker is niet gezegd dat hij zijn gordel om moest doen. Op een gegeven moment heeft verzoeker een kopstoot tegen het hekwerk gegeven, waardoor hij een wondje aan zijn neusbrug opliep. Toen verzoeker in Zwolle door een arts werd behandeld, gaf hij volgens K. nog een kopstoot tegen de muur van de cel waarin hij werd onderzocht. Politieambtenaar Ba. heeft in zijn verklaring van 27 november 2001 het verhaal van K. op alle bovengenoemde punten bevestigd. Ten aanzien van de kopstoot in de cel heeft Ba. nog opgemerkt dat dit tijdens of juist voor het onderzoek door de arts heeft plaatsgevonden.
Bij brief van 4 juni 2002 heeft de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland op de klacht van verzoeker gereageerd. Ten aanzien van het remmen, waardoor verzoeker letsel zou hebben opgelopen, heeft de korpsbeheerder opgemerkt dat hij meer waarde hecht aan de verklaringen van de betrokken politieambtenaren dan aan de verklaring van verzoeker, aangezien verzoeker onder invloed van alcohol verkeerde. Hij twijfelt aan het door verzoeker veronderstelde opzet bij de politieambtenaren en acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond. Over verzoekers klacht dat hij in een cel zonder verwarming, zonder bovenkleding en zonder eten is ingesloten merkt de korpsbeheerder in zijn reactie op dat niet meer te achterhalen is of de cel van verzoeker koud is geweest en of het noodzakelijk was om de verwarming aan te doen. Hij doet hierover dan ook geen uitspraak. Voor het overige is de korpsbeheerder van mening dat de verzorging in de cel adequaat is geweest.
I. Ten aanzien van het remmen, waardoor verzoeker letsel zou hebben opgelopen
Bevindingen
1. Verzoeker heeft op 25 juni 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij in de veronderstelling verkeert dat hij tijdens het vervoer van zijn woning naar het politiebureau in Kampen tegen het hekwerk van de politieauto is gevallen en niet tijdens het vervoer van Kampen naar Zwolle. Hij had die avond volgens hem 7 flesjes bier van 0,33 liter en een klein beetje wodka gedronken. Verder had hij één jointje gerookt, maar geen XTC of andere harddrugs gebruikt. Hij had weinig gegeten. Ten aanzien van de kopstoot heeft hij nogmaals verklaard dat hij die niet heeft gegeven. Hij is van mening dat de politieambtenaren met het opmaken van een mutatie over de kopstoot hebben geanticipeerd op vragen over het ontstaan van zijn letsel.
2. Bij brief van 31 oktober 2003 heeft de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker, zoals deze door de Nationale ombudsman in onderzoek is genomen, gereageerd. Hij blijft de mening toegedaan dat aan de verklaringen van de politieambtenaren meer waarde dient te worden gehecht dan aan die van verzoeker, omdat verzoeker behoorlijk aangeschoten was. Volgens hem is er niet anders geremd dan nodig was voor de verkeersveiligheid. Op de vraag van de Nationale ombudsman waarom verzoeker tijdens zijn vervoer van Kampen naar Zwolle geen gordel droeg heeft de korpsbeheerder het volgende geantwoord. Verzoeker was tijdens dit vervoer niet geboeid, omdat hij in eerste instantie vrij rustig was en in de auto een kooiconstructie aanwezig was, waardoor hij werd gescheiden van de politieambtenaren. De korpsbeheerder is van mening dat artikel 59 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) de verantwoordelijkheid voor het dragen van een gordel legt bij ieder individu boven de twaalf jaar (zie Achtergrond, onder 1.). Dit betekent dat verzoeker zelf de gordel had moeten omdoen, aldus de korpsbeheerder. Dat verzoeker deze verantwoordelijkheid ook voelt blijkt volgens de korpsbeheerder uit zijn klachtbrief van 2 oktober 2001, waarin hij heeft aangegeven dat hij behoorlijk aangeschoten in een politieauto werd gezet, waarbij hij er niet aan heeft gedacht om een gordel om te doen.
