Verzoekster klaagt over de wijze waarop de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verder het CBR) haar heeft bejegend in het kader van de procedure ter vernieuwing van haar rijbewijs.
In dit verband klaagt zij erover dat:
- het CBR haar in een brief van 12 oktober 2001 heeft meegedeeld dat naar aanleiding van de keuring van de arts was gebleken dat zij leed aan een depressie;
- het onderzoek van de door het CBR aangewezen psychiater, onzorgvuldig, althans te snel en met onvoldoende aandacht is uitgevoerd;
- haar tijdens dit onderzoek vragen zijn gesteld, die zij als denigrerend heeft ervaren.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de vermelding van het woord “depressie”
1. In het kader van de vernieuwing van haar rijbewijs onderging verzoekster op aanwijzing van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (verder het CBR) een medische keuring ter verkrijging van een “Verklaring van geschiktheid” tot het besturen van een motorrijtuig.
De (onafhankelijke) keurend arts vermeldde in haar geneeskundig verslag dat verzoekster het medicijn “Prozac” gebruikte, en vulde, op verzoek van de medisch adviseur van het CBR, aan dat dit geneesmiddel werd gebruikt voor de aandoening “depressie”. Ook vermeldde zij bij deze aantekening de dosering. Dit vormde voor de medisch adviseur aanleiding om verzoekster voor een nader specialistisch onderzoek te verwijzen naar een door het CBR aangewezen psychiater.
Op 27 augustus 2001 bezocht verzoekster de desbetreffende psychiater en vond een psychiatrisch onderzoek plaats.
2. Met een brief van 2 oktober 2001 diende verzoekster bij het CBR een klacht in over het bovenstaande.
In een brief van 12 oktober 2001 deelde het CBR in reactie hierop onder meer mee dat “de medisch adviseur van het CBR de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen beoordeelt” en dat “uit de aantekeningen van de keurend arts bleek dat er sprake was van een depressie waarvoor zij “Prozac” gebruikte”. Op grond daarvan was zij volgens het CBR verwezen naar een psychiater.
3. Verzoekster heeft er bezwaar tegen dat het CBR uitsluitend op basis van het feit dat zij “Prozac” gebruikte, ook al was het nog zo weinig, heeft geconcludeerd dat zij depressief was en naar een psychiater moest worden verwezen.
4. Het CBR voerde in zijn reactie op de klacht aan dat er voor de medisch adviseur van het CBR aanleiding was geweest om verzoekster voor een nader specialistisch onderzoek te verwijzen naar een door het CBR aangewezen psychiater, omdat de keurend arts haar aantekening had aangevuld met de mededeling “depressie”, onder vermelding van de dosis “Prozac” die verzoekster gebruikte.
5. Op grond van artikel 101, eerste lid sub a, van het Reglement rijbewijzen (zie Achtergrond, onder 1.) kan het CBR vorderen dat een aanvrager van vernieuwing van een rijbewijs zich laat keuren door een, door het CBR aangewezen, arts indien het voor de behandeling van de aanvraag opgemaakte geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft.
Bij de totstandkoming van het oordeel van het CBR of het geneeskundig verslag in dit geval aanleiding gaf tot het vorderen van een psychiatrisch onderzoek diende het CBR zich er op grond van artikel 3:9 Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 3.) van te vergewissen of het onderzoek dat had geleid tot de opstelling van het geneeskundig verslag, zorgvuldig was uitgevoerd. Indien er gebreken aan dat onderzoek zouden kleven, zou het CBR niet zonder meer op het verslag mogen afgaan. Van zodanige gebreken is echter niet gebleken. Het CBR mocht er derhalve van uitgaan dat verzoeksters depressief was, en om die reden Prozac gebruikte.
6. Nu sprake was van het gebruik van een middel dat een nadelige invloed zou kunnen hebben op de rijvaardigheid en waarvan bekend is dat de mate waarin iemand door het gebruik van het middel al dan niet (tijdelijk) ongeschikt is voor het besturen van een motorvoertuig individueel sterk kan verschillen (zie Achtergrond onder 2.), kon het CBR in redelijkheid verzoekster doorverwijzen naar een specialist.
