Verzoeker klaagt over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland naar aanleiding van zijn melding over het doodbijten van zijn kat door een loslopende hond op 4 juli 2001. Verzoeker klaagt er met name over dat de politie geen aangifte heeft opgenomen van zijn melding en geen of onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding daarvan.
Daarnaast klaagt verzoeker er over dat de politie de Commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland niet juist heeft geïnformeerd over de feiten over zijn melding. De commissie heeft daardoor in strijd met de waarheid geconcludeerd dat er geen getuigen zijn, die het voorval daadwerkelijk hebben gezien.
Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop zijn klachtbrieven van 17 juli en 26 december 2001 zijn afgehandeld door verschillende ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland. Hij klaagt met name over de termijnen waarbinnen op de brieven is gereageerd. Daarnaast klaagt hij over het feit dat het advies van de Commissie voor de politieklachten vertraging heeft opgelopen doordat de politie onvolledige gegevens heeft aangeleverd.
Ten slotte klaagt verzoeker er over dat de korpsbeheerder, daartoe geadviseerd door de Commissie voor de politieklachten, zich op het standpunt stelt dat slechts tegen het laten loslopen van een hond kan worden opgetreden als het feit door een politie- of een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar op heterdaad wordt geconstateerd.
Beoordeling
Algemeen
Op 4 juli 2001 is om ongeveer middernacht de kat van verzoeker doorgebeten door een loslopende hond van het ras Dobermann. Verzoeker heeft dit gehoord van een overbuurjongen, die die nacht heeft gezien dat de kat van verzoeker zich had vastgeklampt aan een boom met een luid blaffende hond onder aan de boom. Toen de hond zijn agressie op de overbuurjongen richtte, heeft deze zich teruggetrokken en is de kat na ongeveer 10 minuten uit de boom gevallen en doodgebeten door de hond, aldus de verklaring van de buurjongen.
Verzoeker heeft hierop de politie gevraagd om langs te komen teneinde aangifte te kunnen doen. Vervolgens zijn op 5 juli 2001 politieambtenaren B. en F. bij verzoeker thuis geweest. Zij hebben hem meegedeeld dat dit een civielrechtelijke kwestie betrof en dat hij zich tot de eigenaar van de hond diende te wenden.
Verzoeker heeft op 17 juli 2001 aan de officier van justitie te Middelburg geschreven dat het contact met de eigenaar niets heeft opgeleverd. Hij had wel in de straat van de eigenaar twee getuigen gevonden, die hadden gezien dat de hond de bewuste nacht los buiten was geweest. In voormelde brief heeft verzoeker nog aangegeven dat naar zijn mening ten aanzien van het doodbijten van zijn kat artikel 425, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) van toepassing was (zie Achtergrond, onder 1.). Hij heeft de officier middels deze brief om een onderzoek verzocht en heeft hem gevraagd of hij vervolging wil overwegen.
De hoofdofficier van justitie te Middelburg heeft verzoeker bij brief van 20 juli 2001 meegedeeld dat verzoekers brief is doorgezonden aan de chef van district Oosterscheldebekken van het regionale politiekorps Zeeland met het verzoek om deze brief in behandeling te nemen en rechtstreeks met verzoeker hierover te corresponderen.
Na een rappelbrief van verzoeker van 3 september 2001 aan de chef van district Oosterscheldebekken is verzoeker op 6 september 2001 gebeld door politieambtenaar P., die hem meedeelde een onderzoek naar de zaak in te stellen. De heer P. heeft gevraagd om de naam van de getuige, die gezien had dat de hond was doorgebeten. Op 9 oktober 2001 heeft de heer P. telefonisch aan verzoeker meegedeeld dat er geen onderzoek ingesteld zou worden.
Aangezien verzoeker niet nader schriftelijk werd geïnformeerd, heeft hij op 28 oktober 2001 wederom een rappelbrief aan de chef van district Oosterscheldebekken gezonden met de vraag zijn brief te beantwoorden.
Bij brief van 22 november 2001 heeft politieambtenaar P. aan verzoeker meegedeeld dat hij de klacht van verzoeker als afgedaan beschouwde, omdat de parketsecretaris met wie P. had overlegd over de zaak, had aangegeven dat het doodbijten niet strafbaar is, maar het loslopen wel. Daarvoor was echter vereist dat er twee getuigen waren van de overtreding. De heer P. merkte in deze brief tevens op dat hij met de door verzoeker opgegeven getuige had gesproken, die hem had verteld dat hij had gezien dat de hond de kat had doodgebeten. Volgens P. was met het opmaken van een proces-verbaal tegen de eigenaar de klacht van verzoeker niet weggenomen. Voorts deelde hij verzoeker in deze brief nog mee dat hij met de verklaring van de getuige voldoende had voor een civiele procedure tegen de eigenaar.
Verzoeker heeft vervolgens bij brief van 26 december 2001 een klacht ingediend bij de chef van district Oosterscheldebekken. Hij heeft in deze brief onder meer aangegeven dat het niet klopt dat er maar één getuige was van het loslopen van de hond in de nacht dat hij de kat doodbeet. Hij had immers in zijn brief van 17 juli 2001 aangegeven dat er drie getuigen waren. Hij meent dat de politie de getuige had moeten horen en de eigenaar van de hond had moeten aanspreken. Voorts geeft verzoeker in deze brief aan dat de districtschef tot op heden niet heeft voldaan aan het verzoek van de hoofdofficier van justitie om met verzoeker over zijn klacht te corresponderen. Hij dient hierover een klacht in en vraagt voorts om een kopie van een door de politie opgemaakte mutatie over deze zaak.
Verzoeker ontvangt vervolgens een brief van de korpschef van het regionale politiekorps Zeeland van 18 januari 2002, waarin de ontvangst van zijn klacht wordt bevestigd en wordt meegedeeld dat zijn klacht ter bemiddeling is gezonden naar de chef van district Oosterscheldebekken. Door of namens hem zal contact met verzoeker worden opgenomen. Bij brief van 4 februari 2002 heeft deze districtschef verzoeker meegedeeld dat hij zal worden uitgenodigd voor een gesprek met de behandelaar van zijn klacht, de heer M.
De heer M. heeft verzoeker bij brief van 14 februari 2002 uitgelegd hoe zijn klacht zal worden behandeld. Verzoeker wordt in deze brief uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek en verzocht de heer M. te berichten wanneer hem dat schikt en op welke locatie verzoeker dat gesprek wil voeren. Verzoeker wordt gevraagd binnen drie weken na deze brief zijn keuze voor de wijze van behandeling kenbaar te maken. De heer M. zal ook proberen verzoeker telefonisch te benaderen.
Verzoeker heeft de heer M. bij brief van 3 maart 2002 onder meer het volgende laten weten. Na een opsomming van de door hem gevoerde correspondentie heeft verzoeker aangegeven dat de districtschef herhaalde malen niet correct heeft gehandeld door zijn brieven niet te beantwoorden en na te laten een onderzoek in te stellen (conform het verzoek van de hoofdofficier van justitie). Verzoeker vindt dat de districtschef zijn belangen totaal heeft genegeerd.
Ten aanzien van het overleg dat de heer P. met een parketsecretaris zou hebben gehad, merkt verzoeker in zijn brief op dat het van wezenlijk belang is wat de inhoud is geweest van de informatie, die P. aan de parketsecretaris heeft verschaft.