3. Verzoeker reageerde bij brief van 18 december 2003 op het standpunt van de korpsbeheerder. In deze brief gaf hij onder meer aan dat de tijdstippen waarop de politieambtenaren hem zouden hebben overgebracht van Kampen naar Zwolle niet overeenstemmen met het tijdstip dat de arts heeft genoteerd als begin van de verrichtingstijd. Verder voert verzoeker aan dat uit navraag bij de arts is gebleken dat als verzoeker in de cel nog een kopstoot tegen de muur had gegeven, de arts dat in zijn rapportage zou hebben vermeld. Dit was echter niet het geval. Ook de plaats van de verwonding geeft volgens verzoeker aan dat hij dit niet zelf door middel van een kopstoot kan hebben gedaan.
4. Op 15 maart 2004 heeft de GGD-arts Ku. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij niet meer weet in welk politiebureau hij verzoeker heeft behandeld aan de wond aan zijn neus. Voorts gaf hij aan dat de omcirkeling van de plaatsnaam Kampen op het arrestantenformulier niet de plaatsnaam van het politiebureau van behandeling aangeeft, maar de plaats waar de politieambtenaar, die de contactpersoon is voor de GGD, zit. Hij kon zich nog wel herinneren dat verzoeker ontzettend vervelend en agressief was en totaal niet aanspreekbaar. Hem staat niet bij dat verzoeker een kopstoot heeft gegeven tegen de muur van de cel.
5. In artikel 59 van het RVV 1990 heeft de wetgever het gebruik van autogordels geregeld. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat bestuurders van een motorvoertuig en de naast hun gezeten passagiers gebruik moeten maken van de voor hen beschikbare autogordel. Op grond van het tweede lid dienen ook andere passagiers gebruik te maken van de voor hen beschikbare autogordel. Volgens de Nota van Toelichting bij het Besluit tot wijziging van het RVV 1990 in verband met de uitbreiding van de draagplicht van autogordels zijn de bestuurder en de passagiers ieder individueel aansprakelijk voor het naleven van de tot hen gerichte verplichting tot het dragen van een autogordel (zie Achtergrond, onder 2.).
Beoordeling
4. Blijkens het voorgaande staan de verklaringen van de twee politieambtenaren over het ontstaan van de verwonding aan de neus van verzoeker tegenover de verklaring van verzoeker. De verklaringen van de betrokken politieambtenaren stemmen overeen en zijn consistent. Verzoeker gaat er van uit dat hij gewond is geraakt tijdens de rit van zijn woning naar het politiebureau te Kampen, terwijl uit de mutatie en de verklaringen van de politieambtenaren, die hem van Kampen naar Zwolle hebben vervoerd, blijkt dat hij tijdens laatstgenoemde rit gewond is geraakt en daarna is onderzocht door de arts Ku. Daarnaast stelt de Nationale ombudsman vast dat verzoeker naar de mening van de politieambtenaren, de aangever (verzoekers buurman) en de arts die avond in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde en mogelijk ook nog onder invloed was van (hard)drugs. Het is een feit van algemene bekendheid dat de herinnering van personen, die veel alcohol hebben genuttigd, gering is ten aanzien van de tijd dat zij onder invloed verkeerden. Op grond van het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat aan de verklaring van verzoeker minder waarde dient te worden gehecht dan aan de verklaringen van de betrokken politieambtenaren. Hij acht het derhalve niet aannemelijk dat verzoeker aan zijn neus gewond is geraakt door het opzettelijk remmen van de politieambtenaar, die de auto bestuurde.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
5. Ten aanzien van het dragen van een gordel overweegt de Nationale ombudsman ten overvloede het volgende. De wetgever heeft elke passagier boven de twaalf jaar afzonderlijk verplicht tot het dragen van een gordel. In beginsel is derhalve elke passagier verantwoordelijk voor het dragen van een gordel en kan aan hem of haar een bekeuring worden uitgereikt voor het niet naleven van deze plicht. Het is echter voorstelbaar dat er categorieën personen zijn, die bijvoorbeeld op grond van hun geestelijke gesteldheid of de positie waarin zij zich bevinden niet verplicht kunnen worden geacht tot het dragen van een gordel. Ten aanzien van hen kan om die reden bij de bestuurder van de auto een zorgplicht worden aangenomen. De Nationale ombudsman is van oordeel dat bij de politie ten aanzien van personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd de zorgplicht bestaat om hen op een veilige wijze - dat wil zeggen met een gordel om - te vervoeren. Deze personen worden immers niet op vrijwillige basis in een auto vervoerd, zijn in sommige gevallen geboeid of om andere redenen niet in staat om een gordel om te doen. Deze zorgplicht houdt in dit geval in dat de politieambtenaren, die verzoeker van Kampen naar Zwolle hebben vervoerd, op grond van het feit dat hij van zijn vrijheid was beroofd - hij was immers aangehouden - en het feit dat hij behoorlijk onder invloed van alcoholhoudende drank en mogelijk (hard)drugs verkeerde, een gordel om hadden moeten doen.
