2004/136

Rapport

Verzoekers klagen over het optreden van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid op 25 april 2001. Verzoekers klagen er in dit verband over dat een met naam genoemde ambtenaar van dit korps:

- verzoekster heeft laten overbrengen naar het politiebureau;

- hardhandig heeft opgetreden waarbij verzoekster gewond is geraakt;

- verzoekster heeft geboeid;

- verzoekster ten overstaan van derden hardhandig naar de hondenbus heeft geleid;

- geen proces-verbaal en geen geweldsrapportage heeft opgemaakt van dit politieoptreden.

Voorts klagen verzoekers erover dat verzoekster op het politiebureau niet is bezocht door een arts, terwijl dit volgens de politieambtenaar het doel van het overbrengen naar het bureau was.

Ten slotte klagen verzoekers over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid de klacht die zij op 3 mei 2001 hadden ingediend over het bovenomschreven politieoptreden heeft afgehandeld. Verzoekers zijn van mening dat de klachtbehandeling veel te lang heeft geduurd en dat de korpsbeheerder hun klacht bij brief van 6 februari 2002 ten onrechte gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Beoordeling

Algemeen

Op 25 april 2001 zijn twee ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid naar de L-straat in Nijmegen gegaan naar aanleiding van een melding van poging tot doodslag. Daar hebben zij in eerste instantie gesproken met de buren van verzoekers, aangezien zij de melding hadden gedaan. Vervolgens hebben zij een bezoek gebracht aan verzoekers. Dit gesprek is uiteindelijk geëscaleerd, hetgeen heeft geleid tot het meenemen van verzoekster naar het politiebureau. Verzoekers hebben bij de korpsbeheerder een klacht ingediend over het optreden van de politieambtenaren. De korpsbeheerder heeft deze klacht deels niet gegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.

Ten aanzien van het regionale politiekorps gelderland-zuid

I. Met betrekking tot het overbrengen naar het politiebureau

1. Verzoekers klagen erover dat verzoekster is overgebracht naar het politiebureau. Volgens verzoekers was hiertoe geen reden. Het argument van politieambtenaar O. dat verzoekster een gevaar voor haar eigen of andermans veiligheid zou zijn, is volgens verzoekers niet op feiten gebaseerd.

2.1. De korpsbeheerder heeft op 16 december 2002 in reactie op de klacht aangegeven dat zij dit klachtonderdeel niet gegrond acht. Daarbij heeft zij verwezen naar het oordeel dat zij in de interne klachtprocedure heeft gegeven op basis van onder meer het advies dat de Klachtencommissie Politieoptreden Politieregio Gelderland-Zuid (verder: de klachtencommissie) op 1 februari 2002 heeft uitgebracht. De klachtencommissie heeft de korpsbeheerder geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren. Gelet op het feit dat de sfeer in de woning van verzoekers zeer gespannen was en dat bij verzoekster de emoties hoog opliepen, was de klachtencommissie van mening dat bij O. terecht de vrees kon ontstaan dat verzoekster een gevaar zou kunnen vormen voor haar eigen veiligheid of die van anderen. Wanneer deze omstandigheden worden afgewogen tegen de overige in aanmerking komende feiten, kan niet worden gezegd dat O. niet in redelijkheid tot de beslissing had kunnen komen verzoekster naar het politiebureau te (doen) vervoeren, aldus de klachtencommissie.

2.2. Politieambtenaar O. heeft diverse verklaringen afgelegd over dit voorval.

Op 9 mei 2001 heeft hij een rapport opgemaakt. Hierin staat dat verzoekster op hem een overspannen indruk maakte en dat de emoties bij haar opliepen. Dit komt onder meer naar voren in diverse passages in het rapport. Blijkens het rapport maakte verzoekster op het moment dat O. en zijn collega W. de huiskamer betraden op hen een gespannen indruk. Zij sprak erg vlug en met luide stem. Uit het rapport blijkt ook dat verzoekster op een gegeven moment opsprong, naar het achterraam rende en begon te schreeuwen. Volgens verzoekster kwamen de buren over de schutting, waarop O. verzoekster heeft gevraagd rustig te blijven. Tevens blijkt uit dit rapport dat verzoekster, nadat de buurman had aangebeld en had gemeld dat verzoekers' oudste zoon, E., boven uit het raam stond te schelden tegen de buren, naar boven is gerend. Op de overloop trof O. verzoekster aan terwijl zij haar zoon door elkaar schudde. O. was achter verzoekster aan naar boven gelopen om een gesprek te voeren met E. Dit wilde verzoekster niet en zij schreeuwde tegen O. dat hij boven niets te zoeken had en dat de politie zich nergens mee moest bemoeien. Vervolgens heeft zij geprobeerd O. in de richting van de trap te duwen. Daarop heeft O. verzoekster bij haar linkerbovenarm vastgepakt. Verzoekster liet zich onmiddellijk vallen en begon hard te schreeuwen en te gillen. Gezien de gespannen indruk die verzoekster maakte en de oplopende emotie, en omdat ook de kinderen een gespannen indruk maakten, heeft O. op dat moment geoordeeld dat het raadzaam was om verzoekster over te brengen naar het politiebureau en te laten beoordelen door de voorwacht van de GGZ. Het was volgens O. niet mogelijk om de hevig geëmotioneerde vrouw thuis bij de kinderen achter te laten, omdat hij vreesde dat zij de kinderen geweld aan zou kunnen doen. Tevens vreesde hij dat verzoekster het conflict met de buren zou gaan opzoeken, zodra hij en zijn collega de woning zouden verlaten. Een andere overweging lag in het feit dat verzoekster een steen naar de buurvrouw had gegooid, hetgeen zij zelf had bevestigd.

Bij de behandeling van de klacht door de klachtencommissie heeft O. haar op 8 januari 2002 zijn lezing van het voorval gegeven. Uit het advies van de klachtencommissie van 1 februari 2002 blijkt dat O. heeft verklaard dat hij geen andere keuze zag dan verzoekster voor haar eigen en andermans veiligheid mee te nemen naar het bureau toen verzoekster op de overloop stond te schreeuwen en gillen en zij haar zoon door elkaar schudde. Ook blijkt uit het advies van de klachtencommissie dat hij verzoekster niet heeft aangehouden maar dat zijn optreden was gericht op hulpverlening.

De verklaring die O. op 29 november 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft afgelegd heeft dezelfde strekking als zijn rapport en zijn verklaring tegenover de klachtencommissie. Daarnaast heeft O. nog verklaard dat hij geen alternatieven zag voor het naar het bureau overbrengen van verzoekster. O. zag op dat moment geen mogelijkheid in deze burenruzie te bemiddelen, te sussen, hetgeen gebruikelijk is. Toch wilde O. de rust terugbrengen. Toen verzoekster over haar toeren op de overloop lag en communicatie met haar niet meer mogelijk was, was het volgens O. niet meer mogelijk om een kalme situatie te creëren zonder verzoekster uit de woning te halen. Gezien de toestand van verzoekster en haar kinderen schatte hij in dat zij binnen een kwartier zouden zijn teruggeroepen als hij en zijn collega de woning hadden verlaten zonder verzoekster mee te nemen naar het bureau. Het was evenmin een optie om iemand van de GGZ ter plaatse te laten komen, omdat het altijd erg lang duurt voordat de GGZ er is en omdat hij de ervaring had dat het erg lastig is om mensen in hun eigen omgeving rustig te krijgen. Daarbij kwam ook dat hij niet wilde dat verzoekster zou worden onderzocht in het bijzijn van de kinderen.

3.1. Politieambtenaar O. heeft verklaard dat hij verzoekster niet heeft aangehouden, maar haar in het kader van hulpverlening naar het politiebureau heeft overgebracht. Artikel 2 van de Politiewet 1993 (zie Achtergrond, onder 1.) bepaalt dat de politie onder meer tot taak heeft in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels hulp te verlenen aan hen die deze behoeven.

De hulpverleningstaak genoemd in artikel 2 Politiewet, wordt ingevuld in het hoofdstuk van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, dat is getiteld "Hulpverlening". Bij het uitoefenen van haar taken draagt de politie er, blijkens artikel 25 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie Achtergrond, onder 2.3.), zorg voor dat personen die onmiddellijk gevaarlijk zijn hetzij voor de openbare orde, veiligheid of gezondheid, hetzij voor zichzelf, van openbare plaatsen worden verwijderd en zo mogelijk worden overgedragen aan het eigen zorgkader. Indien de politie weet of vermoedt dat een persoon die gevaar voor zichzelf of anderen veroorzaakt geestelijk gestoord is, waarschuwt zij een arts. Op grond van artikel 24 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 2.2.) draagt de politie er verder zorg voor dat personen met lichte verwondingen of ziekteverschijnselen, of personen ten aanzien van wie twijfel op dit punt bestaat, de weg te wijzen naar een huisarts of de EHBO. Indien noodzakelijk, bemiddelt de ambtenaar bij het verkrijgen van passend vervoer. De politieambtenaar draagt er zorg voor dat personen met ernstige verwondingen per ambulance naar het ziekenhuis worden vervoerd.

3.2. Bij het verlenen van hulp kan de politie voor de soms moeilijke afweging komen te staan tussen het belang van de hulpverlening en dat van het respecteren van grondrechten inzake de persoon van betrokkene.

Hulpverlening door de politie geschiedt op basis van vrijwilligheid aan de zijde van de burger. Wenst de burger niet te worden geholpen op de wijze die de politie voor ogen staat, dan mag de politie in beginsel haar hulp niet aan de burger tegen diens (uitdrukkelijke) wil opdringen, met name niet wanneer daarmee inbreuk zou worden gemaakt op wettelijk beschermde rechten of vrijheden van de burger. De Ambtsinstructie verleent geen bevoegdheid hiertoe. Het tegen diens wil meenemen van een persoon naar het politiebureau om aldaar door een arts te worden onderzocht, vormt een beperking van diens vrijheid, en een aantasting van diens fysieke integriteit. Hiertoe bestaat in het kader van de hulpverlenende taak geen wettelijke basis. Buitenwettelijke vrijheidsbeneming is alleen te rechtvaardigen in een situatie van een noodtoestand. Een noodtoestand doet zich pas voor indien het beoogde doel de maatregel noodzakelijk maakt en het doel niet (ook) op een andere wijze kan worden bereikt.

3.3. Op grond van het bovenstaande moet er, voordat de politie in het kader van hulpverlening kan ingrijpen, sprake zijn van een persoon die onmiddellijk gevaarlijk is hetzij voor de openbare orde, veiligheid of gezondheid, hetzij voor zichzelf. Het feit dat verzoekster, een kleine tengere vrouw, de indruk wekte dat zij overstuur was, acht de Nationale ombudsman niet voldoende om haar te kwalificeren als een gevaarlijk persoon. Uit de verklaringen blijkt ook niet een feitelijke onderbouwing voor het overstuur zijn van verzoekster en daaraan gerelateerd het bestaan van dat gevaar. Naast de oplopende emoties bij verzoekster en haar kinderen heeft politieambtenaar O. geen argumenten genoemd waaruit het gevaar voor haarzelf en/of derden blijkt.

Indien er toch sprake zou zijn geweest van onmiddellijk gevaar voor derden of zichzelf, is de Nationale ombudsman van mening dat ook niet aan de andere voorwaarden, zoals hierboven omschreven, wordt voldaan. Er was in dit geval geen sprake van een openbare plaats, alles speelde zich af in de woning van verzoekers. De echtgenoot van verzoekster was in de woning aanwezig; deze persoon heeft evenmin aangedrongen op c.q. informatie aangedragen ter onderbouwing voor het optreden van de politieambtenaren. Indien de politie had vermoed dat er sprake was van een geestelijke stoornis bij verzoekster had zij een arts moeten waarschuwen, in plaats van verzoekster mee te nemen naar het politiebureau.

Een belangrijk aspect van hulpverlening is bovendien dat dit geschiedt op basis van vrijwilligheid aan de zijde van de burger. Daarvan was in dit geval geen sprake; verzoekster is niet op vrijwillige basis meegegaan naar het politiebureau. De beslissing om haar over te (doen) brengen naar het bureau is genomen door O. zonder verzoekster hierin te kennen. Wanneer de burger niet toestemt in de hulpverlening mag de politie alleen in geval van noodtoestand handelen. Hiervan was gelet op de bovenstaande feiten en omstandigheden geen sprake. Omdat de Politiewet 1993, niet de mogelijkheid biedt personen tegen hun wil in het kader van hulpverlening mee te voeren en onder te brengen, moet dit handelen in strijd met artikel 15 van de Grondwet (zie Achtergrond, onder 3.) worden geacht.

Hoewel de Nationale ombudsman het, gelet op de hectische omstandigheden van het moment, begrijpelijk acht dat de politieambtenaar heeft getracht de rust in de woning terug te brengen door verzoekster uit de woning te halen, en dit op verzoekster ook daadwerkelijk een kalmerende werking heeft gehad, is deze handelwijze niet rechtmatig geweest.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Nu het overbrengen naar het politiebureau niet rechtmatig was, moet worden geconcludeerd dat ook alle daaruit voortvloeiende gedragingen niet rechtmatig zijn geschied. De hierna te behandelen klachtonderdelen zijn reeds daarom niet behoorlijk.

De Nationale ombudsman komt met bovengenoemde constatering niet toe aan een zelfstandig oordeel over de klachtonderdelen II. tot en met VI. Desalniettemin zal de Nationale ombudsman nagaan of deze gedragingen afzonderlijk bezien de toets der kritiek kunnen doorstaan indien zou zijn geoordeeld dat de overbrenging wel rechtmatig was geweest.