Het CBR behoefde deze beslissing niet te laten afhangen van de hoeveelheid Prozac die verzoekster was voorgeschreven, noch van de oorzaak en de mate waarin verzoekster depressief was. Hierover liet het zich immers juist adviseren door een door het CBR aangewezen specialist.
Dat het CBR de term “depressie” in zijn brief vermeldde, was in het licht van bovenstaande dan ook juist. Op deze constatering van de keurend arts baseerde het CBR immers de beslissing om verzoekster voor een nader onderzoek door te verwijzen.
Op dit punt is de gedraging behoorlijk.
II. Ten aanzien van het psychiatrisch onderzoek
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het onderzoek van de door het CBR aangegeven psychiater onzorgvuldig is uitgevoerd. Zij is van mening dat het onderzoek met onvoldoende aandacht is uitgevoerd, en dat haar tijdens dit onderzoek denigrerende vragen zijn gesteld.
2. De Nationale ombudsman kan het handelen van de psychiater, die immers is opgetreden als onafhankelijke deskundige, als zodanig niet beoordelen. De toetsing beperkt zich derhalve tot de wijze waarop het CBR met de resultaten van het onderzoek is omgegaan. Ook hiervoor geldt dat het CBR zich er op grond van artikel 3:9 Algemene wet bestuursrecht van moest vergewissen of het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd, in die zin dat het CBR zijn besluit op de resultaten van het onderzoek mocht baseren.
3. Verzoekster heeft er bij het CBR over geklaagd dat het onderzoek met onvoldoende aandacht en te snel was uitgevoerd. Zij had de indruk gekregen dat het om een “routineklusje” ging, dat “even gauw tussendoor” werd gedaan. Zij stelde hooguit tien minuten bij de betrokken psychiater binnen te zijn geweest. Er was volgens haar geen sprake geweest van een objectieve beoordeling. Bovendien waren haar vragen gesteld zoals: ”Welke dag is het vandaag?, En welke maand?, Wat is de naam van de koningin?, Hoe heet de man van de koningin?, Wie is de minister-president?, Hoeveel is honderd min zeven?”. Zij had deze vragen als denigrerend ervaren.
4. Het CBR deelde mee dat het niet op de hoogte is van de specifieke werkwijze van de betrokken specialist. Het CBR gaat ervan uit dat een arts een onderzoek lege artis (volgens professionele standaards; N.o.) uitvoert en slechts die onderzoeken doet die relevant zijn voor de beantwoording van de vraagstelling. De specialist was in het onderhavige geval gevraagd om verzoekster te onderzoeken op voor de verkeersveiligheid relevante aandoeningen op diens vakgebied.
Alleen wanneer de rapportage en het advies van de betrokken specialist niet met elkaar zouden hebben gestrookt, zou dit volgens het CBR hebben kunnen leiden tot een meer inhoudelijk-medische discussie tussen de geneeskundige van het CBR en de betrokken specialist. Dit had zich in verzoeksters geval niet voorgedaan.
5. Nu het advies luidde dat verzoekster geschikt was zonder beperking en het CBR op basis hiervan besloot om verzoeksters rijbewijs te vernieuwen, en er geen aanwijzingen waren dat het advies niet volgens professionele standaards tot stand was gekomen, of dat de resultaten van het onderzoek niet strookten met het advies, was er voor het CBR geen aanleiding om nader te bezien of er wel sprake was geweest van een zorgvuldig tot stand gekomen advies.
Door op het advies af te gaan en zich niet nader te vergewissen heeft het CBR in het onderhavige geval daarom niet onzorgvuldig gehandeld.
In dit opzicht is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 24 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Westzaan, met een klacht over een gedraging van het CBR.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de algemeen directeur van het CBR, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het CBR verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het CBR berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In het kader van de vernieuwing van haar rijbewijs vulde verzoekster, die op dat moment ouder was dan 70 jaar, op 13 juni 2001 een Eigen Verklaring (verder EV) in.
De vraag in de EV “Gebruikt u geneesmiddelen die volgens de bijsluiter de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden, zoals slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen, antidepressieve middelen, antipsychotische middelen, opwekmiddelen en dergelijke?”, beantwoordde verzoekster met “ja”. Zij gebruikte op dat moment het antidepressiemiddel fluoxetine (Prozac).