Verzoeker is van mening dat hij nu voldoende heeft aangetoond dat de politie geen onderzoek heeft gedaan naar zijn melding. Hij vindt dat de heer M. met zijn brief en bijlagen over voldoende gegevens beschikt om een juist beeld te krijgen van de situatie, waarop de betrokken ambtenaren kunnen reageren.
Blijkens een brief van de chef van district Oosterscheldebekken aan de korpschef van 25 april 2002 heeft er op 23 april 2002 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker, politieambtenaar M. en de districtschef. De districtschef vermeldt in deze brief dat verzoeker bij de opsporing en eventuele vervolging van de eigenaar van de hond niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. Voorts concludeert hij dat de bemiddeling niet is geslaagd en dat de klacht ter formele afdoening aan de korpschef wordt gezonden.
Bij brief van 6 januari 2003 deelt de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland aan verzoeker mee dat hij zijn klacht op advies van de Commissie voor de politieklachten ongegrond verklaart. Hij verwijst daarbij naar de inhoud van het advies van de commissie.
De Commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland heeft in haar advies van 12 september 2002 onder meer vermeld dat de klacht van verzoeker op 17 juli (2001; N.o.) is verzonden naar de hoofdofficier (bedoeld is: officier; N.o.) van justitie te Middelburg. Voorts is in het advies aangegeven dat politieambtenaar P. heeft getracht te bemiddelen. Vervolgens is de brief van verzoeker van 26 december 2001 ontvangen door de districtschef, waarna het dossier voor bemiddeling in handen werd gesteld van politieambtenaar M.
In de vergadering van de commissie van 11 juli 2002 (moet 13 juni 2002 zijn, blijkens telefonisch ingewonnen informatie bij de secretaris van de commissie; N.o.) is vastgesteld dat belangrijke gegevens ontbraken, zodat de commissie geen objectief advies kon geven over de klacht. Volgens het advies is aan beklaagden verzocht antwoord te geven op aanvullende vragen. De reactie hierop werd op 21 augustus 2002 door de klachtencoördinator ontvangen. Hierna werd op 12 september 2002 over de klacht geadviseerd.
De commissie heeft in haar advies vastgesteld dat de voor de klachtbehandeling geldende termijn zonder noodzaak ruimschoots is overschreden. Om die reden dringt zij er op aan de termijn in acht te nemen. Voorts is de commissie in haar advies van oordeel dat het laten loslopen van een hond een overtreding is van de Algemene Plaatselijke Verordening. Tegen een dergelijke overtreding kan volgens de commissie pas worden opgetreden als het feit door politie- of andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaren op heterdaad wordt geconstateerd. De commissie stelt vast dat de politie achteraf in kennis is gesteld van het loslopen van de hond.
De commissie heeft tevens opgemerkt dat uit de feiten is gebleken dat er geen getuigen zijn die daadwerkelijk hebben gezien dat de kat van verzoeker is doodgebeten. Er zijn alleen getuigen die de hond hebben zien loslopen.
Bij brief van 13 juni 2002 heeft de secretaris van de Commissie voor de politieklachten de chef van district Oosterscheldebekken verzocht om in het kader van hoor en wederhoor de zienswijze van de betrokken politieambtenaren kenbaar te maken.
Bij brief van 10 december 2002 heeft de hoofdofficier van justitie te Middelburg aan de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Zeeland onder meer laten weten dat de constatering dat tegen het laten loslopen van een hond alleen kan worden opgetreden indien er sprake is van een heterdaad-situatie, zijns inziens niet juist is. Hij stelt dat ook indien er voldoende getuigen zijn, kan worden opgetreden tegen een dergelijke APV-overtreding.
Bij de stukken uit het klachtdossier bevinden zich ook twee verklaringen van politieambtenaren B. en F., die naar aanleiding van verzoekers melding in zijn woning zijn geweest. B. heeft onder meer het volgende verklaard:
"Op 5 juli 2001 was ik samen met collega F. n.a.v. een melding van de heer K. (verzoeker; N.o.) zijn wij naar zijn woning gegaan. Ter plaatse troffen wij de melder en zijn vrouw. De man vertelde dat hij die ochtend zijn kat dood had aangetroffen. De kat was vermoedelijk doodgebeten door een hond. De man vertelde verder dat zijn overbuurjongen de nacht ervoor was wakker geworden van een blaffende hond. Hij was naar buiten gegaan en zag op straat een Dobermann onder een boompje staan blaffen. In de boom zat de kat. De jongeman zou geprobeerd hebben de hond weg te jagen doch de hond begon te grommen waarop de jongeman de woning weer is ingegaan. Door ons werd aan de heer K. verteld dat mocht blijken wie de eigenaar van de hond was hij met die persoon de schade moest regelen. Dat als dit niet zou lukken hij de eigenaar schriftelijk aansprakelijk moest stellen en eventuele verdere gerechtelijke stappen kon ondernemen. De man zou dit doen.
Na enige tijd bleek dat de heer K. schriftelijk had geklaagd mbt de afhandeling van deze zaak. Door collega P. was een gesprek gevoerd met de heer K. Na dit gesprek werd door collega P. aan mij gevraagd te zien of er proces-verbaal opgemaakt kon worden. Dit was naar mijn mening niet mogelijk aangezien bedoelde hond niet is aangewezen als gevaarlijke hond, er na controle in BPS geen bijt- of andere meldingen te vinden waren met betrekking tot deze hond en er strafrechtelijk geen artikelen waren overtreden. Door mij werd vervolgens hierover nog overleg gevoerd met parketsecretaris W. Ook deze was van mening dat deze zaak niet onder strafrecht viel, aangezien er geen artikel hiervan van toepassing was. De eigenaar zou dit zelf civielrechtelijk moeten regelen. Dit is aan collega P doorgegeven."
F. heeft voorts nog onder meer het volgende verklaard:
"Van de zaak (…) kan ik mij vrijwel niets meer herinneren. Op de opmerking, weergegeven op pagina 3 van de klacht "de prominent en dominerend aanwezige hoofdagent F.", kan ik het navolgende mededelen. Ik zal zeker aan de heer K. hebben uitgelegd dat het door hem beschreven feit een overtreding uit het Wetboek van Strafrecht betreft, die op heterdaad door ons moet worden waargenomen. Ook de opmerking omtrent de "gevaarlijke hond", zijnde een Dobermann, zal door mij zijn beantwoord dat dit hondenras niet is opgenomen in de lijst met gevaarlijke hondenrassen. Ook de opmerking omtrent het schooltje met kinderen waarvoor deze hond gevaarlijk zou zijn, zal door mij zijn afgedaan. Ik begrijp dat de klager het niet als prettig ervaren zal hebben dat hij nul op het rekest heeft gekregen. Echter de wettelijke mogelijkheden om op te treden zijn niet aanwezig."
Van het bezoek van B. en F. in de woning van verzoeker is ook een mutatie opgemaakt. In deze mutatie van 5 juli 2001 is vermeld dat B. en F. naar verzoeker zijn gegaan en dat bleek dat de kat van verzoeker die nacht was doodgebeten door een Dobermann. Dit was gezien door een buurjongen. Verzoeker wilde van B. en F. een proces-verbaal hebben. B. en F. hebben verzoeker uitleg over de zaak gegeven. Verzoeker was daarmee tevreden, aldus de mutatie.