II. Met betrekking tot het politieoptreden waardoor letsel is ontstaan

1. Verzoekers klagen er daarnaast over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid hardhandig jegens verzoekster heeft opgetreden waardoor zij gewond is geraakt aan haar rug en linkerelleboog. Volgens verzoekers heeft de politieambtenaar verzoekster, toen zij op de overloop stonden, zonder aanleiding (volgens verzoekster wilde zij haar arm om haar dochter slaan en raakte ze daarbij licht de mouw van O.'s jas) bij haar linkerpols vastgepakt en deze op haar rug gedraaid, waarna hij verzoeksters hand in de richting van haar nek heeft geduwd. Hierdoor viel verzoekster door haar evenwicht en moest zij zich laten vallen, waardoor zij op haar hurken terechtkwam. Vervolgens heeft de politieambtenaar haar de trap afgeduwd en getrokken waarbij haar rug de traptreden heeft geraakt. Volgens verzoekster stond de politieambtenaar hierbij achter haar en liep hij op het brede gedeelte van de trap en bevond zij zich op het smalle gedeelte van de bocht in de trap. Zijn rechterarm was al die tijd achter haar rug, waardoor zij met de rechterkant van haar rug over de trap werd gesleept. Verzoeker heeft nog verklaard dat hij heeft gezien dat de politieambtenaar met zijn rechterhand de linkerarm van verzoekster op haar rug had gedraaid en dat hij haar met zijn linkerhand vast had bij het linkerbovenbeen ter hoogte van de knieholte, waardoor het rechter gedeelte van verzoeksters lichaam naar beneden hing. Hierdoor raakte de rechterhelft van verzoeksters lichaam elke traptrede.

2.1. De korpsbeheerder heeft in haar reactie op de klacht verwezen naar het oordeel dat zij in de interne klachtprocedure over deze klacht heeft gegeven. Zij acht de klacht niet gegrond. In de interne klachtprocedure heeft de korpsbeheerder onder meer verwezen naar het advies dat de klachtencommissie heeft uitgebracht. Ten aanzien van deze klacht heeft de klachtencommissie geoordeeld dat niet onomstotelijk is komen vast te staan dat het letsel van verzoekster het gevolg is van het sleuren van de trap door de politieambtenaar. Volgens de klachtencommissie zou dit ook het gevolg kunnen zijn van haar val op de overloop.

2.2. Politieambtenaar O. heeft in de loop van het onderzoek naar de klacht bij zowel de politie als bij de Nationale ombudsman diverse verklaringen afgelegd.

Hij heeft op 9 mei 2001 een rapportage opgemaakt naar aanleiding van het voorval op 25 april 2001. Volgens deze rapportage heeft verzoekster geprobeerd hem, toen zij op de overloop stonden, in de richting van de trap te duwen waarna hij haar met zijn rechterhand bij haar linkerbovenarm heeft vastgepakt. Daarop heeft verzoekster zich laten vallen. Vanwege de beperkte ruimte op de overloop zag hij zich genoodzaakt haar op te tillen en de trap af te dragen. Daarbij heeft hij met zijn linkerhand het bovenbeen van verzoekster vastgepakt. Gelet op het geringe gewicht van verzoekster was het geen enkel probleem haar op te tillen en naar beneden te brengen.

Tijdens de behandeling van de klacht door de klachtencommissie heeft de politieambtenaar zijn standpunt op 8 januari 2002 toegelicht. Hij heeft toen verklaard dat verzoekster zich op de overloop heeft laten vallen en dat hij haar heeft opgetild en volledig de trap heeft afgedragen. Daarbij heeft verzoekster de traptreden niet geraakt.

Tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft de betrokken ambtenaar op 29 november 2002 verklaard dat verzoekster hem op de overloop in de richting van de trap probeerde te duwen, maar dat dit niet echt lukte omdat zij een kleine tengere vrouw is. Hij heeft haar vervolgens met zijn rechterhand bij haar linkerbovenarm vastgepakt, waarna verzoekster zich op de grond heeft laten vallen, waardoor zij met haar onderbenen over de rand van de trap kwam te liggen. De politieambtenaar heeft verzoekster vrij snel daarna opgetild. Met zijn rechterhand heeft hij haar linkerbovenarm vastgepakt en met zijn linkerhand heeft hij haar linkerbovenbeen of linkerknieholte vastgepakt. Daarbij was haar gezicht naar boven gericht. Haar lichaam hield hij daarbij dicht tegen zich aan. Hij heeft haar vervolgens losdragend naar beneden gebracht. Daarbij hingen haar benen naar beneden en hield hij haar hoofd omhoog.

2.3. Politieambtenaar W. die ook in de woning van verzoekers aanwezig is geweest, heeft op 24 april 2003 verklaard dat O. op de overloop voor het trapgat stond en dat verzoekster O. in de richting van de trap duwde. O. heeft verzoekster toen met zijn rechterhand bij haar linkerarm vastgepakt. Of dit de boven- of onderarm was, kon hij niet met zekerheid zeggen. Verzoekster heeft zich toen op de grond laten vallen, terwijl O. haar arm nog steeds vasthield. Vervolgens heeft O. verzoekster haar ook met zijn linkerhand vastgepakt, W. kon zich niet meer herinneren waar precies, en heeft hij haar voor zijn lichaam gehouden. W. kon zich wel herinneren dat verzoekster zijwaarts naar beneden is gedragen; haar rug was naar de borst van O. gericht en de rechterzijde van haar lichaam hing naar beneden in de richting van de trap. Zij was echter wel vrij van de trap.

3. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stellingen van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staan tegenover de stellingen van het bestuursorgaan respectievelijk de betrokken ambtenaren. Deze situatie doet zich hier voor.

Het staat vast dat politieambtenaar O. verzoekster heeft vastgepakt. Volgens verzoekers hield hij haar met zijn rechterhand bij haar linkerpols vast en was haar arm op haar rug gedraaid, volgens O. hield hij haar bij haar linkerbovenarm vast. Politieambtenaar W. kon zich niet herinneren waar O. verzoekster precies aan haar arm heeft vastgehouden. Zowel verzoekers als de politieambtenaren hebben verklaard dat O. verzoekster met zijn linkerhand bij haar linkerbovenbeen vasthield. Verzoekster heeft gesteld dat zij met de rechterzijde van haar rug de traptreden heeft geraakt. De verklaringen van verzoeker en politieambtenaar W. staven deze lezing. Volgens hen hing verzoekster met haar rechterzijde naar beneden, in de richting van de trap. Volgens verzoeker raakte zij hierbij de treden, volgens W. niet.

Het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft geen helderheid kunnen verschaffen over de feitelijke toedracht, noch over het causaal verband tussen de gedraging en het door verzoekers gestelde letsel. De Nationale ombudsman hecht aan de ene lezing niet meer waarde dan aan de andere en laat daarmee in het midden of de gedraging juist was of niet.

De Nationale ombudsman merkt ten overvloede nog op dat hij terughoudend staat tegenover het ongevraagd dragen van personen door politieambtenaren onder omstandigheden waarin geen sprake is van een noodsituatie. Het was in dit geval niet nodig geweest verzoekster de trap af te dragen; er stonden andere mogelijkheden open voor politieambtenaar O. om verzoekster naar beneden te krijgen, indien hij dit gewenst achtte. Hij had verzoekster kunnen sommeren op te staan en naar beneden te gaan. Indien verzoekster hieraan geen gevolg zou hebben gegeven zou hij haar hebben kunnen helpen opstaan en haar vasthoudend aan een arm (onder lichte dwang) naar beneden hebben kunnen begeleiden. Hij had er eveneens voor kunnen kiezen om zelf enige afstand tot verzoekster te nemen, zodat zij op de overloop tot zichzelf kon komen en zij uit eigen beweging naar beneden zou gaan. Nu de politieambtenaar er niet voor heeft gekozen om een minder ingrijpende oplossing te kiezen, heeft hij niet gehandeld conform het principe van proportionaliteit.

III. Met betrekking tot het boeien

1. Verzoekers klagen er tevens over dat één van de politieambtenaren verzoekster heeft geboeid, terwijl hiertoe volgens verzoekers geen noodzaak was. Op het moment dat politieambtenaar O. en verzoekster onder aan de trap waren, werd zij in een vloeiende beweging door vier politieambtenaren aan haar bovenlichaam en haar enkels de trap afgetild. Direct daarop werd zij geboeid.

2.1. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht aangegeven dat zij de klacht niet gegrond acht. Daarbij heeft zij verwezen naar haar eerdere oordeel over de klacht in de interne klachtprocedure. Hierin heeft zij onder meer verwezen naar het advies van de klachtencommissie. De klachtencommissie heeft echter geen oordeel gegeven ten aanzien van het boeien.

In antwoord op de vragen die de Nationale ombudsman bij het openen van het onderzoek heeft gesteld, heeft de korpsbeheerder aangegeven dat geen van de betrokken ambtenaren haar met zekerheid heeft kunnen zeggen wie verzoekster heeft geboeid. Tevens heeft zij aangegeven dat politieambtenaar G. tijdens de rit naar het politiebureau bij verzoekster in het middengedeelte van de bus heeft gezeten.

2.2. Politieambtenaar O. heeft in zijn rapportage van 9 mei 2001 aangegeven dat hij verzoekster naar beneden heeft gedragen en dat een collega verzoekster beneden in de gang heeft vastgepakt en zij haar naar buiten hebben gebracht en in de hondenbus van de twee andere collega's hebben gezet. Tijdens dit overbrengen naar de bus schreeuwde en gilde verzoekster en probeerde zij zich los te rukken. Hierop hebben zij haar in de hondenbus voor haar eigen veiligheid en die van de politieambtenaren geboeid.

Uit zijn verklaring tegenover de klachtencommissie van 8 januari 2002 blijkt dat O. verzoekster samen met zijn drie collega's heeft opgetild en haar in de politieauto heeft geplaatst en dat zij daar veiligheidshalve is geboeid.

Tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft O. op 29 november 2002 verklaard dat toen hij verzoekster de trap had afgedragen, W. haar ook heeft vastgepakt. Daarna hebben zij de voordeur opengedaan en hebben zij samen met de twee andere collega's verzoekster naar het busje gedragen. Toen verzoekster zag dat de buren buiten stonden, schreeuwde ze en ging ze zich verzetten. Verzoekster ging verbaal tekeer en zij bewoog met haar armen en benen. Als iemand zich zo verzet terwijl hij of zij naar het politiebureau moet worden overgebracht, moet je een afweging maken, aldus O. Je kunt dan de desbetreffende persoon boeien, of je kunt er iemand naast zetten die de persoon in bedwang moet houden. In dit geval was boeien beter, omdat O. en zijn collega W. niet meegingen in de bus. Verzoekster is in de bus geboeid. Wie dit heeft gedaan kon O. zich niet herinneren.

In zijn mutatie van 25 april 2001 heeft O. nog vermeld dat toen verzoekster in de hondenbus zat, zij uiteindelijk rustig werd.

2.3. Politieambtenaar W. heeft in een telefonische verklaring van 24 april 2003 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman gezegd dat verzoekster door O. en Wa. naar de hondenbus is gedragen en dat zij vervolgens in de bus is geboeid. W. kon zich niet herinneren wie verzoekster heeft geboeid.

3. Ten aanzien van het boeien wordt het volgende overwogen.

Verzoekster had vanaf het moment dat zij door O. op de overloop was vastgepakt hard gegild en gekrijst, dit bleef zij ook doen op het moment van het boeien (hetgeen volgens verzoekster onder aan de trap gebeurde), als een manier om haar bewustzijn niet te verliezen, omdat ze erg veel pijn had, aldus verzoekster. Politieambtenaar O. heeft verklaard dat verzoekster ging gillen en zich ging verzetten op het moment dat ze zag dat de buren buiten stonden. Dit verzet bestond uit het bewegen met haar armen en benen. Daarop is besloten haar te boeien, omdat O. en zijn collega W. niet mee zouden rijden in de bus en iemand verzoekster in bedwang zou moeten houden.

De Nationale ombudsman heeft niet kunnen vaststellen op welk moment verzoekster is geboeid; hierover lopen de meningen te zeer uiteen. De Nationale ombudsman acht de ene lezing niet aannemelijker dan de andere. In beide gevallen (in huis dan wel in de bus boeien) is de Nationale ombudsman van mening dat er gelet op de eerder genoemde factoren geen sprake kon zijn van een noodtoestand. Indien wordt aangenomen dat verzoekster in de woning is geboeid, is de Nationale ombudsman van mening dat er op dat moment nog geen sprake was van verzet. Verzoekster schreeuwde en gilde wellicht nog steeds, maar dit is geen reden om aan te nemen dat er sprake was van een noodsituatie die het rechtvaardigde verzoekster te boeien.

Indien de lezing van de politie wordt gevolgd, komt de Nationale ombudsman tot de volgende overweging. Op het moment van verzet, werd verzoekster, een kleine tengere vrouw, door drie of vier politiemannen gedragen. De Nationale ombudsman acht een drie- of viertal mannen zeer wel in staat om een vrouw van dit postuur in bedwang te houden. Bovendien werd verzoekster rustig, nadat zij in de bus was geplaatst naast politieambtenaar G. Daarnaast heeft politieambtenaar G. naast verzoekster plaatsgenomen in de bus. Er was dan ook geen noodzaak verzoekster te boeien. Het is niet juist dat dit wel is gebeurd.

IV. Met betrekking tot het naar de hondenbus leiden

1. Verzoekers klagen er voorts over dat politieambtenaren verzoekster ten overstaan van de buren hardhandig naar de hondenbus hebben geleid. Hierbij werd zij, volgens verzoekster, over een afstand van ongeveer zeven meter aan haar armen en benen vastgehouden, terwijl zij op dat moment al was geboeid.