Zij overlegde aan het CBR de EV, gezamenlijk met het vereiste, door een keurend arts opgemaakte, geneeskundig verslag, ter verkrijging van de benodigde “Verklaring van geschiktheid” (zie Achtergrond, onder 1.).
2. De EV bevatte een aantekening van de keurend arts. Vermeld stond: “Prozac”.
Deze aantekening was voor de medisch adviseur van het CBR aanleiding de keurend arts met een brief van 14 augustus 2001 te verzoeken om deze aantekening nader toe te lichten en de vraag te beantwoorden “Voor welke aandoening gebruikt betrokkene Prozac?”.
De nadere toelichting van de keurend arts luidde: “depressie” en “10 mg, 1ddl1”.
De medisch adviseur van het CBR zag hierin aanleiding verzoekster voor een nader specialistisch onderzoek te verwijzen naar een psychiater.
3. In een brief van 24 augustus 2001 verzocht het CBR verzoekster om een afspraak te maken met een door het CBR aangewezen psychiater.
Met een brief van 24 augustus 2001 verzocht het CBR de door haar aangewezen psychiater om verzoekster te onderzoeken met betrekking tot voor de verkeersveiligheid relevante aandoeningen op zijn vakgebied, ten einde te kunnen beoordelen of aan verzoekster een `Verklaring van geschiktheid' kon worden verstrekt.
4. Verzoekster maakte deze afspraak en vervoegde zich op 27 augustus 2001 bij de genoemde specialist. Zij vulde in eerste instantie zelf enkele vragenformulieren in. De resultaten werden door de betrokken psychiater verwerkt. Voorts sprak zij met de betrokken psychiater. Daarbij werd aan haar een aantal vragen gesteld, die ongeveer als volgt luidden:
“Welke dag is het vandaag? En welke maand? Hoe heet de koningin? Hoe heet de man van de koningin? Wie is de minister-president? Hoeveel is honderd min zeven?”.
5. Nadat het onderzoek had plaatsgevonden zond de betrokken psychiater een medische rapportage toe aan het CBR, samen met het medisch advies “geschikt zonder beperking”, gedateerd 29 augustus 2001.
Op basis hiervan gaf de medisch adviseur van het CBR op 4 september 2001 de voor de afgifte van een rijbewijs benodigde Verklaring van geschiktheid af.
6. In een brief van 2 oktober 2001 liet verzoekster het CBR onder meer weten:
“Met dit schrijven wil ik protesteren tegen de discriminerende en nonchalante manier waarop ik mij behandeld voel (…).
Gaandeweg de invulling van de vragen op de formulieren zoals:
Hoort u stemmen in uw hoofd.
Hebt u last van paniekaanvallen, dwangmatige handelingen of sexuele fantasieën enz. enz. rees bij mij het vermoeden of ik hier wel voor vol werd aangezien. Maar vooruit het zal wel standaard zijn dacht ik.
Op zijn vraag waarom ik het medicijn gebruikte heb ik naar waarheid geantwoord dat het was “als steuntje in de rug” na het lange en moeilijke ziekbed en het overlijden van mijn man in 1999.
Nadat de psychiater nog eens door z'n bril had gekeken stelde hij mij de volgende vragen.
Welke dag is het vandaag? en welke maand?
Hoe heet de koningin?
Hoe heet de man v.d. koningin?
Wie is de minister-president?
Hoeveel is honderd min zeven?”
7. In een brief van 12 oktober 2001 deelde het CBR in reactie hierop mee:
“De medisch adviseur van het CBR beoordeelt de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen. Uit de aantekeningen van de keurend arts bleek dat er sprake was van een depressie waarvoor u prozac gebruikte.
Op grond hiervan bent u naar een psychiater verwezen.
Volgens de Regeling Eisen Geschiktheid 2000 is een specialistisch rapport vereist wanneer sprake is van een stemmingsstoornis. De kosten van een dergelijk onderzoek komen voor eigen rekening van betrokkene op grond van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 101, lid 1.”