In een mutatie van 30 augustus 2001 is nog het volgende vermeld door politieambtenaar B.:
"Collega F. en ik zijn op verzoek van BE (betrokkene; N.o.) naar zijn woning gegaan. Ter plaatse hoorden wij dat hij zijn kat dood had gevonden. Vermoedelijk 's nachts doodgebeten door een hond. Zoon overbuurman had hem verteld dat hij de afgelopen nacht een hond had horen blaffen en was buiten gaan kijken. Zag op straat een hond blaffen onder een boompje. Zat een kat in. Man naar hond gelopen welke niet wilde vertrekken. Man weer naar binnen en volgende morgen was poesje dood. Zal dus vermoedelijk wel door die hond zijn gebeten. Werd dus niet gezien dat die hond de kat heeft gebeten??
BE verteld dat dit een civiele zaak betrof en dat hij de eigenaar eerst moest benaderen en vragen of deze tot een oplossing wilde komen. Anders hem schriftelijk aansprakelijk stellen en verdere stappen ondernemen. Begreep dit en zou hiermee verder gaan. Klachten over de genoemde hond van BE We. zijn bij ons niet bekend."
Uit een mutatie van 19 september 2001, opgemaakt door politieambtenaar B., blijkt nog dat hij de vrouw van de eigenaar van de hond heeft verteld dat er naar aanleiding van het incident met de kat van verzoeker het een en ander stond geregistreerd. B. heeft deze mevrouw tevens meegedeeld dat bij meerdere meldingen van overlast of bijten van de hond er een brief naar de gemeente zou gaan voor een aanlijn- en muilkorfgebod.
De brief van de hoofdofficier van justitie te Middelburg ter attentie van de chef van district Oosterscheldebekken, de heer Ka., met het verzoek de zaak van verzoeker te behandelen, is blijkens een mutatie van 24 juli 2001 op die datum ontvangen door de politie.
Verzoeker wendt zich ten slotte bij brief van 3 februari 2003 tot de Nationale ombudsman. In deze brief heeft hij onder meer nog aangegeven dat het niet klopt dat de verklaring van de getuige, die heeft gezien dat de kat werd doodgebeten, voldoende zou zijn voor een civiele procedure, omdat de eigenaar van de hond de correspondentie van verzoekers juridische adviseur retour heeft gezonden met de aantekening "onbekend". Volgens verzoeker kost het dan te veel om daar een zaak van te maken.
I. Ten aanzien van het niet opnemen van een aangifte en onvoldoende onderzoek doen naar verzoekers melding
Bevindingen
1. De korpsbeheerder heeft bij brief van 24 juli 2003 op de klacht van verzoeker gereageerd. Hij verklaart de klacht nogmaals niet gegrond. De korpsbeheerder heeft zich in deze brief niet uitgelaten over de vraag waarom geen aangifte is opgenomen van verzoekers klacht of waarom geen onderzoek is gedaan naar verzoekers melding.
2. Op verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft de korpsbeheerder bij brief van 15 september 2003 aangegeven dat er geen aangifte van de melding van verzoeker is opgenomen, omdat de politieambtenaren er vanuit waren gegaan dat er geen strafbaar feit was gepleegd. Zij hebben verzoeker meegedeeld dat de kwestie een civiele zaak was. Het opnemen van een aangifte zou niet ter sprake zijn geweest, omdat dit niet relevant was. Het feit dat de politie heeft geconcludeerd dat er maar één getuige was van het loslopen van de hond was gebaseerd op de eerste contacten die de politieambtenaren hadden met verzoeker. Verzoeker had toen aangegeven dat een buurjongen had gezien dat er een hond onder een boom stond en dat er een kat in de boom zat. De andere dag werd geconstateerd dat de kat dood was, aldus de korpsbeheerder. Verdere getuigen van het voorval zijn nooit genoemd en niemand heeft gezien dat de kat werd doodgebeten door een hond.
Daarnaast heeft de korpsbeheerder in deze brief opgemerkt dat burgemeester en wethouders aan de eigenaar van de hond niet bekend hebben gemaakt dat die hond gevaarlijk was, omdat hiertoe geen enkele reden was. Uit het Bedrijfsprocessensysteem van de politie was op geen enkele manier gebleken dat er meldingen waren over een gevaarlijke hond. De korpsbeheerder vermeldt hierbij dat een hond pas als gevaarlijk zal worden aangemerkt als uit feiten blijkt dat de hond overlast heeft veroorzaakt en zich gevaarlijk heeft gedragen.
3. Verzoeker heeft in zijn reactie op de stukken van de korpsbeheerder aangegeven dat hij ten tijde van het bezoek van politieambtenaren B. en F. nog niet op de hoogte was van het feit dat er meer getuigen waren van het loslopen van de hond. Hij heeft dat later die dag nog aan de politie doorgegeven. Hij heeft verklaard dat niemand van de politie aan hem heeft gevraagd wie die getuigen waren. Voorts heeft verzoeker nog in zijn reactie vermeld dat hij diverse malen heeft aangegeven dat de buurjongen had gezien dat de kat door de hond werd doodgebeten. Dat heeft hij meteen bij het eerste contact aan B. en F. meegedeeld. De versie van de korpsbeheerder dat niemand heeft gezien dat de kat werd doodgebeten door de hond is derhalve niet juist, aldus verzoeker.
4. In artikel 425, onder 2, van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) is bepaald dat hij die onvoldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. Voorts is in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Schouwen-Duivenland (waaronder de woonplaats van verzoeker valt) in artikel 2.4.17 de bepaling opgenomen dat het de eigenaar van een hond is verboden die hond te laten lopen binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond is aangelijnd. Overtreding van dit artikel is strafbaar op grond van artikel 6.1 van de APV (zie Achtergrond, onder 1. en 3.).
5. In artikel 2.4.19 van voornoemde APV is voorts onder a nog bepaald dat het de eigenaar van een hond is verboden die hond te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander, anders dan kort aangelijnd, nadat burgemeester en wethouders aan de eigenaar hebben bekend gemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden. Onder b is hetzelfde opgenomen ten aanzien van een hond, waarvoor volgens burgemeester en wethouders een aanlijn- en muilkorfgebod noodzakelijk is (zie Achtergrond, onder 3.).
Artikel 2.4.19a bepaalt daarnaast dat burgemeester en wethouders een bepaald ras of type hond als gevaarlijk kunnen aanmerken. Uit telefonische inlichtingen bij de gemeente Schouwen-Duiveland is gebleken dat een hond van het ras Dobermann niet als zodanig is aangemerkt.
6. Ten aanzien van het element "gevaarlijke hond" in de strafbepaling van artikel 425 onder 2 WvSr heeft de Hoge Raad bepaald dat de opvatting dat een bepaalde hond eerst dan als gevaarlijk kan worden beschouwd, indien hij door zijn gedrag heeft laten blijken gevaarlijk te zijn voor mens en dier, niet juist is, aangezien ook een hond die zich niet gevaarlijk heeft gedragen, maar waarvan op grond van andere feiten of omstandigheden kan worden aangenomen dat hij gevaren oplevert, als gevaarlijk in de zin van artikel 425 WvSr moet worden aangemerkt (zie Achtergrond, onder 4.).