2.1. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel evenmin gegrond. Zij heeft ook nu verwezen naar onder meer het advies van de klachtencommissie. De klachtencommissie heeft over het overbrengen naar de hondenbus gezegd dat zij geen reden ziet om aan te nemen dat het vastpakken van een tegenwerkende verzoekster door vier agenten en haar gezamenlijk van haar woning naar de politieauto tillen het gebruiken van disproportioneel geweld is. De klachtencommissie heeft de korpsbeheerder dan ook geadviseerd de klacht ongegrond te verklaren.

2.2. Uit de diverse verklaringen van politieambtenaar O. is gebleken dat verzoekster door drie of vier politieambtenaren naar de hondenbus is gebracht. Hierbij hebben zij haar opgetild aan armen en benen. Zij was volgens O. op dat moment nog niet geboeid. Ook is hieruit gebleken dat verzoekster op het moment dat zij haar buren buiten ontwaarde, begon te schreeuwen.

2.3. De verklaring die politieambtenaar W. heeft afgelegd verschaft niet veel meer inzicht in de feitelijke situatie. Volgens hem is verzoekster door twee politieambtenaren naar de bus gedragen, zij werd daarbij in ieder geval vastgehouden aan haar armen.

3. Uit hetgeen O. heeft verklaard blijkt dat hij heeft getracht de rust te laten weerkeren door verzoekster mee te nemen naar het politiebureau en haar daar te laten onderzoeken door een arts. Het was duidelijk dat verzoekster zich in een verhoogde emotionele toestand bevond. Tevens speelden de buren een grote rol in het ontstaan van het oplopen van de spanningen. Het feit dat verzoekster voor het oog van haar kinderen en haar buren door drie of vier politieambtenaren op een voor verzoekster beschamende wijze aan armen en benen over een afstand van zeven meter naar de hondenbus is getild, heeft zeker niet deëscalerend gewerkt op de gemoedstoestand van verzoekster en haar gezin. Wanneer O. de rust had willen laten weerkeren had hij ook voor minder ingrijpende oplossingen kunnen kiezen. Hij had verzoekster immers de tijd kunnen gunnen tot zichzelf te komen, bijvoorbeeld door wat afstand van haar te nemen, omdat zijn aanwezigheid ook bijdroeg aan de emotionele gemoedstoestand van verzoekster. Wanneer dit zonder resultaat was gebleven, had verzoekster ook op een andere wijze naar de hondenbus kunnen worden gebracht. Bijvoorbeeld door haar met lichte dwang tussen twee politieambtenaren mee te voeren, hetgeen gelet op haar postuur weinig problemen zou kunnen geven. De Nationale ombudsman is van oordeel dat er in dit geval niet is gehandeld conform de vereiste proportionaliteit en subsidiariteit. Het is niet juist dat verzoekster (op deze wijze) naar de hondenbus is geleid.

V. Met betrekking tot het opmaken van proces-verbaal en geweldsrapportage

1. Verzoekers klagen er vervolgens over dat er geen proces-verbaal van aanhouding van verzoekster is opgemaakt. Tevens klagen zij erover dat politieambtenaar O. geen geweldsrapportage heeft opgemaakt naar aanleiding van het geweld dat hij heeft toegepast.

2.1. De korpsbeheerder acht beide klachtonderdelen niet gegrond. Daarbij heeft zij onder meer verwezen naar het advies van de klachtencommissie. In dit advies heeft de klachtencommissie zich niet uitgelaten over het opmaken van een proces-verbaal. Wel heeft de klachtencommissie de korpsbeheerder geadviseerd verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren ten aanzien van de klacht over het opmaken van een geweldsrapportage. Reden was dat het al dan niet opmaken van een geweldsrapportage een interne zaak van de politie is. Volgens de Klachtenregeling Politieoptreden politieregio Gelderland-Zuid kan er niet worden geklaagd over het naleven van interne gedragsvoorschriften. De korpsbeheerder heeft dit advies destijds opgevolgd.

2.2. Politieambtenaar O. heeft in zijn verklaring tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij geen proces-verbaal heeft opgemaakt, omdat hulpofficier van justitie M. dit niet nodig achtte. Volgens M. zou het verzoekster niet worden aangerekend dat zij met een steen had gegooid, omdat ze in een overspannen toestand had verkeerd. Over de geweldsrapportage heeft hij verklaard dat hij deze niet heeft opgemaakt, omdat hij geen geweld had gebruikt.

3.1. Over het niet opmaken van een proces-verbaal merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

Politieambtenaar O. heeft verklaard dat hij verzoekster niet heeft aangehouden, maar heeft overgebracht naar het politiebureau in het kader van hulpverlening. O. heeft in zijn rapport van 9 mei 2001 echter ook verklaard dat een belangrijke overweging om verzoekster over te brengen naar het bureau lag in het feit dat zij een steen naar haar buurvrouw had gegooid. Bovendien heeft hij in die rapportage aangegeven dat hij de hulpofficier van justitie heeft geadviseerd om verzoekster te verhoren omtrent poging tot doodslag c.q. poging tot zware mishandeling van haar buurvrouw.

De ambtsinstructie voor de politie schrijft niet voor dat optreden in het kader van hulpverlening schriftelijk moet worden vastgelegd (zie Achtergrond, onder 2.). De Nationale ombudsman heeft echter onder I.3. overwogen dat hier geen sprake kan zijn van overbrenging naar het politiebureau in het kader van hulpverlening. Gelet op de reden waarom de politie ter plaatse was gegaan, verzoekster werd kennelijk verdacht van het plegen van een strafbaar feit, had het nu verzoekster naar het politiebureau was overgebracht, voor de hand gelegen een verhoor af te nemen en hiervan een proces-verbaal op te maken. Het feit dat de hulpofficier van justitie het opmaken van een proces-verbaal niet nodig achtte omdat het verzoekster volgens hem niet zou worden aangerekend dat zij met een steen had gegooid, omdat ze in een overspannen toestand had verkeerd, doet hieraan niet af. Immers, het is aan de officier van justitie om te bepalen of een gedraging of gebeurtenis is te kwalificeren als een strafbaar feit, tenzij op voorhand zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel kan worden vastgesteld dat dit niet het geval is. De Nationale ombudsman is van mening dat dit laatste niet zonder meer kon worden vastgesteld.

Het niet opmaken van een proces-verbaal is dan ook niet juist.

3.2. Ten aanzien van het niet opmaken van een geweldsrapportage oordeelt de Nationale ombudsman als volgt. Nu de politie geweld heeft gebruikt jegens verzoekster, zowel in als buiten haar woning door haar vast te pakken, op te tillen en te boeien bij het wegvoeren van verzoekster uit haar woning naar de hondenbus, had dit ingevolge artikel 17, eerste lid van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 2.1.), onverwijld in de vorm van een rapport moeten worden gemeld aan een meerdere. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

VI. Met betrekking tot het artsbezoek op het politiebureau

1. Verzoekers klagen er eveneens over dat verzoekster op het politiebureau niet is onderzocht door een arts, terwijl dit volgens politieambtenaar O. juist de reden was waarom zij naar het politiebureau moest worden gebracht.

2.1. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel eveneens niet gegrond. Daarbij heeft zij onder meer verwezen naar het advies van de klachtencommissie. In dit advies heeft de klachtencommissie zich echter niet uitgelaten over het uitblijven van het artsbezoek op het politiebureau.

2.2. In de rapporten van 9 mei en 19 november 2001 hebben politieambtenaar O., respectievelijk hulpofficier van justitie M. opgetekend dat deze laatste op het moment dat O. en zijn collega W. op het bureau aankwamen, reeds een gesprek met verzoekster had gehad en dat hij de voorwacht van de GGZ had gesproken. In dit telefoongesprek heeft de voorwacht hem meegedeeld dat, nu verzoekster rustig en goed aanspreekbaar was, hij het niet nodig achtte om verzoekster op dat moment te beoordelen. De voorwacht van de GGZ gaf aan dat iemand van de GGZ de volgende dag bij verzoekster thuis langs zou gaan, zodat een hulpaanbod kon worden gedaan. M. heeft verzoekster dit vervolgens meegedeeld.

O. heeft in zijn rapport nog aangegeven dat hij er op heeft aangedrongen verzoekster toch direct te laten beoordelen door de GGZ dan wel een psychiater, gelet op de ernst van de zaak en de indruk die zij op hem had gemaakt.

In zijn verklaring tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman heeft O. hetzelfde verklaard.

3. Gebleken is dat de hulpofficier van justitie op het moment dat verzoekster op het politiebureau was, contact heeft opgenomen met de GGZ. Hieruit blijkt dat de intentie bestond om verzoekster op het bureau te laten onderzoeken door een arts. Hiermee is het niet onjuist dat O. verzoekers heeft meegedeeld dat verzoekster door een arts zou worden onderzocht. Dat de voorwacht van de GGZ heeft geoordeeld dat hij op dat moment geen noodzaak zag om verzoekster op het bureau te onderzoeken, omdat zij rustig en goed aanspreekbaar was, maar om verzoekster de volgende dag in haar eigen omgeving te bezoeken, kan de politie niet worden verweten.

Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps gelderland-Zuid

1. Verzoekers klagen er ten slotte over dat de korpsbeheerder hun klacht van 3 mei 2001 pas op 6 februari 2002 heeft afgehandeld, en dat de korpsbeheerder hun klacht gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2. De korpsbeheerder heeft in haar reactie op de klacht aangegeven dat zij ook dit klachtonderdeel niet gegrond acht. Zij heeft dit niet nader gemotiveerd.

3.1. Vast staat dat naar aanleiding van de klachtbrief een uitvoerige en langdurige briefwisseling tussen verzoekers en de klachtencoördinator van het korps is ontstaan over het vaststellen van de klachtformulering, de wijze waarop verzoekers' klacht zou worden behandeld en het toezenden van een geweldsrapportage. Op 9 juli 2001 is de klachtbehandeling vervolgens opgeschort in afwachting van de beslissing van de officier van justitie of deze al dan niet zou overgaan tot strafvervolging van de betrokken ambtenaar. Op 17 september 2001 is gebleken dat dit niet zou gebeuren, waarop de klachtbehandeling is voortgezet. Op 26 oktober 2001 heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen verzoekers en de heer B., chef van team Lindenholt. Beide partijen zijn tot de conclusie gekomen dat de klacht niet via bemiddeling tot een oplossing kon worden gebracht. Daarom is de formele klachtprocedure opgestart. Op 6 februari 2002 heeft de korpsbeheerder haar oordeel over de klacht gegeven, na advisering door de klachtencommissie.

3.2. De afhandeling van de klacht heeft ruim negen maanden geduurd. De correspondentie tussen verzoeker en de klachtencoördinator heeft ruim twee maanden geduurd. Deze termijn is beide partijen aan te rekenen. Vervolgens is de klachtbehandeling ruim twee maanden opgeschort. Dit is beide partijen niet aan te rekenen. Na hervatting van de klachtbehandeling heeft het ruim een maand geduurd voordat het bemiddelingsgesprek plaatsvond. Toen bleek dat dit niets zou opleveren, is de formele klachtbehandeling opgestart. Deze heeft uiteindelijk nog vijftien weken geduurd. Artikel 19 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid stelt voor klachten als deze een afdoeningstermijn van tien weken. Deze kan, wanneer hiervan schriftelijk mededeling wordt gedaan, worden verdaagd met vier weken (zie Achtergrond, onder 4.2.). Gelet op het bovenstaande heeft de klachtafhandeling te lang geduurd.

4.1. Uit hetgeen hiervóór onder I. tot en met VI. is overwogen, volgt dat de korpsbeheerder verzoekers' klacht van 3 mei 2001 ten onrechte ongegrond heeft verklaard.

Ten aanzien van het niet-ontvankelijk verklaren van verzoekers' klacht over het feit dat politieambtenaar O. geen geweldsrapportage heeft opgemaakt, merkt de Nationale ombudsman het volgende op. De klachtencommissie heeft de korpsbeheerder geadviseerd om verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun klacht, aangezien het al dan niet opmaken van een geweldsrapportage een interne zaak van de politie is, waarover conform artikel 2 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (zie Achtergrond, onder 4.1.) niet kan worden geklaagd. Immers, er kan slechts worden geklaagd over de wijze waarop de politie zich jegens hem of een ander heeft gedragen. De Nationale ombudsman wijst er allereerst op dat het feit dat in de klachtenregeling wordt gesproken over gedragingen jegens burgers niet betekent dat een klacht niet kan worden ontvangen wanneer de gedraging is terug te voeren op een interne zaak van het korps. Ook in het politieklachtrecht dienen de omstandigheden binnen de organisatie die hebben bijgedragen aan het ontstaan van een klacht in de behandeling daarvan te worden betrokken, wanneer deze gedraging de klager raakt. De Nationale ombudsman is dan ook van mening dat het achterwege blijven van het opmaken van een geweldsrapportage wel degelijk als een gedraging jegens de burger kan worden aangemerkt. Een burger mag erop vertrouwen dat een voorschrift dat ook zijn belangen raakt, hij is tenslotte degene jegens wie het geweld is gebruikt, wordt nageleefd. Wanneer een politieambtenaar een geweldsrapportage opmaakt kan diens meerdere hem aanspreken op zijn gedrag, zonder dat de betrokken burger daarvoor zelf stappen hoeft te ondernemen. Een tweede reden betreft de controleerbaarheid van de gedraging. Indien de geweldsrapportage ontbreekt, is het (wanneer het tot strafvervolging komt) niet mogelijk een volledig beeld van de gedraging te krijgen, hetgeen de burger kan schaden. De Nationale ombudsman kan zich dan ook niet vinden in het oordeel van de korpsbeheerder verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid is gegrond.