6. Hoewel de Nationale ombudsman hiervoor aannemelijk heeft geacht dat de verwonding van verzoeker niet is ontstaan door het remgedrag van de bestuurder van de politieauto, had een gordel wellicht kunnen voorkomen dat verzoeker zich door middel van een kopstoot had kunnen verwonden aan het hekwerk van de kooiconstructie. Ten aanzien van de kopstoot acht de Nationale ombudsman verzoeker echter - of hij nu een gordel om had of niet - zelf verantwoordelijk, nu hij door een mogelijke combinatie van alcohol en drugs zich zelf niet meer in de hand had en zijn agressie op het hekwerk heeft gericht.
7. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman verder nog op dat verzoeker heeft aangegeven dat het letsel aan zijn neus niet ontstaan kan zijn door middel van een kopstoot. Volgens verzoeker zou hij dan hoger op zijn voorhoofd gewond zijn geraakt. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de aard van het letsel in dit geval nooit definitief uitsluitsel zal kunnen geven over de oorzaak ervan. Er valt immers niet uit te sluiten dat het letsel niet met een kopstoot is ontstaan. Bovendien geldt voor een verwonding, die is veroorzaakt door plotseling remmen, eveneens dat verzoeker deze hoger op zijn hoofd had kunnen oplopen dan nu het geval is geweest.
II. Ten aanzien van de insluiting zonder kleding in een koude isolatiecel en het verstrekken van eten
Bevindingen
1. De politieambtenaar, die ten behoeve van de Nationale ombudsman voor het regionale politiekorps IJsselland als contactpersoon optreedt, heeft op 1 juli 2003 telefonisch verklaard dat er in beginsel vervangende kleding voor arrestanten beschikbaar is. Voorts gaf hij aan dat het cellencomplex in het politiebureau te Zwolle op de derde verdieping is gevestigd. Over het algemeen is de temperatuur daar in de zomer en winter rond 20 tot 22 graden Celsius. Verzoeker heeft volgens de contactambtenaar in een gewone cel met cameratoezicht gezeten.
2. Op verzoek van de Nationale ombudsman heeft de chef arrestantenzorg van het regionale politiekorps IJsselland op 9 juli 2003 een aantal vragen beantwoord over de omstandigheden waaronder arrestanten in het algemeen in het cellencomplex van het politiebureau te Zwolle verblijven. Uit zijn antwoorden blijkt dat het mogelijk is dat de luchtbehandeling en de temperatuurregeling op het moment dat verzoeker van 4 op 5 juli 2001 in de cel heeft verbleven, niet naar wens functioneerden. Na de zomer van 2001 voldoet de temperatuurregeling aan de gestelde eisen, aldus de chef arrestantenzorg. Voorts gaf hij aan dat arrestanten, die aangeven dat ze het koud hebben, in normale omstandigheden, een extra deken krijgen. Gezien de toestand van verzoeker en het advies van de arts is aan verzoeker helemaal geen beddengoed verstrekt. Ten aanzien van het verstrekken van een maaltijd verwijst de chef arrestantenzorg naar de interne richtlijnen, waarbij men rond 8.00 uur een ontbijt krijgt, rond 12.00 uur een lunch en omstreeks 18.00 uur een warme maaltijd. In specifieke gevallen of omstandigheden wordt een maaltijd buiten de reguliere tijden verstrekt, maar gezien het tijdstip van binnenkomst van verzoeker mocht worden aangenomen dat hij op normale tijden had gegeten. Om die reden is aan verzoeker in de avond van 4 juli 2001 geen maaltijd meer verstrekt.