8. Verzoekster achtte de reactie van het CBR op haar klacht over de in haar ogen onjuiste conclusie van het CBR dat zij leed aan een depressie, alsmede over de wijze waarop het specialistisch onderzoek bij de aangewezen psychiater was verlopen, niet bevredigend. Zij wendde zich daarom tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoekster
1. Voor het standpunt van verzoekster wordt in de eerste plaats verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
2. In haar verzoekschrift lichtte verzoekster de klacht onder meer nog als volgt toe:
“(…) protesteer ik met klem tegen de conclusie (in de brief van 12 oktober 2001 van de medisch adviseur van het CBR; N.o.) dat ik depressief zou geweest zijn ten tijde van de keuring door (de keurend arts; N.o.) 13-6-2001. Die heeft mij zelfs een pluim gegeven omdat ik zo vief en bij de tijd was. Ik protesteer tegen het automatisme van het CBR.
“Een pilletje (al is het nog zo weinig) hup depressief en naar de psychiater”.
Voor de psychiater was het ook duidelijk een routineklusje gauw-even-tussendoor.
Hij heeft niets anders gedaan dan de antwoorden optellen die ikzelf heb ingevuld in het kamertje ernaast.
Ik ben hooguit 10 minuten bij hem binnen geweest.
Er was geen sprake van een objectieve beoordeling en moest daar het absurde bedrag van 300 gulden voor neertellen. Ik vind dit een aanmatigende negering van het oordeel van de keurend arts (…). Die alleen heeft me echt onderzocht.
Ik heb de vragen van de psychiater dan ook als zeer denigrerend ervaren”.
C. Standpunt Stichting Bureau Rijvaardigheidsbewijzen
In zijn reactie op de klacht deelde het CBR mee:
“(Verzoekster; N.o.) schreef op 2 oktober 2001 een brief aan CBR die door de medisch adviseur is beschouwd als een verzoek om nadere informatie, welke informatie op 12 oktober 2001 werd verstrekt. Daarbij heeft de medisch adviseur geciteerd uit de aantekeningen die op de EV waren gesteld door de keurend arts, en wel met name het woord “depressie”.
De medisch adviseur is met opzet niet ingegaan op de wijze van onderzoek door (de betrokken psychiater; N.o.), omdat het CBR daarin geen directe inhoudelijke rol speelt.
Het CBR kan slechts verwijzen naar de specialist en is voor de wijze van onderzoek van de specialist niet verantwoordelijk. CBR is ook niet op de hoogte van diens specifieke werkwijze. Deze werkwijze is naar het oordeel van CBR de uitsluitende verantwoordelijkheid van de specialist. Deze wordt door CBR verzocht betrokkene te onderzoeken op voor de verkeersveiligheid relevante aandoeningen op zijn vakgebied. Het CBR gaat er daarbij vanuit dat dat onderzoek lege artis (volgens professionele standaards; N.o.) wordt verricht, waarbij de arts slechts die onderzoeken doet die voor de beantwoording van de vraagstelling relevant zijn. De specialist gaat in beginsel af op de vermelding in de “aantekeningen” op de Eigen Verklaring. Voor CBR is slechts van belang het advies van de keurend specialist met betrekking tot de vermoedelijke rij(on)geschiktheid. Slechts indien de rapportage van de specialist en diens advies naar het oordeel van de medisch adviseur van CBR niet “sporen” kán de medisch adviseur door nadere bevraging van de specialist tot een meer inhoudelijke discussie op het medisch vlak komen. Zulks deed zich overigens in dit geval niet voor.
Op grond van het bovenstaande zijn wij van mening dat CBR, voor zover dat tot de bevoegdheid van CBR behoorde, de (keurings)procedure met betrekking tot (verzoekster; N.o.) op de gebruikelijke wijze en binnen redelijke termijnen heeft afgewikkeld en dat het onderzoek niet kennelijk onzorgvuldig en met voldoende aandacht is uitgevoerd.”