Onderzoek

Op 20 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X en mevrouw Xy te Nijmegen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd vier betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten van deze gelegenheid gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker, de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar O. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Betrokken ambtenaar W. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Na een melding van de buren van verzoekers wegens poging tot doodslag zijn ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid op 25 april 2001 naar de L-straat in Nijmegen gegaan. Daar hebben zij gesproken met de buren van verzoekers en later ook met verzoekers over hetgeen in de achtertuinen van beide partijen was voorgevallen. Verzoekster zou een steen over de schutting hebben gegooid die haar buurvrouw (bijna) zou hebben geraakt. Het gesprek dat twee politieambtenaren met verzoekers hebben gevoerd is op een gegeven moment geëscaleerd, waarna één van deze ambtenaren heeft besloten verzoekster mee te nemen naar het politiebureau.

2. Volgens verzoekers is dit optreden onrechtmatig geweest. Zij dienden op 3 mei 2001 een schriftelijke klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid. In deze brief verwezen verzoekers naar hun brief van 2 mei 2001 aan de officier van justitie te Arnhem. Hierin gaven verzoekers aan dat één van de politieambtenaren zich schuldig heeft gemaakt aan een vijftal strafbare feiten, te weten wederrechtelijke vrijheidsberoving, mishandeling, openlijke geweldpleging, machtsmisbruik en intimidatie.

3. Op 25 april maakte politieambtenaar O. een melding met rapportage op. Hierin staat onder meer het volgende:

"NAV melding dat er ruzie is die uit de hand dreigt te lopen zijn wij rapp ter plaatse gegaan. Aldaar werden wij aangesproken door de bewoners van perceel 23 en 25.

Bleek dat de familie X thuisgekomen was en dat mevrouw Xy in de achtertuin aan het schreeuwen was. Op een gegeven moment gooide mevrouw Xy stenen over de schutting waarvan er een rakelings langs de buurvrouw van 23 ging.

Tevens werd er de problematiek van de afgelopen jaren aangegeven zoals reeds bekend bij verbalisanten.

In overleg met Hovj M. hebben rapp zich beperkt tot hetgeen er nu speelt. In overleg met hem naar de familie X gegaan.

Moeder zat met alle kinderen nog op de bank en vader opende de voordeur. Vader en moeder wilden met het hele verhaal op de proppen komen. Dit afgekapt en het verhaal van vandaag alleen laten vertellen. Blijkt dat de familie thuis kwam en dat toen bleek dat de gehele tuin vernield was. Althans er was een bloempot omgegooid de vuilnisbak stond open en er waren enkele stenen in de tuin gegooid. Hierop ging zij door het lint en gooide stenen naar de buurvrouw van 23.

Moeder maakte een zeer gespannen indruk en het is voor rapp duidelijk dat de kinderen en de gehele gezinssituatie hier ernstig onder te lijden heeft. Het jongste kind moet bij moeder op schoot blijven zitten en houdt vervolgens haar vingers in de oren. Het op 1 na jongste kind wijkt ook niet van moeders zijde. Op een gegeven moment was de oudste dochter op de trap aan het huilen. Toen rapp haar aan wilde spreken wilde ze wel wat vertellen maar voor ze daar toe kwam trok haar moeder haar al weer naar binnen. Vader en moeder blijven het er op gooien dat iedereen in de buurt en om hen heen fout is en dat de politie het maar eens op moet lossen.

Moeder sprong op een gegeven moment van de bank op en rende naar het achterraam en begon te schreeuwen omdat de buren wel over de schutting zouden staan te kijken en hen zouden bedreigen. Wederom ging zij door het lint.

Nadat wij geruime tijd met beide echtelieden gesproken hadden bleek dat in ieder geval moeder niet voor rede vatbaar was werd er aan de voordeur aangebeld door de buurman van 23. De oudste zoon E. had boven uit het raam staan schreeuwen tegen de buurman van alles wat mooi en lelijk was. Toen rapp naar boven liep om de zoon te spreken stierde moeder weer mee. Toen ik haar vroeg om even met haar zoon alleen te mogen spreken ging ze wederom door het lint en wilde haar zoon naar beneden slepen. Ik moest ook weggaan en had er niets te maken.

Op dat moment heb ik haar vastgepakt bij haar bovenarm om haar mee te nemen naar de bus. Ze liet zich direct vallen en begon te schreeuwen als een mager speenvarken. Ik heb haar vervolgens ook bij een been vastgepakt en de trap afgedragen en vervolgens naar de bus gebracht. Ze bleef schreeuwen als een mager speenvarken. Toen ze in de hondenbus zat werd ze uiteindelijk rustig.

Haar voor haar eigen veiligheid geboeid.

Hierna zijn rapp teruggegaan naar meneer X. Hoewel hij het niet zo direct zei hadden wij het idee dat hij er vrede mee kon hebben dat zijn vrouw meegenomen was. Verder nog geruime tijd met de kinderen zitten praten en ze uitgelegd wat er nu zou gaan gebeuren.

Toen het geheel redelijk rustig leek zijn rapp weggegaan. Wel bleek ons dat de oudste jongen behoorlijk gestresst is en ook zo reageert. Hij blijft schelden en blijft de confrontatie opzoeken door naar het voorkamerraam te blijven lopen etc. De kinderen dragen voortdurend uit wat de ouders zeggen. Het ligt aan iedereen behalve aan de familie X.

Aan het DB heeft M. overleg gehad met S. van het Riagg. In overleg met S. is besloten mevrouw Xy naar huis te brengen. Het Riagg gaat morgen een huisbezoek brengen. Dat bezoek is niet vrijwillig en leidt hopelijk tot een definitieve oplossing van dit probleem.

(…)."

4. Na zijn optreden op 25 april 2001, maakte politieambtenaar O. op 9 mei 2001 een rapport op van hetgeen zich had afgespeeld. Hierin schreef hij onder meer:

"Op woensdag 25 april 2001, omstreeks 21.32 uur werd rapporteur en collega W. gestuurd naar de L-straat 23 alwaar een burenruzie uit de hand dreigde te lopen.

Het voornoemde adres was bij mij rapporteur en collega W. niet bekend. (…)

In perceel L-straat 23 troffen wij de bewoners van het perceel en de bewoners van L-straat 25. Zij deelden ons mede dat de buurvrouw zojuist met stenen gegooid had. Een steen was hierbij rakelings langs de bewoonster van perceel 23 gegaan. Zij had de steen ternauwernood kunnen ontwijken. Tevens werd ons verteld dat er al diverse malen onenigheid was geweest tussen hen en de bewoners van 21. Gezien hetgeen er nu gebeurd was en het feit dat er regelmatig kleine kinderen in hun tuinen speelden waren ze zeer bezorgd over hun veiligheid en de veiligheid van de kinderen. Volgens de verklaring waren de buren kort tevoren thuis gekomen. In de tuin was de buurvrouw hard aan het schelden en gillen geweest waardoor hun aandacht getrokken was. Toen ze in de tuin poolshoogte waren gaan nemen had de buurvrouw enkele stenen over de erfafscheiding gegooid. In de achtertuin van perceel 23 zagen wij twee halve metselstenen liggen die, volgens de verklaring van de bewoners, door de buurvrouw over de erfafscheiding gegooid waren.

Vervolgens werden er enkele brieven overhandigd omtrent eerdere aangifte en problemen met de buren. Hieruit bleek dat het om buurtproblemen tussen de familie X en buurtbewoners ging.

Hierop heb ik telefonisch contact gezocht met hulpofficier van justitie M. Nadat ik hem de zaak uitgelegd had, adviseerde hij om niet op eerdere aangelegenheden, die mogelijk ter tafel zouden kunnen komen, in te gaan maar alleen naar de zaak van het moment te kijken.

Vervolgens zijn wij naar perceel L-straat 21 gegaan.

Gezien de aard van de melding was, zoals te doen gebruikelijk, inmiddels een tweede assistentieeenheid, 'als back-up' ter plaatse, gekomen. Dit betrof de hondenbus van rayon Wijchen/Beuningen.

Nadat de voordeur, van perceel L-straat 21, geopend was, werden wij binnengelaten. Door mij werd getracht om de voordeur op een kiertje te laten staan om de collegae, die buiten stonden te wachten, de gelegenheid te geven om de woning, in geval van problemen, snel te kunnen betreden. De heer X was het hier niet mee eens en bleef er op staan, ook na herhaald verzoek om de deur niet af te sluiten, dat de deur gesloten moest worden.

In de huiskamer troffen wij mevrouw Xy aan die op de bank zat en druk in de weer was met de haren van het jongste kind. Mevrouw Xy maakte op ons rapporteurs een gespannen indruk. Zij was voortdurend bezig met de haren van het kind, hierbij streek zij meer door de haren dan dat ze aan het kammen o.i.d. was. Zij sprak erg vlug en met luide stem. De andere 2 kinderen waren ook in de woonkamer aanwezig. Ik schatte de kinderen in de leeftijd tussen de 6 en 11 jaar oud.

Zowel vader als moeder vertelden ons over alle problemen die er waren tussen hun gezin en de buurtbewoners alsmede de directe buren. Er werd verwezen naar alle klachten die hieromtrent al bij de politie zouden liggen. Wij hebben meneer en mevrouw X trachten duidelijk te maken dat wij niet op de hoogte waren van eerdere problemen en daar ook niet op in wilden gaan en ons wilden beperken tot het probleem dat nu speelde. Meneer en mevrouw X deelden ons mede dat ze bij thuiskomst ontdekt hadden dat de gehele tuin vernield was. Hierop zijn wij de tuin in gelopen om de situatie te kunnen bekijken. Wij zagen dat er wat potgrond op het terras lag dat volgens hen uit een omgevallen pot kwam. Tevens werd verteld dat de vuilnisbakdeksel open gestaan had. Wij zagen enkele stenen her en der in de tuin liggen. De tuin maakte een nette indruk en van ernstige vernieling bleek ons op dat moment niets.

De heer X vertelde dat zijn vrouw uit kwaadheid een van de stenen over der erfafscheiding gegooid had. Vervolgens zijn wij de woning weer ingegaan. In de woning hebben wij gevraagd of bekend was wie de dader van de vernielingen in de tuin was. Door de heer en mevrouw X werd gezegd dat de buren dat gedaan hadden. Er bleek echter geen bewijs te zijn dat de vermeende vernielingen door de buren aangericht waren. Nadat wij dit uitgelegd hadden bleven ze volhouden dat de buren het wel gedaan zouden hebben omdat ze al veel langer ruzie hadden.

Hierop hebben wij nogmaals uitgelegd dat we alleen de zaak van dat moment zouden uitzoeken en dat er geen bewijs was dat de buren de vernielingen aangericht hadden. Tevens hebben wij aangegeven dat het gooien van de stenen een behoorlijke gevaarzetting heeft opgeleverd. Ik rapporteur heb gezegd dat door het gooien van de stenen de buurvrouw bijna geraakt was en dat het gezien zou kunnen worden als poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling.

Vervolgens werd de gehele geschiedenis en het feit dat er klachten bij de ombudsman gedaan waren tegen ons verteld. De politie zou vooringenomen reageren op hun meldingen en geen actie ondernemen op hun aangifte en klachten.

De heer X was uiterlijk rustig en bleef zeer correct. Mevrouw Xy daarentegen begon tegen ons te schreeuwen en raakte zichtbaar steeds meer opgewonden. Hierbij werd, door haar, steeds aangegeven dat alle problemen door de buurt veroorzaakt werden.

Door mij werd diverse malen gevraagd om dit gesprek zonder kinderen voort te kunnen zetten. De oplopende emotie van mevrouw Xy kwam een uiteindelijke oplossing niet ten goede en de kinderen raakten door het geschreeuw en de discussie steeds meer overstuur hetgeen bleek uit het feit dat de kinderen heen en weer gingen lopen en het jongste kind begon te huilen. Ik rapporteur heb hen gewezen op het feit dat de kinderen op een dergelijk tijdstip op bed horen te liggen. Dit was een hernieuwde poging om het gesprek zonder kinderen voort te zetten. Meneer en mevrouw X reageerden hierop door te zeggen dat het niet onze taak was om ons met de opvoeding van de kinderen te bemoeien. De kinderen werd diverse malen voorgehouden dat alle problemen door andere mensen waren ontstaan.

Mevrouw Xy sprong op een gegeven moment op van de bank en rende naar het achterraam en begon te schreeuwen. Ze riep dat de buren over de schutting kwamen.

Wij rapporteurs hebben geen bewegingen of schaduwen van personen waargenomen.

Ik heb mevrouw Xy gevraagd om rustig te blijven omdat deze reactie geen zin had en alleen reacties van de buren zou kunnen uitlokken. Tevens heb ik haar en meneer X gezegd dat ze een overspannen indruk op ons maakte. Ik heb nogmaals gevraagd of het mogelijk was om het gesprek voort te zetten zonder de kinderen. Meneer X reageerde door te zeggen dat de kinderen ook mochten weten wat er allemaal gebeurde.

Tijdens de oplopende emotie was het, op een na oudste kind, naar de gang gelopen en zat op de trap te huilen. Ik heb haar gevraagd wat er aan de hand was en waarom ze zo moest huilen. Op dat moment kwamen meneer en mevrouw X naar de gang en trokken het kind weer de huiskamer in. Ik heb verzocht om even rustig alleen met het kind te kunnen praten teneinde de emoties niet verder op te laten lopen. Dit werd geweigerd en alle kinderen moesten in de huiskamer bij de ouders blijven.

Op een gegeven moment werd er aan de voordeur gebeld. Toen de deur geopend werd bleek dat de buurman van L-straat 23 voor de deur stond. Hij zei dat de zoon boven uit het raam stond te schelden tegen hen. Mevrouw Xy rende op dat moment naar boven. En begon tegen haar zoon te schreeuwen. Hierbij pakte ze hem vast en schudde hem door elkaar. Ik ben daarop de trap opgelopen en wilde een gesprek met de zoon voeren. Mevrouw Xy weigerde dit en begon tegen mij te schreeuwen. Zij schreeuwde dat ik niets boven te maken had. Toen ik haar nogmaals aangegeven had alleen even met haar zoon te willen praten zei ze dat ik niet boven mocht komen. Ze schreeuwde tegen ons dat wij ons nergens mee moesten bemoeien en probeerde mij in de richting van de trap te duwen. Hierbij schreeuwde zij dat wij weg moesten gaan. Daarop heb ik haar bij haar linkerbovenarm vastgepakt. Mevrouw Xy liet zich onmiddellijk vallen en begon hard te schreeuwen en te gillen.