3. In zijn brief van 31 oktober 2003 heeft de korpsbeheerder gesteld dat de arts, die verzoeker heeft onderzocht, expliciet heeft aangegeven dat verzoeker geen beddengoed, handdoek of bovenkleding mocht hebben en alleen een broek mocht dragen. Gelet op de toestand waarin verzoeker verkeerde - door de arts gestoord, deels agressief gedrag genoemd - en de beoordeling en het advies van de arts, is aan verzoeker voor zijn eigen veiligheid geen vervangende kleding, zoals een stoffen overall, verstrekt. Verder heeft de korpsbeheerder in zijn brief vermeld dat zowel de dienstdoende wachtcommandant als de hulpofficier van justitie zich de situatie van verzoeker op 4 juli 2001 niet meer konden herinneren. Het was volgens de korpsbeheerder niet meer na te gaan of verzoeker tijdens zijn verblijf in de isolatiecel had geklaagd over kou of dat hij om eten had verzocht. Tevens had de arts niet aangegeven dat verzoeker nog iets te eten moest krijgen. Om die reden was aan verzoeker volgens de richtlijnen op de vaste tijdstippen een maaltijd verstrekt.
4. Verzoeker heeft in zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder aangegeven dat hij het onzin vindt dat van hem op dat tijdstip werd verwacht dat hij had gegeten. Als duidelijk is dat iemand is ontregeld en onder invloed van alcohol en drugs dan verwacht je dat volgens verzoeker juist niet. Verder vraagt hij zich af of het in die omstandigheden juist niet extra belangrijk is om wat te eten.
5. Op grond van artikel 29, tweede lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar draagt de politieambtenaar, die op advies van de arts de kleding van een ingeslotene heeft ingenomen, zorg voor vervangende kleding (zie Achtergrond, onder 2.).
6. Blijkens artikel 15 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen dient een ingeslotene in ieder geval te beschikken over eten en drinken (zie Achtergrond, onder 3.).
Beoordeling
7. De Nationale ombudsman volgt de korpsbeheerder niet in zijn redenering dat aan verzoeker voor zijn eigen veiligheid geen vervangende kleding is verstrekt. In artikel 29, eerste lid onder b van de Ambtsinstructie voor onder meer de politie is juist in het geval dat een arts heeft geoordeeld dat kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of anderen kan opleveren, bepaald dat er voor vervangende kleding wordt gezorgd. De korpsbeheerder heeft als vervangende kleding een stoffen overall genoemd. Gelet op het advies van de arts is een dergelijk kledingstuk geen goed alternatief voor de normale kleding, omdat dit ook een gevaar voor de gezondheid van verzoeker zou kunnen opleveren. De Nationale ombudsman is echter van oordeel dat de politie in dit geval had dienen te zorgen voor kleding die speciaal is ontworpen ten behoeve van personen, die mogelijk suïcidaal zijn. Zo wordt in de penitentiaire inrichtingen en de psychiatrie gebruik gemaakt van speciale anti-scheurkleding en anti-scheurdekens. Door verzoeker dergelijke kleding dan wel een deken te onthouden, is het
regionale politiekorps IJsselland tekortgeschoten op het punt van de verzorging van verzoeker.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
8. Ten aanzien van de temperatuur in de cel van verzoeker geldt dat niet meer is vast te stellen of het in zijn cel in de nacht van 4 op 5 juli 2001 koud was. Gelet op het feit dat het zomer was en de cellen op de derde verdieping zijn gevestigd is het aannemelijk dat de cel in beginsel niet kil zal zijn geweest. Het is echter voorstelbaar dat verzoeker het zonder een deken en bovenkleding koud kan hebben gehad. Daarbij speelt het gebruik van drank en het feit dat hij weinig had gegeten tevens een rol. Verzoeker stelt herhaaldelijk te hebben gemeld dat hij het koud had. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat niet meer is na te gaan of verzoeker heeft geklaagd over kou. Volgens de chef arrestantenzorg wordt in normale omstandigheden aan een ingeslotene, die aangeeft het koud te hebben, een extra deken verstrekt. Gelet op het advies van de arts kwam verzoeker daarvoor niet in aanmerking. Los van de vraag of verzoeker heeft aangegeven dat hij het koud had, is de Nationale ombudsman van oordeel dat met de verstrekking van vervangende kleding aan verzoeker had kunnen voorkomen dat hij het koud had. Ook had een speciale anti-scheurdeken verzoeker op dat punt kunnen helpen. Nu verzoeker deze kleding en/of deken ten onrechte is onthouden, acht de Nationale ombudsman de verzorging van verzoeker ook op het punt van de koude cel onvoldoende.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
9. Tot de vereisten van een adequate verzorging van personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, behoort het vereiste dat de betrokkene op gebruikelijke tijdstippen wordt voorzien van eten en drinken. In het Huishoudelijk reglement van het politiebureau te Zwolle is hierover opgenomen dat 's ochtends en 's middags een broodmaaltijd wordt verstrekt en 's avonds een warme maaltijd (zie Achtergrond, onder 4.). De chef arrestantenzorg heeft aangegeven dat het avondeten rond 18.00 uur wordt verstrekt. Verzoeker is omstreeks 21.30 uur aangehouden en rond 22.00 uur voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Hij stelt toen te hebben aangegeven dat hij honger had. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie vermeld dat ook hiervan niet meer is na te gaan of dat het geval is geweest. In het algemeen mag er van worden uitgegaan dat een arrestant op voormeld tijdstip heeft gegeten. Hierbij zegt de fysieke toestand waarin verzoeker zich bevond (behoorlijk onder invloed van alcohol en mogelijk (hard)drugs) in feite niets over de vraag of hij die avond goed gegeten heeft. Om die reden is de Nationale ombudsman van oordeel dat aan verzoeker in beginsel niets te eten had hoeven worden verstrekt. Dit ligt echter anders, indien hij zou hebben aangegeven dat hij honger had. Nu dit laatste echter niet meer is vast te stellen onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel op dit punt.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps IJsselland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet verstrekken van passende onderkleding. Op dit punt is de klacht gegrond. Met betrekking tot het verstrekken van eten wordt geen oordeel gegeven.
Onderzoek
Op 10 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Kampen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps IJsselland, de burgemeester van Zwolle .
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werden twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker en de korpsbeheerder gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Informatieoverzicht
1. Een proces-verbaal van bevindingen op 4 juli 2001 opgemaakt door de politieambtenaren L. en A.
2. Een proces-verbaal van aangifte van de buurman van verzoeker van 4 juli 2001.
3. Een proces-verbaal van aanhouding van verdachte van 4 juli 2001.
4. Een proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 5 juli 2001.
5. Een mutatie van de politieambtenaren K. en Ba. van 4 juli 2001.
6. Een arrestantenformulier betreffende verzoeker van de GGD-arts Ku. van 4 juli 2001.
7. Een zogenoemde 'groene kaart' betreffende verzoeker.
8. Een klachtbrief van verzoeker aan de gemeentepolitie te Kampen (bedoeld wordt het regionale politiekorps IJsselland) van 2 oktober 2001.
9. De verklaringen van de politieambtenaren K. en Ba. van 27 november 2001.
10. De reactie van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland op de klacht van verzoeker van 4 juni 2002.
11. Een telefoonnotitie van 25 juni 2003 van een gesprek tussen verzoeker en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.