7. Op grond van artikel 73 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren is het verboden om met bepaalde soorten of categorieën van dieren, die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselbeleid zijn aangewezen, omdat deze dieren een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens en dier, te fokken, in Nederland te brengen, te koop aan te bieden of aanwezig te hebben. Welke diersoorten of categorieën dieren de minister heeft aangewezen blijkt uit artikel 2 van de Regeling agressieve dieren en de bij deze Regeling behorende Bijlage 1. Het betreft hier honden van het pitbull-terriër type (zie Achtergrond, onder 5. en 6.).
8. Ten slotte verplicht artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) politieambtenaren om van een aan hen gemeld strafbaar feit een aangifte op te nemen. Slechts wanneer zonder enige twijfel kan worden vastgesteld dat er geen sprake is van een strafbaar feit kan van deze verplichting worden afgeweken (zie ook Achtergrond, onder 2.)
Beoordeling
7. Allereerst stelt de Nationale ombudsman vast dat uit de mutatie van 5 juli 2001 blijkt dat politieambtenaren B. en F. bij verzoeker thuis zijn geweest en dat verzoeker destijds heeft aangegeven dat het doodbijten van de kat door een hond van het ras Dobermann was gezien door een buurjongen. Voorts komt uit de latere bevindingen van politieambtenaar P. in zijn brief aan verzoeker van 22 november 2001 naar voren dat hij de buurjongen telefonisch heeft gehoord en dat deze heeft verklaard dat hij had gezien dat de hond de kat doodbeet. De conclusie van de korpsbeheerder dat niemand heeft gezien dat de kat werd doodgebeten door een hond is derhalve niet juist.
8. Uit de informatie van de korpsbeheerder blijkt dat de hond, die de kat van verzoeker zou hebben doodgebeten, niet door burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland als gevaarlijk of hinderlijk is aangemerkt. Van deze hond waren volgens de politie ook geen andere incidenten bekend. Voorts is niet gebleken dat deze hond op grond van andere feiten of omstandigheden als gevaarlijk diende te worden beschouwd (zie ook Achtergrond, onder 5. en 6.). Deze hond was derhalve niet aan te merken als een gevaarlijk dier, zodat bij het doodbijten van de kat geen sprake kan zijn geweest van overtreding van artikel 425, onder 2 WvSr. De Nationale ombudsman is om die reden van oordeel dat tegen de eigenaar van de hond geen proces-verbaal kon worden opgemaakt ten aanzien van deze overtreding.
9. Het loslopen van de hond was strafbaar op grond van artikel 2.4.17 van de APV van Schouwen-Duiveland. Verzoeker heeft in beginsel aangifte willen doen van het doodbijten van zijn kat. Volgens de politie heeft alleen de buurjongen van verzoeker gezien dat de hond losliep. Andere getuigen van het voorval zijn nooit genoemd, volgens de korpsbeheerder.
Allereerst geldt dat politieambtenaren op grond van artikel 163 WvSv verplicht zijn een aangifte op te nemen van een aan hen gemeld strafbaar feit. De Nationale ombudsman is - gelet op hetgeen hiervoor onder punt 8. is vermeld - van oordeel dat betrokken politieambtenaren F. en B. niet aan verzoekers wens, om een proces-verbaal op te maken van zijn melding over het doodbijten van zijn kat, tegemoet hoefden te komen, aangezien het feit niet strafbaar was. Het advies van de politieambtenaren aan verzoeker om de eigenaar van de hond civielrechtelijk aansprakelijk te stellen voor het doodbijten van de kat is in dat kader dan ook juist. Dat verzoeker met zijn melding ook te kennen zou hebben gegeven dat hij aangifte wilde doen van het loslopen van de hond, was op dat moment naar het oordeel van de Nationale ombudsman niet aan de orde. De kern van verzoekers melding betrof immers het doodbijten van zijn kat.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
10. Ten aanzien van het argument van de korpsbeheerder dat van het voorval geen andere getuigen bekend waren, merkt de Nationale ombudsman het volgende op.
Verzoeker heeft volgens zijn zeggen op 5 juli 2001 al bij de politie gemeld dat hij nog twee getuigen had, die gezien hadden dat deze hond de bewuste nacht had losgelopen. Deze melding is niet uit de stukken van de politie naar voren gekomen. In zijn brief van 17 juli 2001 aan de officier van justitie te Middelburg heeft verzoeker echter expliciet vermeld dat er - naast zijn buurjongen - in ieder geval nog één getuige was die gezien had dat de hond die nacht los en zonder begeleiding op straat liep. Deze brief is blijkens een mutatie op 24 juli 2001 door de politie ontvangen. De Nationale ombudsman is van oordeel dat verzoeker hiermee ook melding heeft gemaakt van het strafbare feit van het loslopen van een hond, zoals is neergelegd in artikel 2.4.17 van de APV van Schouwen-Duiveland. Voor de vaststelling of er sprake was van overtreding van de APV-bepaling waren derhalve twee getuigen beschikbaar. De politie heeft verzuimd zich in te spannen om ook deze tweede getuige te horen. Voorts geldt dat het ontbreken van getuigen niet in de weg mag staan aan het opnemen van een aangifte.
Nu de politie heeft verzuimd het nodige onderzoek te verrichten kon niet op voorhand worden vastgesteld dat hier zonder twijfel geen sprake was van een strafbaar feit.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
11. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op dat politieambtenaar P. een parketsecretaris van het Openbaar Ministerie te Middelburg niet juist heeft ingelicht over het feit dat er twee getuigen waren van het loslopen van de hond. Uit zijn brief van 22 november 2001 aan verzoeker is immers naar voren gekomen dat P. heeft overlegd met een parketsecretaris. In dit overleg bleek volgens P. dat het loslopen van de hond strafbaar is, maar dat voor het opmaken van een proces-verbaal twee getuigen nodig zijn. Die tweede getuige was er tot op heden niet, aldus P. Aangezien de parketsecretaris slechts kon beschikken over de gegevens, waarover P. hem informeerde, waarbij kennelijk een tweede getuige niet ter sprake is gekomen heeft de parketsecretaris ten onrechte een verkeerd beeld van de werkelijke situatie gekregen.
12. Tevens merkt de Nationale ombudsman nog op dat uit een mutatie van 19 september 2001 blijkt dat politieambtenaar B. naar aanleiding van verzoekers brieven de vrouw van de eigenaar van de hond heeft meegedeeld dat van het bijtincident een en ander door de politie was vastgelegd en dat bij een volgende melding over de hond de politie een brief aan de gemeente zou sturen voor het geven van een aanlijn- en muilkorfgebod.
De Nationale ombudsman meent dat de politie hiermee voldoende recht heeft gedaan aan de klacht van verzoeker dat ook in de toekomst moet worden voorkomen dat de hond gevaarlijk kan zijn voor mens of dier. De politie heeft de eigenaar van de hond namelijk gewaarschuwd dat hij in het vervolg de onder zijn hoede staande hond beter onder controle moet houden, omdat het gevolg van een nieuw incident is dat de hond als gevaarlijk of hinderlijk zal worden beschouwd.