Gezien de oplopende emotie en de overspannen indruk die mevrouw Xy op mij maakte alsmede de gespannen indruk die de kinderen maakten, beoordeelde ik dat het raadzaam was om mevrouw Xy over te brengen naar het politiebureau en te laten beoordelen door de voorwacht van de GGZ. Het was naar mijn inschatting niet mogelijk om de hevig geëmotioneerde vrouw thuis bij de kinderen achter te laten. Ik vreesde dat zij de kinderen geweld aan zou kunnen doen. Tevens vreesde ik dat zij het conflict met de buren op zou gaan zoeken zodra wij de woning verlaten zouden hebben. Gezien de hectische omstandigheden van dat moment zag ik mij genoodzaakt om de vrouw uit woning te halen en over te brengen naar het politiebureau. Een belangrijke overweging lag ook in het feit dat mevrouw Xy met een steen naar de buurvrouw gegooid had, hetgeen ze zelf bevestigd had.

Doordat mevrouw Xy zich had laten vallen en de beperkte ruimte op de overloop zag ik mij genoodzaakt om haar de trap af te dragen teneinde haar naar buiten te vervoeren.

Door het laten vallen lag ze half op de trap en half op de overloop.

De collega was op alle tumult afgekomen. Hij stond ook op de overloop.

Vervolgens heb ik haar met mijn linkerhand bij haar bovenbeen vastgepakt. Gezien het geringe gewicht van mevrouw Xy was het voor mij geen enkel probleem om haar op te tillen en naar beneden te brengen. Door de beperkte ruimte van de overloop was het niet mogelijk om mevrouw Xy met twee man vast te pakken. De collega pakte haar beneden in de gang vast waarna wij haar naar buiten gebracht hebben en in de hondenbus van de collegae hebben gezet. Tijdens het overbrengen naar de bus schreeuwde en gilde ze om daarmee de aandacht van haar man en de kinderen te krijgen. Ook schreeuwde ze naar de buurman en zijn vrouw die terug naar hun voordeur waren gegaan. Eenmaal buiten de woning probeerde ze zich los te rukken waarop we haar, in de hondenbus, voor haar eigen en onze veiligheid, geboeid hebben.

De assisterende eenheid heeft mevrouw Xy direct overgebracht naar het districtsbureau teneinde haar in te sluiten in afwachting van een onderzoek van het GGZ.

Rapporteurs zijn teruggegaan naar de woning en hebben nog geruime tijd met meneer X en met de kinderen zitten praten waarbij we hebben geprobeerd uit te leggen dat moeder door een dokter bezocht zal worden die zal kijken of ze ziek is en hulp nodig heeft. Tevens hebben wij aangegeven dat moeder niet in de gevangenis terecht zou komen. De zoon bleef echter voortdurend de confrontatie opzoeken door naar het voorkamerraam te blijven lopen en voortdurend te blijven schelden. Toen naar onze inschatting de situatie, gezien de gegeven omstandigheden, redelijk rustig was hebben wij de woning verlaten.

Aan het districtsbureau van politie te Nijmegen hebben wij terstond contact gezocht met, de dienstdoende hulpofficier van justitie, M. Hij bleek reeds een gesprek met mevrouw Xy te hebben gehad. Door hem was de voorwacht van het GGZ gewaarschuwd. Vervolgens is door de voornoemde hulpofficier van justitie, telefonisch, een gesprek gevoerd met, S., voorwacht van de GGZ. Aan rapporteur werd medegedeeld dat S. het niet nodig achtte om mevrouw Xy op dat moment te beoordelen. Ik heb er op aangedrongen, gezien de ernst van de zaak en de indruk die mevrouw Xy op mij gemaakt had, haar toch direct te laten beoordelen door het GGZ dan wel door een psychiater.

Tevens heb ik geadviseerd om mevrouw Xy te verhoren omtrent poging tot doodslag c.q. poging tot zware mishandeling omdat er mogelijk een aangifte zou volgen van de bewoonster van L-straat 23.

Door de hulpofficier van justitie werd besloten om mevrouw Xy naar huis te laten gaan, omdat het GGZ de volgende dag een huisbezoek zou gaan brengen. Dit huisbezoek zou niet vrijwillig zijn. Haar crisissituatie zou in de eigen omgeving beter te beoordelen zijn werd mij medegedeeld."

5. Op 11 mei 2001 maakte hulpofficier van justitie M. een melding met rapportage op. Hierin staat onder meer:

"Moet nog worden gemuteerd dat op 26-4-01 de Crisisdienst van de GGZ bij de familie X is geweest. Echter zonder resultaat men werd niet binnen gelaten. Vervolgens is door de crisisdienst contact opgenomen met de huisarts van de familie X. Deze was verbolgen over de houding van de politie en crisisdienst, omdat er met de familie X niets mis is. Deze mensen wordt alleen door de omgeving het leven zuur gemaakt.

Hoewel de crisisdienst zich zorgen maakt kunnen zij op dit moment niets. Bekeken zal worden wat het meldpunt bijzondere zorg kan betekenen."

6. De heer M. maakte op 9 juli 2001 nog een melding met rapportage op. Hierin schreef hij onder meer:

"Nav ingediende klacht die de familie X heeft ingediend als zou mevrouw Xy op 25-04-2001 bij haar overbrenging naar het HB mishandeld, dan wel verwond zijn, deze mutatie.

Nadat de vrouw aan het bureau gebracht is heb ik na overleg met S. van de Riagg met haar gesproken. Ik heb toen geen enkele verwonding geconstateerd. Ook heeft mevrouw Xy mij niet verteld dat zij verwond was dan wel mishandeld was. Ik heb haar de reden van haar verblijf aan het bureau verteld en haar medegedeeld dat de Riagg de volgende dag thuis een bezoek bij haar zou brengen. Vervolgens is mevrouw Xy door de N-dienst terug naar huis gebracht."

7. Naar aanleiding van deze klachtbrief ontstond een uitvoerige en langdurige briefwisseling tussen verzoekers en de klachtencoördinator van het korps over het vaststellen van de klachtformulering, de wijze waarop verzoekers' klacht zou worden behandeld en het toezenden van een geweldsrapportage. Bij brief van 9 juli 2001 liet de klachtencoördinator verzoekers weten dat de klachtbehandeling werd opgeschort in afwachting van de beslissing van de officier van justitie of deze al dan niet zal overgaan tot strafvervolging van de betrokken ambtenaar. De fungerend hoofdofficier van justitie te Arnhem deelde verzoekers bij brief van 17 september 2001 mee dat er op dat moment onvoldoende gronden aanwezig waren voor een strafrechtelijk onderzoek c.q. vervolging van de betrokken ambtenaar. Bij brief van 18 september 2001 liet de klachtencoördinator verzoekers weten dat de klachtbehandeling zou worden voortgezet.

8. Op 26 oktober 2001 vond een bemiddelingsgesprek plaats tussen verzoekers en de heer B., chef van team Lindenholt. Beide partijen kwamen tot de conclusie dat de klacht niet via bemiddeling tot een oplossing kon worden gebracht. Daarom werd de formele klachtprocedure opgestart.

9. De hulpofficier van justitie, de heer M., maakte op 19 november 2001 een rapport op. Hierin schreef hij onder meer:

"Op 25 april 2001 omstreeks 21:40 uur werd ik telefonisch benaderd door O., brigadier van politie. Ik was op dat moment Officier van Dienst aan het hoofdbureau van politie en bevond mij op de meldkamer.

O. vertelde mij dat hij door de meldkamer van de politie gezonden was naar de L-straat te Nijmegen. Volgens de melding waren er problemen tussen de bewoners van de percelen L-straat 21/23/25. De melding zou zijn dat mevrouw Xy doorgedraaid was en dat zij stenen gooide naar de bewoonster van beide andere percelen.

Mij was bekend dat hier sprake was van een reeds langlopende burenruzie, waar ik ook in het verleden bemoeienissen had gehad.

O. vroeg mij of er bijzondere afspraken met betrekking tot de burenruzie waren en hoe hij in dat kader het beste kon handelen. Ik heb O. geadviseerd uitsluitend naar het huidige incident te kijken en zich thans niet in te laten met de voorgeschiedenis. Door de politie is in het verleden al veel energie in de problematiek gestoken echter zonder dat dit tot enige oplossing heeft geleid.

Naar aanleiding van de mededeling dat mevrouw Xy doorgedraaid was heb ik O. meegegeven dat, wanneer dat inderdaad zo was mevrouw Xy mogelijk naar het bureau meegenomen kon worden, teneinde de Crisisdienst van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst haar te laten bekijken.

Ongeveer een uur later die avond, het juiste tijdstip is mij niet meer bekend, werd mevrouw Xy aan het bureau gebracht. De vrouw is onmiddellijk in een passantenverblijf gezet. Van medewerkers die haar naar het bureau overgebracht hadden vernam ik dat de vrouw thans heel rustig en goed aanspreekbaar was. Ook in het contact wat ik zelf met de vrouw had kwam zij heel rustig over.

Ik heb vervolgens telefonisch contact opgenomen met de Crisisdienst van de G.G.Z. dhr. S. met het verzoek naar het bureau te komen om mevrouw Xy te bekijken. Ik heb S. telefonisch verteld wat er gepasseerd was en dat mevrouw op dat moment heel rustig was. S. deelde mij hierop mede dat wanneer mevrouw thans rustig was het geen zin had haar nu te bekijken. Hij verzocht mij mevrouw mede te delen dat de Crisisdienst de volgende dag voor een gesprek bij de familie X langs zou komen, zodat heb een hulpaanbod gedaan kon worden.

Vervolgens heb ik een gesprek met mevrouw Xy gehad. Ook tijdens dit gesprek was zij heel rustig. Zij vertelde dat zij het er niet mee eens was dat zij mee naar het bureau moest. Ik heb haar medegedeeld wat ik met de heer S. had afgesproken. Voorts heb ik haar medegedeeld dat zij door een surveillance eenheid weer naar huis gebracht zou worden. Mevrouw Xy is daarmee akkoord gegaan.

Mij is niet gebleken dat mevrouw op enige wijze gewond was. Ook heeft zij mij niet verteld dat zij ten gevolge van haar overbrenging op enige wijze pijn of letsel heeft bekomen.

Vervolgens werd mevrouw door een surveillance eenheid naar huis gebracht.

Later hoorde ik van een medewerkster van de Crisisdienst dat zij de volgende dag naar de familie X gegaan was, maar daar niet werd binnengelaten."

10. Op 8 januari 2002 kwam de Klachtencommissie Politieoptreden Politieregio Gelderland-Zuid (verder: klachtencommissie) bijeen. De klachtencommissie gaf op 1 februari 2002 een oordeel over de klacht. Dit luidt onder meer als volgt:

"3. De behandeling door de klachtencommissie

3.1. De klacht is behandeld op 8 januari 2002. X en O. hebben bij die gelegenheid, buiten elkaars aanwezigheid, hun standpunten toegelicht.

3.2. De klacht van X behelst het volgende.

Op 25 april 2001 heeft de politie verzuimd haar plichten na te komen. Tevens is de politie onjuist en onrechtmatig opgetreden jegens hem en zijn echtgenote door zonder aanleiding de echtgenote van X vanuit haar woning mee te nemen naar het politiebureau. De politie heeft mevrouw Xy dus wederrechtelijk van haar vrijheid beroofd, heeft haar daarbij mishandeld en er is toen openlijk geweld gepleegd. De politie heeft dus haar macht misbruikt en heeft het gezin van X geïntimideerd.

3.3. X heeft, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, nog het volgende verklaard.

Hij verklaart desgevraagd uitdrukkelijk zich er niet bij het Gerechtshof over te zullen beklagen, op grond van artikel 12 WvSv (Wetboek van Strafvordering; N.o.), dat de Officier van Justitie O. niet vervolgt voor de strafbare feiten, waarvan hij, X, op 2 mei 2001 aangifte heeft gedaan.

De politie had een geweldsreportage behoren op te maken van hetgeen op 25 april 2001 voorgevallen is en dat is niet gebeurd.

Mede door het optreden van O. liepen op de bewuste avond de emoties in huize X hoog op, maar dat had voor O. nooit een reden mogen zijn te beslissen om mevrouw Xy zomaar mee te nemen naar het politiebureau. Bij het wegvoeren van mevrouw Xy heeft O. haar mishandeld door haar met geweld de trap af te sleuren. Boven, op de overloop, was zij al ten val gekomen en vervolgens heeft zij elke traptree geraakt met haar rug. X toonde ter illustratie vier foto's, die op 26 april 2001 van de linkerelleboog en rug van mevrouw Xy gemaakt zijn: op de elleboog zijn een blauwe en een rode plek waarneembaar, aan de rechterzijde van de rug zijn een rode striem en een blauwe plek zichtbaar.

Het overbrengen van mevrouw Xy naar de politieauto ging op onnodig hardhandige wijze. Mevrouw Xy werd door vier agenten opgetild en kon geen kant uit. Reeds op de stoep werd zij geboeid. O. is zijn bevoegdheden ver te buiten gegaan.

O. heeft getracht intimiderend tegenover de kinderen op te treden door zich ongevraagd en ondeskundig met hun opvoeding te bemoeien, met name met het tijdstip waarop deze in bed zouden behoren te liggen, en door hun te vertellen dat hun moeder ziek was en een dokter of psychiater nodig had.