Achtergrond
1. Reglement rijbewijzen
Artikel 35:
“Indien de aanvraag betrekking heeft op de vernieuwing van het eerder aan de aanvrager afgegeven rijbewijs, dienen, behoudens de in artikel 33 genoemde bescheiden, bij de aanvraag tevens te worden overgelegd:
a. dat eerder afgegeven rijbewijs;
b. een niet langer dan een jaar vóór de aanvraag afgegeven verklaring van geschiktheid indien
I. de aanvrager de leeftijd van 70 jaren heeft bereikt,
II. de aanvrager de leeftijd van 65 jaren heeft bereikt en in het bezit is van een rijbewijs waarvan de geldigheidsduur verstrijkt op of na de dag waarop hij de leeftijd van 70 jaren bereikt, dan wel
III. blijkens een aantekening in het rijbewijzenregister naar het oordeel van het CBR het overleggen van een dergelijke verklaring noodzakelijk is op grond van de bij het CBR bekend zijnde gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de aanvrager.”
Artikel 97, eerste lid:
“1. Verklaringen van geschiktheid worden op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.”
Artikel 100, eerste en tweede lid:
“1. Bij de aanvraag dienen te worden overgelegd:
a. een niet langer dan twee weken voor de aanvraag getekende, volledig ingevulde eigen verklaring volgens door het CBR vastgesteld model;
(…).
2. Indien een of meer van de op de eigen verklaring gestelde vragen betreffende de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager bevestigend worden beantwoord, dient op de eigen verklaring een aantekening van een arts te zijn gesteld waaruit de aard en de ernst van de afwijking blijken.”
Artikel 101:
“1. Het CBR is bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
(…).
2. De in het eerste lid bedoelde keuring mag slechts betreffen:
a. de punten waaromtrent in de eigen verklaring vragen zijn gesteld;”
Artikel 103, eerste lid:
“1. Indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, geeft het voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.”
2. Regeling eisen geschiktheid 2000
Artikel 2:
“De eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen worden vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.”
Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000
“Hoofdstuk 10. Geneesmiddelen
10.1. Inleiding
Voor de beoordeling van de geschiktheid is het van belang te weten in hoeverre degene die - voor het eerst of opnieuw - een rijbewijs aanvraagt, zeer regelmatig gebruik maakt van middelen die de rijvaardigheid nadelig kunnen beïnvloeden.
Uit verschillende onderzoeken en publicaties komt naar voren dat bepaalde geneesmiddelen een duidelijk nadelige invloed kunnen hebben op de rijvaardigheid. Vooral van geneesmiddelen die een dempende of stimulerende werking hebben op het centrale zenuwstelsel, zoals hypnotica en sedativa (met name barbituraten en benzodiazepinen), neuroleptica, antidepressiva, anxiolytica en psychostimulantia, maar ook bepaalde antihistaminica is duidelijk gebleken dat zij "rijgevaarlijk" kunnen zijn. Bij toepassing van deze middelen gaat het voor een deel om personen die onder psychiatrische behandeling zijn.
Daarnaast worden verschillende van deze middelen (tranquillizers, slaapmiddelen) op grote schaal in de algemene praktijk aangewend ter verlichting van dagelijkse klachten als allergie, slapeloosheid, angst, spanningen en depressie.
In hoeverre iemand door het gebruik van geneesmiddelen al dan niet (tijdelijk) ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig, kan individueel sterk verschillen. Daarbij spelen een rol: de individuele gevoeligheid voor het geneesmiddel (bij oudere mensen hebben geneesmiddelen vaak een veel sterker effect door verminderde lever- of nierfunctie); het gebruik van meer middelen tegelijkertijd (sommige middelen kunnen elkaars werking of nadelige invloed aanzienlijk versterken; ook is alcoholgebruik extra rijgevaarlijk in combinatie met bepaalde geneesmiddelen, vooral barbituraten en benzodiazepinen, maar ook met andere psychoactieve middelen); therapietrouw en ziekte-inzicht van de betrokkene (het gaat daarbij om de nauwkeurigheid waarmee deze de voorschriften opvolgt). Bij de beoordeling van de geschiktheid zal de keurende arts voor zover mogelijk met deze factoren rekening moeten houden.”
3. Algemeen wet bestuursrecht
Afdeling 3.3, Advisering
Artikel 3:5, eerste lid:
“1. In deze afdeling wordt verstaan onder adviseur: een persoon of college, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan”.
Artikel 3:9
“Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden''.