13. Ten slotte kan de Nationale ombudsman zich vinden in de standpunten van de chef van district Oosterscheldebekken in zijn brief van 25 april 2002 aan de korpschef en dat van politieambtenaar P. in zijn brief van 22 november 2001 aan verzoeker, dat verzoeker voor de vervolging van het loslopen van de hond niet als direct belanghebbende kan worden aangemerkt en zijn klacht over het doodbijten van zijn kat met het opmaken van een proces-verbaal over het loslopen van de hond niet is weggenomen. P. heeft terecht opgemerkt in zijn voormelde brief dat verzoeker met de getuigenverklaring van de overbuurjongen voldoende zou hebben voor een civiele vordering op de eigenaar van de hond. Daarvoor had hij dan ook geen proces-verbaal van de politie nodig. Dat verzoeker - zoals hij in zijn verzoekschrift heeft aangegeven - het teveel vindt kosten om er na een eerste weigering van de eigenaar een zaak van te maken, is zijn eigen keuze.
II. Ten aanzien van het informeren van de Commissie voor de politieklachten
Bevindingen
1. De korpsbeheerder heeft niet gereageerd op dit punt van verzoekers klacht.
2. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman verklaard dat hij de mening is toegedaan dat de Commissie voor de politieklachten geen juiste dan wel onvoldoende informatie heeft gekregen van de politie, omdat zij in haar advies heeft opgenomen dat er geen getuige is die daadwerkelijk heeft gezien dat de kat werd doodgebeten. Voorts gaf hij nog in zijn reactie op de stukken van de korpsbeheerder aan dat de gegevens dat er twee getuigen zijn, die de hond die nacht hebben zien loslopen, en dat er een getuige is, die de hond de kat dood heeft zien bijten, blijven ontbreken in de door de commissie opgevraagde aanvullende gegevens, zoals de mutaties en de correspondentie tussen verzoeker en de politie.
Beoordeling
3. Uit het advies van de Commissie voor de politieklachten van 12 september 2002 komt naar voren dat verzoeker bij brief van 17 juli 2001 zijn klacht naar de hoofdofficier van justitie heeft gezonden, waarna door politieambtenaar P. is getracht ten aanzien van de klacht te bemiddelen. Naar aanleiding van verzoekers brief van 26 december 2001 is het klachtdossier voor bemiddeling in handen gesteld van politieambtenaar M. Voorts heeft de commissie vastgesteld dat uit het schrijven van verzoeker is gebleken dat de kat van verzoeker zou zijn doodgebeten door een loslopende hond. Zij stellen in het advies dat uit feiten is gebleken dat er geen getuigen zijn die daadwerkelijk hebben gezien dat de kat werd doodgebeten, maar dat uit de feiten alleen blijkt dat er getuigen zijn die de hond hebben zien loslopen.
4. Uit het vorenstaande is af te leiden dat verzoekers brief van 17 juli 2001 bij de commissie bekend was. In deze brief had verzoeker vermeld dat er een getuige was die de hond de kat had zien doodbijten en dat er twee getuigen waren die de hond diezelfde nacht niet-aangelijnd hadden gezien. Deze gegevens komen eveneens naar voren in verzoekers brief van 26 december 2001. Om die reden kan niet worden gezegd dat de politie de commissie hieromtrent niet of onvoldoende heeft ingelicht. De commissie heeft ook - in tegenstelling tot de korpsbeheerder - uit de gegevens geconcludeerd dat er meer getuigen waren van het loslopen van de hond. Voorzover verzoeker heeft willen aangeven dat de politie de commissie niet of onvoldoende heeft ingelicht, omdat zij geen onderzoek heeft gedaan naar zijn melding over het doodbijten door en het loslopen van de hond, merkt de Nationale ombudsman op dat deze klacht nu juist onderwerp van het advies van de commissie was. De commissie beschikte met verzoekers brieven onder meer over de informatie dat er meer getuigen waren van het loslopen van de hond, maar heeft daaraan de conclusie verbonden dat dit feit alleen door opsporingsambtenaren kon worden geconstateerd (zie ook hierna onder IV.). Of de conclusies van politieambtenaar P. - dat de buurjongen tegen hem had verklaard dat hij had gezien dat de hond de kat doodbeet - bekend was bij de commissie blijkt niet uit het advies. Gelet op het feit dat de commissie wel wist dat P. had trachten te bemiddelen, acht de Nationale ombudsman aannemelijk dat zij op de hoogte waren van de conclusies van P. in zijn brief van 22 november 2001. De commissie heeft op basis van de gegevens overigens wel ten onrechte aangenomen dat er geen getuige was die heeft gezien dat de hond de kat had doodgebeten.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van de behandeling van verzoekers klacht
Bevindingen
1. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht aangegeven dat de conclusie van de Commissie voor de politieklachten dat de termijn voor behandeling van verzoekers klacht ruimschoots is overschreden, juist is. Dit is ontstaan door het maken van minder duidelijke afspraken tussen politieambtenaren. Inmiddels is binnen het regionale politiekorps Zeeland een verbeterd 'volgsysteem' in gebruik genomen om de termijnen te bewaken. Ten aanzien van het onvolledig informeren van de Commissie voor de politieklachten heeft de korpsbeheerder niets opgemerkt.
2. Uit het advies van de Commissie voor de politieklachten is af te leiden dat zij de brief van verzoeker van 17 juli 2001 als klachtbrief heeft beschouwd. Het hierna ingestelde onderzoek door politieambtenaar is volgens de commissie een bemiddelingspoging geweest naar aanleiding van die brief. Voorts heeft de secretaris van de commissie in een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman nog aangegeven dat de in het advies van de commissie vermelde datum van de eerste vergadering waarop verzoekers klacht zou zijn behandeld niet 11 juli 2002, maar 13 juni 2002 moet zijn. Dit stemt ook overeen met de brief van deze secretaris van 13 juni 2002 gericht aan de politie, waarin wordt verzocht om de zienswijze van de betrokken ambtenaren.
3. Uit een oogpunt van administratieve nauwkeurigheid dienen brieven van burgers binnen een redelijke termijn te worden beantwoord. De Nationale ombudsman hanteert daarvoor in beginsel een termijn van uiterlijk drie weken. Indien beantwoording binnen die termijn niet mogelijk is, is het verzenden van een tussenbericht - waarin de reden van vertraging wordt vermeld - op zijn plaats.
4. De klachtenregeling van het regionale politiekorps Zeeland dateert van 8 juli 1998. In artikel 9, eerste lid van de klachtenregeling is bepaald dat bemiddeling uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de klacht plaatsvindt. In lid twee van artikel 9 is voorts vermeld dat de Commissie voor de politieklachten haar advies aan de korpsbeheerder binnen acht weken na ontvangst van de klacht uitbrengt. Wanneer zij deze termijn overschrijdt motiveert de commissie dit. De klachtenregeling bevat geen bepaling die de korpsbeheerder bindt aan een beslistermijn (zie Achtergrond, onder 7.). Voorts is in artikel 20 van de klachtenregeling nog bepaald dat reeds in de bemiddelingsfase de ambtenaar over wie wordt geklaagd in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze over de klacht te geven (zie eveneens Achtergrond, onder 7.).
5. In artikel 61 van de Politiewet 1993 (oud) is voorts in lid 2 onder b bepaald dat in de regels over de behandeling, het onderzoek en de afdoening van de klacht in ieder geval wordt voorzien in een termijn voor de afdoening van de klacht (zie Achtergrond, onder 11.).