3.4. O. heeft, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende verklaard.

Hij trof op 25 april 2001 een zeer gespannen en steeds geëmotioneerder mevrouw Xy aan, zodat er op het moment dat zij boven stond te schreeuwen en te gillen en haar zoon door elkaar schudde, geen andere keus was dan haar voor haar eigen veiligheid en die van anderen mee te nemen naar het bureau. Een moeder in deze toestand laat je niet bij haar kinderen achter. Toen mevrouw Xy zich boven op de overloop had laten vallen, heeft hij haar opgetild en volledig de trap afgedragen om haar naar buiten te brengen. Ze heeft daarbij de traptreden niet geraakt. Omdat mevrouw zich hevig verzette, is zij, eenmaal beneden, door O. en zijn drie aanwezige collega's opgetild en in de politieauto geplaatst. In de auto is zij veiligheidshalve geboeid. Iemand vastpakken is niet het gebruiken van geweld en daarvan hoeft geen geweldsrapportage opgemaakt te worden. Het is voldoende het gebruik van handboeien te melden in de mutatie en dat is ook gebeurd.

Er was geen sprake van aanhouding in strafrechtelijke zin. Zijn optreden was gericht op hulpverlening. Hij heeft zijn best gedaan de gemoederen tot bedaren te brengen. Omdat hij merkte dat de kinderen ook steeds geëmotioneerder werden heeft hij, mede gelet op het tijdstip, rond half tien 's avonds, voorgesteld dat deze naar bed zouden gaan, zodat het gesprek buiten de kinderen om voortgezet kon worden.

Toen mevrouw Xy weg was heeft hij de kinderen hooguit verteld dat er een dokter naar hun moeder zou kijken. Hij heeft het woord 'psychiater' niet in de mond genomen.

4. De beoordeling

4.1. X beklaagt zich erover dat de politie onbehoorlijk is opgetreden door geen geweldsrapportage op te maken van het gebeuren op 25 april 2001.

Tevens is de politie onbehoorlijk opgetreden door mevrouw Xy wederrechtelijk van haar vrijheid te beroven, zij is immers zonder reden meegenomen naar het politiebureau, door haar daarbij te mishandelen en door daarbij openlijk geweld te gebruiken. De politie heeft haar bevoegdheden dus misbruikt. Tevens heeft de politie geprobeerd het gezin van X te intimideren.

4.2. De klachtencommissie, gehoord de verklaringen van X en O. en gezien de overige stukken, overweegt het volgende.

Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht, het verwijt dat de politie haar plichten verzuimd heeft door geen geweldsrapportage op te maken, stelt de klachtencommissie vast dat het al dan niet opmaken van een geweldsrapportage een interne zaak van de politie is. Op grond van het bepaalde in artikel 2 van de Klachtenregeling Politieoptreden politieregio Gelderland-Zuid heeft een ieder het recht om zich te beklagen over de manier waarop de politie zich jegens hem, haar of een ander heeft gedragen. Een klacht over het naleven van interne gedragsvoorschriften valt daar dus niet onder. In zoverre zal de klachtencommissie dan ook adviseren de klacht niet-ontvankelijk te verklaren.

4.3. Aannemelijk is geworden dat op de avond van 25 april 2001 de sfeer in huize X zeer gespannen was en de emoties bij mevrouw Xy hoog opliepen. Terecht kon hierdoor bij O. de vrees ontstaan dat mevrouw Xy een gevaar zou kunnen vormen voor haar eigen veiligheid of die van anderen. Er kan dan ook niet gezegd worden dat O., deze omstandigheden en alle overige in aanmerking komende feiten tegen elkaar afwegend, niet in redelijkheid tot de beslissing had kunnen komen mevrouw Xy naar het politiebureau te (doen) vervoeren. Waar de klacht zich dus richt tegen de wederrechtelijke vrijheidsberoving, zal de klachtencommissie adviseren deze ongegrond te verklaren.

4.4. Zowel X als O. bevestigen dat mevrouw Xy op de overloop ten val is gekomen. Er kan niet uitgesloten worden dat mevrouw Xy zich bij deze val aan haar linkerarm en rug geblesseerd heeft. De overgelegde foto's tonen blauwe plekken en een striem op de rug, maar niet is onomstotelijk vast komen te staan dat deze kneuzingen het gevolg zijn van het sleuren van de trap door O. Nu niet aannemelijk is geworden dat door het onbehoorlijk optreden van O. mevrouw Xy geblesseerd is geraakt, zal de klachtencommissie adviseren de klacht, in zoverre deze zich richt tegen de mishandeling, ongegrond te verklaren.

4.5. Nu aannemelijk is geworden dat O. in redelijkheid kon beslissen dat het op dat moment gerechtvaardigd was mevrouw Xy naar het politiebureau te vervoeren en nu zowel X als O. verklaard hebben dat mevrouw Xy zich daar hevig tegen verzette, ziet de klachtencommissie geen reden om aan te nemen dat het vastpakken van een tegenwerkende mevrouw Xy door vier agenten en haar gezamenlijk van haar woning naar de politieauto tillen, het gebruik van disproportioneel geweld was.

Nu niet gezegd kan worden dat dit optreden van O. onbehoorlijk was jegens mevrouw Xy, zal de klachtencommissie adviseren ook de, in zoverre deze zich richt tegen de openlijke geweldpleging, ongegrond te verklaren.

4.6. Aangezien er tot dusver naar het oordeel van de klachtencommissie van onbehoorlijk optreden van O. geen sprake is geweest, is er derhalve ook geen reden aan te nemen dat O. zich aan machtsmisbruik heeft schuldig gemaakt. De klachtencommissie zal dan ook ten aanzien van het machtsmisbruik adviseren de klacht ongegrond te verklaren.

4.7. Het optreden van O. was erop gericht te bemiddelen in het conflict tussen X en zijn buren en de rust in huize X te doen weerkeren. Gelet op het tijdstip van de dag en de leeftijd van de kinderen was het niet onlogisch om voor te stellen dat deze naar bed zouden gaan, terwijl O., zoals hij zelf verklaard heeft, met dit voorstel niets anders probeerde te bereiken dan de kinderen uit voor hen vervelende en enerverende omstandigheden weg te halen en zelf alleen met hun ouders te kunnen spreken. Niet is gebleken dat hij met dit voorstel een waardeoordeel gaf over de opvoeding van de kinderen X door hun ouders of dat hij de kinderen bang heeft willen maken. Dat heeft hij evenmin beoogd met de mededeling dat een dokter naar hun moeder zou kijken; met die opmerking wilde hij het voor de kinderen aangrijpende voorval relativeren. Voor de commissie is niet aannemelijk geworden dat O. daarbij het woord 'psychiater' gebruikt heeft.

Nu niet gezegd kan worden dat dit optreden van O. onbehoorlijk was, zal de klachtencommissie ook adviseren de klacht, in zoverre deze zich richt tegen de intimidatie door O., ongegrond te verklaren.

5. Het advies

5.1. De klachtencommissie adviseert de korpsbeheerder de klacht niet-ontvankelijk te verklaringen ten aanzien van het plichtsverzuim.

5.2. De klachtencommissie adviseert de korpsbeheerder de klacht ten aanzien van de overige onderdelen ongegrond te verklaren."

11. De korpsbeheerder gaf op 6 februari 2002 haar oordeel over de klacht. Zij nam het advies van de klachtencommissie over en achtte de klacht ten aanzien van het plichtsverzuim niet-ontvankelijk, de klacht ten aanzien van de overige punten achtte zij niet gegrond.

12. Verzoekers konden zich niet in dit oordeel vinden en dienden op 18 februari 2002 een klacht in bij de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman verwees verzoekers naar de mogelijkheid om via de procedure die is geregeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, alsnog vervolging van politieambtenaar O. af te dwingen bij het gerechtshof. Op 15 maart 2002 heeft verzoeker beklag gedaan bij het hof te Arnhem over de beslissing van de officier van justitie te Arnhem om tegen O. geen strafvervolging in te stellen. Het hof verklaarde verzoeker op 30 juli 2002 niet-ontvankelijk in zijn beklag, nu niet hij de rechtstreeks belanghebbende is, maar zijn echtgenote. Van een beklag harerzijds was het hof niet gebleken, terwijl uit de stukken evenmin viel af te leiden dat zij met het beklag van verzoeker instemde.

13. Op 2 augustus 2002 liet verzoeker in een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman weten dat hij in zijn beklag niet-ontvankelijk was verklaard, waarna de Nationale ombudsman de klacht van verzoekers op 15 november 2002 in onderzoek heeft genomen.

B. Standpunt verzoekers

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Verklaring betrokken ambtenaar o.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer O., ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, op 29 november 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Op 25 april 2001 zijn mijn collega W. en ik 's avonds naar aanleiding van een melding over een burenruzie naar de L-straat te Nijmegen gegaan. Over deze melding heb ik eerder al een mutatie en een rapport gemaakt, ook heb ik bij de klachtencommissie een verklaring afgelegd. Ik zal hier nogmaals vertellen wat er op 25 april 2001 is gebeurd. Omdat het inmiddels geruime tijd geleden is, weet ik niet of ik mij alle details nog kan herinneren.

Bij de melding die W. en ik doorkregen was gezegd dat er stenen werden gegooid naar de meldster en andere personen. Ik meen dat eraan werd toegevoegd dat de situatie uit de klauwen kon lopen. W. en ik gingen ter plaatse. De meldster woonde op huisnummer 23. Dit zijn de directe buren van de familie X, die op nummer 21 woont. Voordat we naar de L-straat gingen, kende ik de familie X overigens niet. We zijn eerst naar nummer 23 gegaan. Hier waren ook de bewoners van nummer 25 aanwezig. Er werd gezegd dat de familie X eerder die avond was thuisgekomen, en dat er vlak daarna veel lawaai uit hun achtertuin kwam. Toen de bewoners van nummer 23 en 25 buiten gingen kijken, gooide mevrouw Xy stenen naar hen. De bewoonster van nummer 25 had ternauwernood een steen kunnen ontwijken. In de achtertuin van nummer 23 zag ik twee halve metselstenen liggen. De mensen vertelden verder dat er al langer problemen waren met de familie X. Ze gaven ons papieren waaruit dit zou moeten blijken. Deze brieven heb ik aangenomen en vluchtig doorgekeken, maar niet echt gelezen. Ik zag dat er o.a. een aangifte en een brief van de woningbouwvereniging tussen zaten.

Terwijl we nog in de tuin van nummer 23 waren, heb ik contact opgenomen met de hulpofficier van justitie die op dat moment dienst had. Dit was de teamchef van Dukenburg, de heer M. Ik heb uitgelegd wat er aan de hand was. Het bleek dat M. wist dat er al langer problemen speelden tussen de familie X en hun buren. Ik vroeg M. daarom of er met betrekking tot deze burenruzie afspraken waren gemaakt waarmee ik rekening moest houden. M. zei me alleen naar dit voorval te kijken. Mijn collega W. kreeg deze informatie direct mee, hij stond erbij.

Omdat bij de melding aan de politie was gezegd dat de zaak uit de hand kon lopen, was - zoals gebruikelijk - een back-up ter plaatse gestuurd. Deze tweede wagen was al gearriveerd toen W. en ik nog met de bewoners van nummer 23 en 25 stonden te praten. Ik meen dat de auto iets verderop in de straat stond, dus uit zicht. W. en ik hebben vervolgens bij de familie X aangebeld. Omdat de mogelijkheid bestond dat onze collega's ter assistentie binnen zouden moeten kunnen komen, heb ik de deur aangezet. Hierover ontstond direct wrijving. De heer X wilde de deur dichtdoen. Uiteindelijk is de deur inderdaad dichtgegaan.

In de huiskamer zat mevrouw Xy op de bank. Ze wreef steeds door het haar van een klein kind dat ze bij zich hield, en praatte heel druk over het feit dat er wat vernield was. Volgens mij waren er in totaal vier kinderen in de huiskamer aanwezig, terwijl het al tegen tien uur was op een woensdagavond. Mevrouw Xy was duidelijk erg opgewonden, haar man was vrij rustig. We zeiden dat de buren de politie hadden gebeld omdat er problemen waren. We hebben ook gezegd dat we ons wilden beperken tot wat er die avond was voorgevallen. Het gesprek verliep vervolgens vrij rommelig. De heer en mevrouw X vertelden dat ze thuis waren gekomen en zagen dat hun achtertuin was vernield. W. en ik hebben daarom even buiten gekeken. We zagen wat losse potgrond liggen, en ik geloof dat er een pot op z'n kant lag. We hebben geen ernstige vernielingen gezien. Het echtpaar X zei dat de vuilnisbak openstond toen ze thuiskwamen. Uit kwaadheid had mevrouw Xy een steen over de schutting gegooid.

Weer binnen hebben we gevraagd om te vertellen wat er precies was gebeurd. Mevrouw Xy vertelde dat de buren hun tuin hadden vernield. Toen we vroegen of ze dit had zien gebeuren, bleek dit niet het geval te zijn. Toch was ze er zeker van dat de buren het gedaan hadden. Ik heb gezegd dat de buren op grond van deze informatie niet als verdachten konden worden aangemerkt. Er was immers geen bewijs dat zij iets hadden vernield. Mevrouw Xy daarentegen had iets gedaan wat wel strafbaar zou kunnen zijn. Dit heb ik haar ook gezegd. Mevrouw Xy wist dat er iemand in de tuin van de buren stond toen ze een steen over de schutting gooide. Dit zou je kunnen opvatten als een poging tot doodslag of mishandeling. Mevrouw Xy begon vervolgens weer over allerlei andere zaken, waarop ik heb gezegd dat ik het alleen wilde hebben over wat er die avond was gebeurd. De heer X was vrij rustig, terwijl zijn vrouw heel erg druk bleef. De kinderen waren nog steeds in de huiskamer. Ik schat dat de jongste ongeveer vijf jaar was, en de oudste ongeveer elf jaar. Het kleinste kind zat met de vingers in haar oren om niet te hoeven horen wat er allemaal werd gezegd.