12. Een telefoonnotitie van 1 juli 2003 van een gesprek tussen de contactpersoon van het regionale politiekorps IJsselland en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.
13. Een brief van de chef arrestantenzorg van het regionale politiekorps IJsselland van 9 juli 2003, waarin hij ingaat op een aantal vragen van de Nationale ombudsman, met daarbij gevoegd het huishoudelijk reglement van de politiebureaus van het regionale politiekorps IJsselland.
14. Een brief van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland aan de Nationale ombudsman van 31 oktober 2003.
15. Een brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 18 december 2003.
16 Een telefoonnotitie van 15 maart 2004 van een gesprek tussen de GGD-arts Ku. en een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman.
Bevindingen
"zie onder Beoordeling'
Achtergrond
1. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
Artikel 59:
"1. Bestuurders van een motorvoertuig of bromfiets en de naast hen gezeten passagiers moeten gebruik maken van de voor hen beschikbare autogordel. Naast de bestuurder gezeten passagiers jonger dan 12 jaren die korter zijn dan 1.50 meter moeten gebruik maken van een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem dat is voorzien van een goedkeuringsmerk als bedoeld in artikel 22, vierde lid, van de wet.
2. Andere dan de in het eerste lid bedoelde passagiers moeten eveneens gebruik maken van de voor hen beschikbare autogordel. Indien deze passagiers jonger zijn dan twaalf jaren en korter zijn dan 1.50 meter, moeten zij gebruik maken van een voor hen geschikt kinderbeveiligingssysteem als bedoeld in het eerste lid, indien dit aanwezig is. Indien een dergelijk kinderbeveiligingssysteem niet aanwezig is, moeten passagiers van 3 tot 12 jaren die korter zijn dan 1.50 meter gebruik maken van de voor hen beschikbare autogordel. Passagiers van 0 tot 3 jaren behoeven alsdan geen beveiligingsmiddel te gebruiken.
3. Bestuurders en passagiers die korter zijn dan 1.50 meter en die gebruik moeten maken van de autogordel mogen een driepuntsgordel gebruiken als heupgordel.
4. Het is bestuurders verboden passagiers jonger dan twaalf jaren te vervoeren op een andere wijze dan in dit artikel is voorgeschreven.
5. Het eerste lid geldt niet voor bestuurders tijdens het vervoer van passagiers tegen vergoeding in de zin van de Wet personenvervoer 2000.
6. Het eerste en het tweede lid gelden niet voor personen woonachtig in het buitenland die overeenkomstig de aldaar geldende wettelijke voorschriften van de verplichting tot het gebruik maken van een beveiligingsmiddel zijn vrijgesteld."
2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar
Artikel 26:
"1. De ambtenaar handelt jegens de ingeslotene overeenkomstig het gestelde bij of krachtens artikel 15 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen.
2. De ambtenaar registreert de gegevens die krachtens artikel 15, zesde lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen zijn aangewezen."
Artikel 29:
"1. De ambtenaar kan slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien:
a. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven;
b. de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.
2. De ambtenaar neemt de kleding, bedoeld in het eerste lid, in bewaring en draagt zorg voor vervangende kleding."
3. Besluit beheer regionale politiekorpsen
Artikel 15, eerste en zesde lid
"1. De korpsbeheerder treft voorzieningen opdat de ingeslotene in ieder geval beschikt over:
a. slaapgelegenheid,
b. eten en drinken in overeenstemming met medische en levensbeschouwelijke of godsdienstige eisen,
c. sanitair,
d. de noodzakelijke medische zorg en
e. informatie over de gang van zaken in het politiecellencomplex.
(…)
6. Onze Minister en Onze Minister van Justitie wijzen de gegevens aan die worden geregistreerd over ingeslotenen."
4. Huishoudelijk Reglement van de politiebureaus van het regionale politiekorps IJsselland
"Maaltijden
's ochtends en 's middags wordt u een broodmaaltijd verstrekt, 's avonds een warme maaltijd. (…)"