6. Artikel 9:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan een klacht binnen zes weken afhandelt of - indien advies wordt ingewonnen bij een onafhankelijke commissie - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift. Het bestuursorgaan kan de afdoening van de klacht voor de duur van vier weken verdagen. Van deze verdaging dient onder meer de klager schriftelijk op de hoogte te worden gebracht. Ten tijde van de behandeling van deze klacht was de Awb niet van toepassing op de politieorganisatie (zie Achtergrond, onder 8.). Dat zal wel per 1 maart 2004 het geval zijn, aangezien de wet tot wijziging van de Politiewet 1993 op die datum in werking zal treden. Per 1 maart 2004 geldt artikel 66 van de gewijzigde Politiewet, waarin wordt afgeweken van de termijnen, die hiervoor in artikel 9:11 Awb zijn vermeld. Voor de politie geldt in dat geval voor de afhandeling van een klacht een termijn van tien weken en indien een klachtencommissie is belast met de afhandeling en advisering zal de klacht binnen veertien weken na ontvangst van het klaagschrift moeten worden afgehandeld (zie Achtergrond, onder 9.).
Beoordeling
7. Allereerst is de Nationale ombudsman van oordeel dat de brief van verzoeker van 17 juli 2001 aan de officier van justitie te Middelburg niet is op te vatten als een klachtbrief, maar als een verzoek om nader onderzoek en eventueel het instellen van vervolging. Verzoeker heeft in deze brief uiteengezet wat de feitelijke toedracht was van het voorval waarbij zijn kat werd doodgebeten. Hij heeft ook weergegeven hoe het contact met de eigenaar van de hond is verlopen. Aan het eind van de brief verzoekt hij de officier van justitie te willen overwegen of de zaak kan worden onderzocht en of er vervolging kan worden ingesteld. Het optreden van de politie komt slechts in één alinea ter sprake en ten aanzien daarvan heeft verzoeker niet gesteld dat hij daarover wilde klagen. Op grond van het voorgaande kan niet van een herkenbare klacht worden gesproken.
8. Hoewel in de klachtformulering bij dit onderzoek van de Nationale ombudsman op dit punt is vermeld dat verzoekers brief van 17 juli 2001 een klachtbrief betreft en hiervoor is vastgesteld dat dit niet het geval is, zal de Nationale ombudsman toch afzonderlijk de afhandeling van deze brief beoordelen.
Verzoeker hoort pas voor het eerst op 6 september 2001 dat zijn brief van 17 juli 2001 bij de politie in behandeling is. Op die dag wordt hij immers gebeld door politieambtenaar P., die hem heeft meegedeeld dat hij een onderzoek zou instellen. In verband met de vereiste administratieve nauwkeurigheid ten aanzien van de beantwoording van brieven van burgers, is het niet juist dat de heer Ka., die persoonlijk was belast met het verzoek van de hoofdofficier van justitie, niet eerder een bericht heeft verzonden aan verzoeker met daarin de reden vermeld waarom zijn brief nog niet kon worden beantwoord.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
9. Ten aanzien van de behandeling van voormelde brief van 17 juli 2001 heeft de heer Ka., chef van district Oosterscheldebekken, blijkens zijn brief van 25 april 2002 aan de chef van het regionale politiekorps Zeeland, aangegeven dat hij verzoeker in een gesprek op 23 april heeft meegedeeld dat hij het met zijn klacht over het verloop van de procedure naar aanleiding van die brief, eens was. In deze brief legt hij uit waarom verzoeker pas bij brief van 22 november 2001 van politieambtenaar P. een bericht van de politie heeft ontvangen. Hoewel voor de lange beantwoordingstermijn van de brief van 17 juli 2001 volgens verzoeker geen excuses zijn aangeboden, meent de Nationale ombudsman dat de politie met de vaststelling dat de klacht van verzoeker op dit punt juist was, voldoende aan zijn klacht over deze brief is tegemoet gekomen.
10. Ten aanzien van de behandeling van verzoekers brief van 26 december 2001 overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Deze brief is blijkens een stempel op 2 januari 2002 door de politie Zeeland ontvangen. Bij brief van 18 januari 2002 heeft de korpschef de ontvangst van verzoekers klacht bevestigd. Vervolgens heeft de chef van district Oosterscheldebekken bij brief van 4 februari 2002 opnieuw de ontvangst van verzoekers klacht bevestigd, met de mededeling dat politieambtenaar M. verzoeker zal uitnodigen voor een gesprek. In een brief van 14 februari 2002 schrijft M. aan verzoeker hoe de behandeling van klachten van de politie Zeeland in zijn werk gaat en nodigt hij verzoeker uit voor een bemiddelingsgesprek. Op 23 april 2002 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker, de heer M. en de heer Ka., voornoemde districtschef. Ka. heeft in een brief van 25 april 2002 aan de korpschef verslag uitgebracht van de uitkomst van dit gesprek, met de conclusie dat de bemiddeling niet is geslaagd en de zaak ter formele afdoening aan de korpschef wordt gezonden. Op 13 juni 2002 is de Commissie voor de politieklachten van het regionale politiekorps Zeeland bijeen geweest naar aanleiding van de klacht van verzoeker. Toen bleek dat er belangrijke gegevens ontbraken, is aan de politie verzocht antwoord te geven op aanvullende vragen. De betrokken ambtenaren F. en B. hebben respectievelijk op 11 juli en 7 augustus 2002 een verklaring opgesteld. Blijkens het advies van de commissie werden de ontbrekende gegevens op 21 augustus 2002 doorgezonden aan de klachtencoördinator. Hierna heeft de commissie op 12 september 2002 de klacht weer in behandeling genomen en daarover een advies uitgebracht. Vervolgens heeft de korpsbeheerder bij brief van 6 januari 2003 aan verzoeker laten weten dat hij de klacht niet gegrond acht.
11. Op grond van het vorenstaande kan worden vastgesteld dat na de ontvangst van de klacht van verzoeker op 2 januari 2002 bijna vier maanden zijn verstreken voordat de fase van bemiddeling was afgerond. Hierna heeft het bijna twee maanden geduurd voordat de commissie de klacht van verzoeker heeft bezien en zijn er in totaal vier-en-een- halve-maand verstreken voordat de commissie haar advies uitbracht. Ten slotte heeft de korpsbeheerder er nog bijna vier maanden over gedaan om uiteindelijk te reageren op verzoekers klacht. De totale duur van de behandeling van de klacht bedroeg daarmee een jaar.
12. Ten aanzien van de termijn voor bemiddeling en de termijn voor behandeling en advisering is in strijd gehandeld met artikel 9 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Zeeland. De korpsbeheerder heeft voor de lange duur van de klachtbehandeling geen andere verklaring gegeven dan dat tussen politieambtenaren minder duidelijke afspraken zijn gemaakt, waardoor de klacht niet op tijd is behandeld.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat deze verklaring niet als rechtvaardiging kan dienen voor de enorme vertraging, die is opgetreden in de afhandeling van de klacht. Verzoeker is bovendien van de vertraging en de reden daarvan op geen enkel moment op de hoogte gesteld.