Omdat mevrouw Xy zo opgewonden was en de kinderen aangedaan leken door de situatie, heb ik gevraagd of het gesprek niet kon worden voortgezet zonder de kinderen. Ik vroeg of de kinderen niet bijvoorbeeld naar bed konden gaan. Het echtpaar X vond dit niet nodig, de kinderen mochten alles horen. Alles was namelijk de schuld van andere mensen. De heer en mevrouw X praatten door elkaar heen, en ik probeerde ook mijn zegje te doen. Al met al verliep het gesprek rommelig.

Overigens deed ik steeds het woord, niet mijn collega W. Hij was namelijk pas net in dienst, en dan zijn dit soort situaties lastig om mee om te gaan. Ik werk al ruim zestien jaar bij de politie en heb ervaring met het bemiddelen bij burenruzies. Ook heb ik vaker te maken gehad met mensen die niet meer aanspreekbaar zijn, zoals mevrouw Xy even later.

Op een gegeven moment sprong mevrouw Xy plotseling op van de bank en liep naar het achterraam. Ze zei 'Kijk, daar zijn de buren, ze hangen over de schutting en luisteren mee'. Vanaf de plek waar ik stond, had ik goed zicht op de achtertuin. Ik zag niemand, en mijn collega ook niet.

Ik heb mevrouw Xy gezegd dat ze beter rustig op de bank kon blijven zitten, omdat de buren ons anders inderdaad konden zien of horen. Er stond namelijk een raampje open, en de desbetreffende huizen en tuinen zijn vrij klein. Ik heb weer gevraagd of de kinderen naar bed konden gaan, maar de heer X wilde dat niet. De situatie werd rommeliger. De kinderen gingen bijvoorbeeld door het huis lopen. Eén meisje zat in de gang op de trap te huilen. Ik vroeg haar op een troostende manier of ze wilde vertellen wat er aan de hand was. Het echtpaar X zei dat ik me niet met het kind moest bemoeien, dat ik niets met haar te maken had.

Vervolgens werd er aangebeld. De buurman van nummer 23 stond voor de deur en zei dat de zoon van de familie X boven uit een raam aan de achterkant van het huis stond te schelden. Mevrouw Xy rende hierop naar boven en ik hoorde haar tekeer gaan tegen haar zoon. Ik ben ook naar boven gelopen en heb tegen mevrouw Xy en haar zoon gezegd dat ze allebei moesten ophouden. Mevrouw Xy schudde haar zoon door elkaar. We stonden op dat moment op de overloop. Dit was een vrij kleine ruimte, ik schat ongeveer één bij twee meter. Mevrouw Xy schreeuwde dat W. en ik weg moesten gaan, waarop ik zei dat ik met haar zoon wilde praten om hem te kalmeren. Mevrouw Xy probeerde mij richting de trap te duwen. Op dat moment stond ik al vlak bij de trap. Zij stond midden op de overloop, en haar zoon stond vlak achter haar. Mijn collega W. was inmiddels ook boven, ik weet niet meer zeker waar hij stond, maar ik denk dat het ongeveer naast mij op de overloop is geweest. Zoals ik net al zei, probeerde mevrouw Xy mij verder richting trap te duwen. Dit lukte niet echt want het is een kleine tengere vrouw. Ik schat dat ze ongeveer 1.55 meter lang is en niet meer dan 45 à 50 kg weegt. Ik heb mevrouw Xy met mijn rechterhand bij haar linkerbovenarm vastgepakt en iets gezegd in de trant van 'Rustig nou'. Toen liet ze zich op de grond vallen. Ik hield haar nog steeds vast en bleef haar ook vasthouden. Ik denk daarom dat ze op haar rechterzij viel. Ik weet niet of ze op haar elleboog is gevallen. Ik probeerde contact te maken met mevrouw Xy maar dit lukte amper omdat ze zo geëmotioneerd was. Ze schreeuwde en gilde terwijl ze op de overloop lag. Ik meen dat ze met haar onderbenen al over de rand van de trap lag. Op dat moment besloot ik mevrouw Xy mee te nemen naar het bureau om haar daar te laten beoordelen door de voorwacht van de GGZ. Het leek me niet raadzaam om de situatie in huis zo te laten als hij op dat moment was. Vrij snel nadat mevrouw Xy zich op de grond had laten vallen, heb ik haar opgetild. Met mijn rechterhand had ik haar linkerbovenarm vast, en met mijn linkerhand heb ik haar linkerbovenbeen of linkerknieholte vastgepakt. Terwijl ik haar zo vasthield, met haar gezicht naar boven, ben ik de trap afgelopen. Ik hield haar hierbij dicht tegen mijn lichaam vast, omdat ze zo weinig weegt, kon ik haar losdragend naar beneden brengen. Mevrouw Xy was opvallend rustig toen ik naar beneden liep. Ik weet niet meer of ze op dat moment iets zei, maar ze bewoog zich in ieder geval niet onrustig ofzo. Ik heb haar dan ook zeker niet van de trap gesleurd. Aan de muurkant van de trap was een leuning bevestigd. Aan de andere kant was de trap helemaal open. Daar was dus geen leuning. Er zit een bocht in de trap. Terwijl ik de trap afliep, draaide ik met mijn rug langs de muur. Het hoofd van mevrouw Xy hield ik wat naar boven, terwijl haar benen naar beneden hingen. Toen ik mevrouw Xy optilde en naar beneden liep, heb ik haar gezegd dat ze mee moest naar het bureau. Waarschijnlijk heb ik niet gezegd waarom ze mee moest, daar was geen tijd voor. W. liep achter mij aan naar beneden. Hij heeft gezien wat er op de overloop is gebeurd en hoe ik mevrouw Xy naar beneden heb getild. In de hal pakte ook W. mevrouw Xy vast. We hebben de voordeur opengedaan. De twee collega's die buiten wachtten, stonden inmiddels bij de voordeur. We hebben mevrouw Xy samen naar het busje van deze collega's gedragen. Dit busje, een zogenaamde hondenwagen, stond inmiddels bij de buren voor de deur. De afstand van de deur tot de bus was ongeveer zeven meter. De buren stonden op dat moment in hun voortuin. Toen mevrouw Xy hen zag, schreeuwde ze en ging ze zich verzetten. Dat is de reden dat we haar met meerdere personen naar de bus hebben gedragen. Ik geloof dat W. achter ons aanliep terwijl één van de assisterende collega's, of zelfs beide andere collega's, mij hielpen mevrouw Xy naar de bus te dragen. Ik heb mevrouw Xy trouwens niet aangehouden als verdachte van een strafbaar feit maar haar ter hulpverlening, dus op grond van artikel 2 Politiewet, voorheen artikel 28 van de Politiewet, laten overbrengen naar het politiebureau.

Terwijl W. en ik in de woning aanwezig waren, is de heer X volgens mij niet boven geweest. Ik heb hem ook niet op de trap gezien, en volgens mij is hij binnen gebleven terwijl we zijn echtgenote naar de hondenwagen brachten. Ik weet niet of hij iets heeft gezien van wat er op de overloop en op de trap is gebeurd. De heer X reageerde niet op het feit dat we zijn vrouw naar buiten brachten. Eigenlijk was hij, gezien de situatie, bijna te rustig. Zelfs verbaal reageerde hij niet.

De hondenwagen is een busje met een schuifdeur naar het achterste gedeelte. Als je deze deur opendoet, zie je een ruimte met daarin twee hondenkooien. Ik kan mij niet herinneren of er een hond in één van de kooien zat. Dit gedeelte van de bus is geblindeerd. Aan de zijkant van de bus is een bankje bevestigd. We hebben mevrouw Xy op dit bankje neergezet. Ik heb mevrouw Xy tot in de bus vastgehad. Omdat mevrouw Xy tegenspartelde, is zij in de bus geboeid. Ik kan mij niet herinneren wie de handboeien heeft omgedaan bij mevrouw Xy.

U vraagt mij waarom het nodig was om mevrouw Xy te boeien. Zij ging verbaal tekeer en zij bewoog met haar armen en benen. Als iemand zich zo verzet terwijl hij of zij naar het politiebureau moet worden overgebracht, maak je een afweging. Je kan de desbetreffende persoon boeien of je kan er iemand naastzetten die de persoon in bedwang moet houden. In dit geval was boeien beter. W. en ik gingen niet mee in de bus, vandaar. De twee collega's hebben mevrouw Xy overgebracht naar het hoofdbureau. Op geen enkel moment heb ik mevrouw Xy trouwens iets horen zeggen over pijn, dus ook niet toen we haar boeiden. Ik heb ook geen letsel gezien.

U vraagt mij of ik op de overloop alternatieven heb overwogen voor het naar het politiebureau overbrengen van mevrouw Xy. Ik kan hierover het volgende zeggen.

Bij burenruzies probeer je eerst te sussen, te bemiddelen. De mensen moeten tenslotte toch met elkaar verder. In dit geval lukte het niet om de boel te sussen. Ik wilde de rust terugbrengen in het gezin. Op het moment dat mevrouw Xy over haar toeren op de overloop lag en communicatie met haar niet meer mogelijk was, was het volgens mij niet meer mogelijk om een kalme situatie te creëren zonder haar uit de woning weg te halen. De beslissing om mevrouw Xy mee te nemen heb ik alleen genomen, ik heb niet met W. overlegd. Gezien de toestand van mevrouw Xy en haar kinderen, schat ik in dat we binnen een kwartier waren teruggeroepen als W. en ik de woning hadden verlaten zonder mevrouw Xy mee te nemen naar het politiebureau. Ik denk dat het dan weer mis was gegaan. Het was ook geen optie om de GGZ ter plaatse te laten komen. Het duurt altijd erg lang voordat ze komen, en ik heb de ervaring dat het erg lastig is om mensen in hun eigen omgeving rustig te krijgen. Daarbij komt nog dat ik niet wilde dat mevrouw Xy in aanwezigheid van haar kinderen onderzocht zou worden.

Toen mevrouw Xy door mijn collega's werd weggebracht, zijn W. en ik teruggegaan naar de woning van de familie X. Ik wilde de kinderen uitleggen wat er zou gaan gebeuren. Ik heb hun in voor kinderen begrijpelijke taal uitgelegd dat hun moeder rustig moest worden, en dat ze even mee moest naar het politiebureau zodat er een dokter naar haar kon kijken. Beladen woorden als psychiater et cetera heb ik niet gebruikt. Ik heb de kinderen zoveel mogelijk proberen gerust te stellen en ook gezegd dat hun moeder later weer gewoon naar huis zou komen. Ik kreeg de indruk dat de heer X het er eigenlijk wel mee eens was dat zijn vrouw mee moest naar het politiebureau. Hij reageerde haast niet, was erg rustig. De kinderen werden ook rustiger. De zoon maakte overigens een ongewone indruk op mij. Ik heb een speciaal taakaccent met betrekking tot jeugdzaken, en ik heb zelf kinderen, dus ik weet hoe een kind normaal gesproken zou reageren.

De zoon bleef op een onnatuurlijke manier de strijd zoeken. Hij had volgens mij onder de indruk moeten zijn van de situatie. In plaats daarvan bleef hij steeds schelden.

W. en ik zijn teruggegaan naar het politiebureau. Onderweg heb ik vanuit de auto al contact gezocht met de hulpofficier van justitie, en gezegd dat ik graag wilde dat de voorwacht van de Riagg zou worden gewaarschuwd. Ik kreeg de bevestiging dat de Riagg was gewaarschuwd. Er zat denk ik ongeveer drie kwartier tussen het moment dat we mevrouw Xy uit haar woning hebben gehaald en de aankomst van W. en mij op het politiebureau. Toen we daar eenmaal waren, heb ik M. verder over de zaak ingelicht. Hij bleek inmiddels met mevrouw Xy te hebben gepraat. Ook had hij telefonisch de Riagg gesproken. Naar aanleiding van de informatie die M. de Riagg had gegeven, vond de Riagg het niet nodig om naar het politiebureau te komen. Ze zouden mevrouw Xy de volgende dag thuis bezoeken. Ik heb gezegd dat het volgens mij beter was als er op het politiebureau iemand naar mevrouw Xy zou kijken, maar M. besliste dat ze terug naar huis moest worden gebracht. Ik vroeg M. of ik nog een verklaring moest opnemen van mevrouw Xy, aangezien haar buren wellicht nog aangifte tegen haar zouden doen wegens poging tot doodslag. Volgens M. zou het mevrouw Xy toch niet worden aangerekend dat ze een steen had gegooid, omdat ze in overspannen toestand had verkeerd. Hij vond het daarom niet nodig dat ik een proces-verbaal zou opmaken. Een geweldsrapportage heb ik niet opgemaakt omdat er immers geen geweld was gebruikt. Het gebruik van handboeien is vermeld in de mutatie die ik naar aanleiding van het voorval heb opgemaakt."

D. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid

1. Bij de schriftelijke opening van het onderzoek op 15 november 2002 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:

Welke politieambtenaren kwamen ter plaatse om bijstand te verlenen?

In welk type auto reden zij?

Hoe zag de inrichting van de hondenbus eruit? Was er voldoende ruimte om verzoekster te vervoeren naar het politiebureau?

Wie heeft verzoekster geboeid? Heeft zij bij het boeien aangegeven dat zij gewond was geraakt aan haar elleboog en rug?

Heeft verzoekster tijdens de rit naar het politiebureau aangegeven dat zij gewond was geraakt aan haar elleboog en rug?

Heeft verzoekster op het politiebureau aangegeven dat zij gewond was geraakt aan haar elleboog en rug?