13. Voorts bevat de klachtenregeling op het punt van de beslistermijn voor de korpsbeheerder een gebrek. Dit is in strijd met artikel 61, tweede lid, onder b van de ten tijde van de afhandeling van deze klacht geldende Politiewet 1993. De Nationale ombudsman zoekt voorts voor de beoordeling van de behandelingsduur van de klacht door de korpsbeheerder aansluiting bij de sinds 1 maart 2004 van kracht zijnde gewijzigde Politiewet en de daarin voorgeschreven beslistermijnen. De Nationale ombudsman beschouwt die termijnen ook als redelijke termijnen voor het nemen van een beslissing op een klacht over gedragingen van de politie onder de oude Politiewet. Gelet op de in artikel 66 van de sinds 1 maart 2004 van kracht zijnde Politiewet bepaalde termijn van 14 weken, kan worden vastgesteld dat bij de behandeling van verzoekers klacht deze termijn met ruim 38 weken werd overschreden, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden die dit rechtvaardigen.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.
14. Ten slotte heeft verzoeker nog geklaagd over het feit dat het advies van de commissie vertraging heeft opgelopen doordat belangrijke gegevens door toedoen van de politie ontbraken.
15. Uit de brief van de secretaris van de commissie blijkt dat in het kader van hoor en wederhoor de zienswijze van de betrokken ambtenaren op de tegen hen gerichte klacht ontbrak, waardoor de commissie haar advies heeft uitgesteld in afwachting van de verklaringen van deze ambtenaren. Gebleken is dat zij op respectievelijk 11 juli en 7 augustus 2002 een verklaring omtrent de klacht op papier hebben gezet. Deze gegevens zijn op 21 augustus 2002 in handen gesteld van de secretaris van de commissie, waarna op 12 september 2002 de commissie opnieuw over de klacht heeft vergaderd.
16. Op grond van de klachtenregeling hadden de betrokken politieambtenaren in de bemiddelingsfase reeds in de gelegenheid dienen te worden gesteld hun zienswijze kenbaar te maken. Het is niet juist dat dit pas heeft plaatsgevonden nadat de commissie hierom heeft gevraagd. Deze gang van zaken heeft tot de aanzienlijke vertraging van het advies van drie maanden geleid.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt dan ook niet behoorlijk.
17. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op dat het feit dat de betrokken ambtenaren niet eerder hun zienswijze kenbaar hebben gemaakt ook tot gevolg heeft gehad dat verzoeker niet heeft kunnen reageren op hun standpunten. Dit is eveneens in strijd met artikel 20 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Zeeland (zie Achtergrond, onder 7.). De Commissie voor de politieklachten heeft hem daartoe overigens ook niet alsnog de gelegenheid gegeven.
IV. Ten aanzien van het standpunt van de korpsbeheerder over de mogelijkheid om op te treden tegen het loslopen van een hond.
Bevindingen
1. De korpsbeheerder heeft in zijn eerste reactie op de klacht van verzoeker van 24 juli 2003 aangegeven dat de conclusie van de Commissie voor de politieklachten - dat slechts op heterdaad tegen de eigenaar of de bezitter van een loslopende hond kan worden opgetreden - niet juist is. Dit was ook aangegeven door de hoofdofficier van justitie te Middelburg.
Beoordeling
2. De Nationale ombudsman stelt vast dat de hoofdofficier van justitie te Middelburg reeds in zijn brief van 10 december 2002 heeft aangegeven dat de constatering, dat tegen het laten loslopen van een hond alleen dan kan worden opgetreden, indien er sprake is van een heterdaad-situatie, niet juist is. Desondanks heeft de korpsbeheerder in zijn brief van 6 januari 2003 aan verzoeker zonder enig voorbehoud het advies met daarin deze constatering van de commissie overgenomen. Bovendien heeft hij in zijn reactie op de klacht aan de Nationale ombudsman weliswaar aangegeven dat de conclusie van de commissie niet juist was, maar acht hij de klacht van verzoeker als geheel (derhalve ook op dit punt ) niet gegrond. Hij heeft bovendien niet aangegeven waarom hij in eerste instantie het advies van de commissie op dit punt heeft overgenomen.
De Nationale ombudsman acht de reactie van de korpsbeheerder op dit punt onbegrijpelijk. De Nationale ombudsman is met de hoofdofficier van justitie te Middelburg van oordeel dat ook indien er voldoende getuigen zijn, kan worden opgetreden tegen een dergelijke overtreding van de APV. Voor wat betreft de verdere afhandeling wordt verwezen naar de beoordeling onder I.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is gegrond, behalve ten aanzien van het opnemen van een aangifte direct na de eerste melding van verzoeker en het informeren van de Commissie voor de politieklachten.
Onderzoek
Op 4 februari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. uit X, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Middelburg over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
INFORMATIEOVERZICHT
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie.
1. Een brief van verzoeker aan de officier van justitie te Middelburg van 17 juli 2001.
2. Een brief van de hoofdofficier van justitie te Middelburg aan verzoeker van 20 juli 2001.
3. Een brief van verzoeker aan de chef van district Oosterscheldebekken van het regionale politiekorps Zeeland van 3 september 2001.
4. Een brief van verzoeker aan de chef van district Oosterscheldebekken van het regionale politiekorps Zeeland van 28 oktober 2001.
5. Een brief van politieambtenaar P. aan verzoeker van 22 november 2001.
6. Een brief van verzoeker aan de chef van district Oosterscheldebekken van het regionale politiekorps Zeeland van 26 december 2001.
7. Een brief van de korpschef van het regionale politiekorps Zeeland aan verzoeker van 18 januari 2002.
8. Een brief van de chef van district Oosterscheldebekken van het regionale politiekorps Zeeland aan verzoeker van 4 februari 2002.
9. Een brief van politieambtenaar M., tevens klachtcoördinator, aan verzoeker van 14 februari 2002.
10. Een brief van verzoeker aan politieambtenaar M. van 3 maart 2002.
11. Een brief van de korpsbeheerder van 6 januari 2003 met daarin zijn reactie op de klacht van verzoeker en daarbij het advies van de Commissie voor de politieklachten van 12 september 2002.
12. Een brief van de secretaris van de Commissie voor de politieklachten van 13 juni 2002 aan de chef van district Oosterscheldebekken.
13. Het verzoekschrift van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 3 februari 2003.
14. De reactie van de korpsbeheerder op de klacht van 24 juli 2003 met daarbij onder meer gevoegd de volgende bijlagen:
- een verklaring van politieambtenaar B. van 7 augustus 2002;
- een verklaring van politieambtenaar F. van 11 juli 2002;
- een brief van de chef van district Oosterscheldebekken van het regionale politiekorps Zeeland aan de chef van dit korps van 25 april 2002;
- diverse mutaties van politieambtenaar B. van 5 juli, 30 augustus en 19 september 2001;
- een mutatie van 24 juli 2001 met daarin opgenomen de ontvangst van verzoekers brief van 17 juli 2001.
- een brief van de hoofdofficier van justitie aan de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Zeeland van 10 december 2002
15. Een brief van de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman van 15 september 2003.
16. De reactie van verzoeker op de stukken van de korpsbeheerder, door de Nationale ombudsman ontvangen op 21 november 2003.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
Artikel 425:
"Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
1°. hij die een dier op een mens aanhitst of een onder zijn hoede staand dier, wanneer het een mens aanvalt, niet terughoudt;
2°. hij die geen voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier."
2. Aangifte
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
Het belang van het opnemen van de aangifte is mede gelegen in de mogelijkheid om (uiteindelijk) van de officier van justitie een beslissing omtrent vervolging te verkrijgen, en om, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, beklag te doen bij het gerechtshof ingevolge artikel 12 Sv.
3. Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Schouwen-Duiveland
Artikel 2.4.17 Loslopende honden, verboden plaatsen, identificatie, eerste lid onder a:
"Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:
a binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond aangelijnd is;"
Artikel 2.4.19 Gevaarlijke honden, eerste lid:
"Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander:
a. anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat burgemeester en wethouders de eigenaar of de houder hebben bekend gemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijngebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden;
b anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, nadat burgemeester en wethouders de eigenaar of de houder hebben bekend gemaakt dat zij die hond gevaarlijk of hinderlijk achten en zij een aanlijn- en muilkorfgebod in verband met het gedrag van die hond noodzakelijk vinden;"
Artikel 2.4.19a Gevaarlijk ras of type hond:
"Het is de eigenaar of de houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen op of aan de weg of op het terrein van een ander, anders dan kort aangelijnd en voorzien van een muilkorf, indien de hond behoort tot een door de burgemeester en wethouders bij openbare kennisgeving als gevaarlijk aangemerkt ras of type hond of door kruising daarmee verkregen verwanten."
4. Arrest van de Hoge Raad van 10 maart 1992, NJ 1992/571
"Dit brengt mede dat voor het onderhavige geval vooreerst moet worden beantwoord de vraag of de rechtbank een juiste betekenis heeft toegekend aan het in het primaire deel van de telastelegging voorkomende begrip "gevaarlijk'', welk begrip aldaar kennelijk is
gebezigd in dezelfde betekenis als in art. 425 aanhef en onder 2 Sr.
6.2. Blijkens haar hiervoor onder 5 weergegeven overweging is de rechtbank kennelijk van opvatting dat een bepaalde hond eerst dan als gevaarlijk kan worden beschouwd, indien hij door zijn gedrag heeft laten blijken gevaarlijk te zijn voor mens of dier. Deze opvatting is niet juist, aangezien ook een hond die zich niet op de door de rechtbank bedoelde wijze heeft gedragen, maar waarvan op grond van andere feiten of omstandigheden kan worden aangenomen dat hij gevaren oplevert welke voormelde wetsbepaling in het algemeen heeft willen voorkomen, als gevaarlijk in de zin van die bepaling moet worden aangemerkt.
6.3. Hieruit volgt dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste betekenis van het begrip "gevaarlijk'' en derhalve de verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan hem ten laste is gelegd."
5. Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Artikel 73:
"1. Het is verboden dieren, behorende tot door Onze Minister aangewezen soorten of categorieën van dieren te fokken, in Nederland te brengen, te koop aan te bieden of te verkopen.
2. Het is verboden dieren behorende tot ingevolge het eerste lid aangewezen soorten of categorieën van dieren voorhanden te hebben.
3. Ingevolge het eerste lid worden slechts aangewezen soorten of categorieën, waarvan de dieren een gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van mens of dier."
6. Regeling agressieve dieren
Artikel 2:
"Als diersoorten en categorieën van dieren, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de wet worden aangewezen de soorten en categorieën van dieren als bedoeld in de bij deze regeling behorende bijlage 1."
Bijlage 1:
"Honden van het pitbull-terriër type, waaronder wordt verstaan honden die in belangrijke mate voldoen aan de navolgende karakteristieken of in belangrijke mate gelijkenis vertonen met de navolgende afbeeldingen: (…(hierna wordt een opsomming gegeven van mogelijke uiterlijke kenmerken van honden van het pitbull-terriër type; N.o.))"
7. Klachtregeling politie Zeeland van 8 juli 1998
Artikel 9:
"Termijnen
1. De bemiddeling vindt zo spoedig mogelijk doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de klacht plaats. In uitzonderlijke gevallen kan de klachtcoördinator deze termijn met twee weken verlengen. De klachtbemiddelaar brengt de klager tijdig en gemotiveerd op de hoogte van de vertraging. De klachten coördinator ontvangt een afschrift van dit bericht.
2. De commissie brengt haar advies aan de Korpsbeheerder uit binnen acht weken na ontvangst van de in artikel 4 lid 2 genoemde schriftelijke klacht. Bij overschrijding van deze termijn motiveert de commissie dit."
Artikel 20, eerste en tweede lid:
"Hoor en wederhoor
1. De ambtenaar over wie wordt geklaagd, wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de klacht te geven.
2. De klager wordt in de gelegenheid gesteld te reageren op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd:
a. in een gesprek tussen klager en deze ambtenaar, waarbij de klachtbemiddelaar optreedt als gespreksleider, of
b. in een gesprek tussen de klachtbemiddelaar en de klager waarin de eerstvermelde de op schrift gestelde verklaring van de ambtenaar met de klager doorneemt en waarna deze zijn zienswijze over die verklaring kan geven."
8. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:11, met opmerkingen uit de Algemene Databank Wet- en Regelgeving:
"1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.
2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.
Opmerkingen:
Dit artikel is nog niet in werking getreden voorzover het betreft de beleidsterreinen die worden bestreken door:
a. de Wet klachtrecht cliënten zorgsector,
b. de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen,
c. de Wet op de jeugdhulpverlening,
d. de Wet op het primair onderwijs,
e. de Wet op het voortgezet onderwijs,
f. de Wet op de expertisecentra,
g. de Wet educatie en beroepsonderwijs,
h. de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, voorzover het betreft onderwijsinstellingen,
i. de Politiewet 1993, j. de Penitentiaire beginselenwet,
k. de Beginselenwet verpleging ter beschikkinggestelden,
l. het bij koninklijke boodschap van 27-04-1998 ingediende voorstel van wet tot vaststelling van een Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (26016) en
m. de Reclasseringsregeling 1995."
9. Wijziging Politiewet 1993
9.1 Op 2 december 2003 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel aangenomen waarbij hoofdstuk X van de Politiewet 1993 wordt gewijzigd in verband met de aanpassing van de politieklachtregeling aan hoofdstuk 9 van de Awb (wetsvoorstel 27 731). De wet is inmiddels op 4 december 2003 ondertekend door de Koningin en geplaatst in het op 16 december 2003 uitgegeven Staatsblad 501. Bij algemene maatregel van bestuur (amvb) van 5 februari 2004 is bepaald dat de wet per 1 maart 2004 in werking treedt.
9.2 Wet van 4 december 2003 tot wijziging van de Politiewet 1993 in verband met de aanpassing van de politieklachtregeling aan hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht
Artikel 61, derde lid:
"Hoofdstuk 9, afdeling 3, van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de behandeling van klachten als bedoeld in het tweede lid, onder a. Indien een commissie over de klacht zal adviseren, deelt de korpsbeheerder dit, in afwijking van artikel 9:15, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, zo spoedig mogelijk aan de indiener van de klacht mede."
Artikel 66:
"In afwijking van artikel 9:11, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht wordt de klacht afgehandeld binnen tien weken of, indien een commissie als bedoeld in artikel 61, tweede lid, onder a, is belast met de behandeling van en advisering over de klacht, binnen veertien weken na de ontvangst van het klaagschrift."
10. Politiewet 1993, voor de wetswijziging van 1 maart 2004
Artikel 61,eerste lid en tweede lid, onder b:
"1. Het regionale college stelt, op voorstel van de korpsbeheerder, met inachtneming van dit hoofdstuk regels vast over de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps.
2. In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:
(…)
b. een termijn voor de afdoening van de klacht;"