2. In haar reactie van 16 december 2002 op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen, deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"Bij brief van 15 november 2002 deelt u mij mee dat de Nationale ombudsman een klacht in onderzoek heeft genomen van de heer en mevrouw X uit Nijmegen. Uit de klachtformulering en de bij uw brief gevoegde bijlagen begrijp ik dat het om dezelfde klacht gaat als die de heer en mevrouw X op 3 mei 2001 bij mijn korps hebben ingediend. De op die klacht betrekking hebbende stukken, en met name het advies van de Klachtencommissie politieoptreden van de politieregio Gelderland-Zuid en mijn oordeel d.d. 6 februari 2002, zijn reeds in uw bezit. Gezien de klachtformulering volsta ik in dit stadium van het onderzoek van de Nationale ombudsman kortheidshalve met verwijzing naar mijn oordeel over de klacht.

De vragen die u mij in uw brief stelt, heb ik laten voorleggen aan de betrokken ambtenaren. Mede op basis van hun reacties beantwoord ik uw vragen als volgt:

De politieambtenaren Wa. en G. kwamen als tweede eenheid ter plaatse om zonodig bijstand te verlenen aan hun collega's O. en W. De heren Wa. en G. reden in een auto van het type Volkswagen Transporter, ingericht voor het vervoer van drie personen en twee diensthonden. Naast de zitplaats voor de bestuurder was er plaats voor de bijrijder. Achter de zitplaats voor de bestuurder was een bankje voor een derde passagier, terwijl achter in het busje twee hondenkooien stonden. De betrokken medewerkers hebben mevrouw Xy laten plaatsnemen op het bankje voor de derde passagier. Mevrouw Xy is in het politiebusje geboeid. Geen van de betrokken ambtenaren kan met zekerheid zeggen wie van hen haar geboeid heeft. Tijdens het vervoer naar het politiebureau heeft de heer Wa. de politieauto bestuurd. De heer G. zat bij mevrouw Xy in het midden van het voertuig. De politieambtenaren geven aan wel met zekerheid te weten, dat mevrouw Xy tijdens het boeien, noch tijdens het transport naar het politiebureau heeft aangegeven dat zij gewond was geraakt aan haar elleboog en rug.

Ten slotte deel ik u mee, dat ik gezien het vorenstaande geen redenen zie onderdelen van de klacht van de heer en mevrouw X gegrond te achten."

E. Verklaring verzoekster

1.1. In het kader van het onderzoek naar de klacht legde verzoekster op 6 maart 2003 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman een verklaring af. Nadat de verklaring ter ondertekening aan haar was toegestuurd, gaf verzoekster aan deze weergave van haar verklaring niet te willen ondertekenen, omdat de details van haar verklaring hierin niet tot hun recht kwamen, en een eigen weergave van de verklaring te willen vastleggen. De Nationale ombudsman acht het om de volgende redenen van belang dat de weergave van de verklaring van de zijde van de Nationale ombudsman in dit verslag wordt opgenomen. Verzoekster is in haar eigen weergave niet ingegaan op alle aspecten die op 6 maart 2003 naar voren zijn gekomen, in haar eigen weergave heeft zij verklaard over aspecten die tijdens het verhoor op 6 maart 2003 niet naar voren zijn gekomen en voorts is de Nationale ombudsman van mening dat de vanwege het Bureau Nationale ombudsman vastgelegde versie goed weergeeft wat voor het onderzoek van belang is.

1.2. De door verzoekster op 6 maart 2003 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman afgelegde verklaring luidt, voorzover van belang voor het onderzoek en niet door haar ondertekend, als volgt:

"Op 25 april 2001 kwamen wij (met het hele gezin, man, vrouw en onze vier kinderen) omstreeks 21.30 uur thuis na een verjaardagsvisite en een paar oudergesprekken op school. Wij zagen bij thuiskomst dat de achtertuin overhoop lag.

Mijn man en ik gingen onmiddellijk de tuin opruimen, terwijl de kinderen vast naar boven zouden gaan.

Toen mijn man en ik in de tuin bezig waren, kwamen onze buren ook direct naar buiten, en kreeg mijn man water over zich heen gegooid. Ook gooiden de buren met stenen naar ons over de schutting. Ik werd daarbij op mijn arm geraakt; weliswaar niet ernstig, maar het deed wel zeer. Uiteindelijk was ik zo getart door het gedrag van de buren, dat ik ook een steen gooide. Ik had niet de bedoeling om iemand echt te raken, ik gooide ook eigenlijk meer in de takken van de struik die naast de schutting staat, dan echt over de schutting heen.

De buren begonnen toen te schelden, en te 'zuigen': vervelende opmerkingen te maken. Ik vond het gedrag van de buren erg bedreigend, en daarom ging ik bij mensen die in een andere straat wonen, waarschuwen.

Toen ik na ongeveer tien minuten terugkwam, zag ik op de hoek van onze straat een politiebus staan, en voor de deur van het huis een politiewagen. De politie is enige tijd, ik denk een kwartiertje, bij de buren binnen geweest, voordat ze bij ons kwamen.

De twee politiemensen O. en W., kozen in het gesprek met ons de kant van de buren, ze geloofden ons niet, toen we zeiden dat eerst de buren met stenen hadden gegooid. Ze vonden ook dat de tuin niet was vernield. Ook vonden ze het maar raar dat de kinderen nog op waren. Ik heb ze uitgelegd, dat we net terug waren van een feestje, en dat het even tijd kostte (in verband met bijvoorbeeld het doorkammen van hun haar), voordat de kinderen naar bed konden worden gebracht. Wij kregen van de politiemensen niet eens even de tijd om de kinderen rustig naar bed te brengen, en zoals ik net al zei moesten we nog een paar dingen doen voor ze naar bed konden gaan, zoals haarkammen en ook tanden poetsen, en de jongsten waren te klein om dat zelf te doen.

Tijdens het gesprek met de politiemensen zag ik plotseling de waslijnen bewegen in de tuin. Ik gaf mijn man een seintje, want wij weten dan dat er iets gaat gebeuren in de tuin. Ik zag ook kort daarop de buurman op de schutting staan met een steen. De politiemensen zeiden dat ze niets zagen, ook niet toen de buren met zijn tweeën op de schutting zaten. Volgens mij moeten de politiemensen het wel hebben gezien, maar ze zeiden alleen maar dat ze niets zagen, maar dat kan ik me niet voorstellen. Zij zeiden dat wij 'spoken' zagen.

Mijn oudste zoon, E., was inmiddels naar boven gegaan, en die 'ging door het lint', hij liep boven heel erg te schreeuwen. U moet begrijpen dat het voor de kinderen ook een heel vervelende, emotionele situatie was, en bij hem moest de negatieve emotie eruit. Hij schreeuwde niet naar buiten, niet naar de buren, hij schreeuwde 'voor zichzelf'. Ik heb dat overigens niet zelf waargenomen, maar ik heb hem later wel gevraagd, of hij naar buiten had gegild, en hij zei van niet, en ik geloof hem daarin.

Op een gegeven moment kwam één van de buren aan onze deur, en politieman W. deed open.

Mijn dochter D. zat inmiddels onder aan de trap te huilen, en politieman O. ging naar haar toe. Ik vond dat niet netjes van hem, want hij had daarvoor geen toestemming aan mij of mijn man gevraagd.

Ik wilde naar boven, naar mijn oudste zoon E., en zag mijn dochter onder aan de trap zitten huilen. Zij stond op en liep de trap op. Ik liep achter haar aan. O. liep vervolgens achter mij aan naar boven. We stonden toen volgens mij met zijn drieën (O., mijn dochter en ik) boven op de overloop. Mijn zoon E. heb ik toen helemaal niet meer gezien of gesproken op die gang. Pas later die avond, toen ik weer thuis was, hoorde ik, dat hij ook op de overloop op de eerste verdieping had gestaan.

Ik stond naast mijn dochter en wilde haar troosten en rustig krijgen, maar O. wilde steeds maar dat ik bij haar weg ging. Hij zei: 'Het lijkt me beter dat u weggaat'. Ik wilde op mijn beurt dat hij bij mijn dochter wegging, dat zei ik ook steeds tegen hem: 'Het lijkt me beter dat ù weggaat'. Ik zei dat trouwens steeds heel rustig, ik was ook rustig, zeker aan de buitenkant, ik hield me ontzettend in, en zei een paar keer heel rustig tegen O.: 'Het lijkt me beter dat ù naar beneden gaat, dan kan ik de kinderen rustig krijgen'. De politieman (O.) zei op dwingende toon tegen mij: 'Het is beter als u naar beneden gaat', hij zei het op zichzelf wel rustig, hij schreeuwde niet, maar ik hoorde de irritatie in zijn stem.

O. luisterde niet naar mij, en ik zei nogmaals dat ik zelf mijn dochter wilde troosten. Ik stak daartoe mijn (linker)arm naar haar uit, om deze om haar heen te slaan. Zoals gezegd, stonden we inmiddels op de (smalle) overloop op de eerste verdieping, die overloop is denk ik één bij drie meter. We stonden daar met zijn drieën dacht ik, politieman O., die stond schuin voor mij, tussen mij en het trapgat van de trap naar beneden, mijn dochter D., en ikzelf. Naar ik dus pas later heb begrepen was ook mijn zoon E. daar, die heb ik zelf dus niet gezien. Als u zegt dat O. heeft verklaard dat ik op de overloop mijn zoon E. tot de orde riep en door elkaar schudde, is dat niet waar.

Ik zei net al, dat ik mijn linkerarm naar mijn dochter uitsloeg om deze om mijn dochter heen te slaan. Kennelijk heb ik daarbij enigszins een beweging naar voren gemaakt, want ik herinner me, dat ik daarbij heel licht de rechterarm van politieman O., die met zijn gezicht naar me toestond, heb geraakt. Hoewel dat een heel lichte aanraking was, die hij volgens mij, omdat hij zo'n zwaar lederen politiejack droeg, niet eens kan hebben gevoeld, greep O. plotseling in dezelfde beweging met zijn rechterhand de pols van mijn linkerarm vast, en draaide mijn arm met veel kracht naar achter, hoog op mijn rug.

Ik kan me werkelijk niet voorstellen dat O. dacht dat ik hem wilde slaan, daarvoor was de aanraking veel te licht. De overloop is heel smal, daardoor raakte ik hem denk ik, dat moet voor hem ook duidelijk zijn geweest. Het was heel duidelijk dat ik hem niet wilde slaan, dat moet hij gewoon door hebben gehad, ik wilde immers mijn dochter D. troosten.

Doordat O. mij met zoveel kracht beetpakte, moest ik wel door de knieën gaan, omdat ik 'door mijn evenwicht heen viel'. Ik zat daarna in een soort hurkzit. Doordat O. mijn arm pakte, kwam hij in een draaibeweging achter mij te staan, hierdoor had ik plotseling het trapgat (en de trap naar beneden) voor me. Ook daarom moest ik mij wel door de knieën laten zakken, anders was ik misschien van de trap af gevallen, ik heb me intuïtief op mijn hurken laten vallen. Ik verging van de pijn, en daarom gilde en krijste ik. Omdat ik zo verschrikkelijk veel pijn had, dat is eigenlijk alles wat ik me heel duidelijk herinner, weet ik niet meer precies hoe O. me naar beneden heeft 'gebikkeld'; hij heeft me geduwd en getrokken, en me naar beneden gesleurd op zo'n manier, dat ik elke trede van de trap heb gevoeld in mijn rug. Ik was ook bont en blauw; op mijn rug zag je alle afzonderlijke treden van de trap blauw gekleurd. Ik bleef de hele tijd gillen en krijsen van de pijn. Het moet voor O. duidelijk zijn geweest dat ik vreselijke pijn leed; het was duidelijk dat ik gilde van de pijn, en dat ik niet gilde omdat ik bijvoorbeeld overstuur was. Ik zou mijn emotie van dat moment ook zeker niet willen omschrijven als 'overstuur', maar het moest voor iedereen duidelijk zijn geweest dat ik gilde van de pijn. Ik heb niet eens kunnen zeggen dat ik pijn had, daartoe was niet eens gelegenheid, het deed zo'n pijn, dat ik dat niet eens kon zeggen. Ik kon ook niet vragen of hij me los wilde laten, daarvoor had ik ook te veel pijn. Ik heb dus ook niet gevraagd of ik los mocht, en me ook niet geprobeerd los te rukken of zo. Maar nogmaals, het was voor een ieder duidelijk dat ik gilde en krijste vanwege die vreselijke pijn, dus dat had O. ook zelf kunnen en moeten snappen.

Ik weet niet meer precies hoe hij mij vasthield, alleen dat mijn arm verschrikkelijk pijn deed. Ik weet ook echt niet meer precies hoe hij mij naar beneden heeft gekregen, hij heeft geduwd en getrokken volgens mij. O. liep naar beneden aan de brede kant van de trap, ik werd langs de smalle kant van de trap naar beneden getrokken. Ik had ook nog het gevoel dat hij mij eigenlijk een schop had willen geven, dat heeft hij niet gedaan, maar zo voelde het wel.

De rechterarm van O. was nog steeds achter mijn rug, daarmee hield hij mijn linkerarm vast, en op die manier ben ik de trap af 'gebikkeld', waarbij mijn rug alle treden heeft geraakt, ik lag een beetje op de zijkant van mijn rug. Ik ben met de rechterkant van mijn rug, maar dan wel de hele rechterkant, van schouder tot lende, over de trap gesleept, niet met mijn linkerkant. De rechterkant van mijn rug zag er ook nadien blauw gestreept uit, net als een zebra.

Hij trok maar, en ik 'stuiterde' de trap af.

U vraagt mij, of hij mij misschien de trap af heeft getild of gedragen, nu, dat is zeker niet het geval geweest, hij heeft mij zeker niet getild of gedragen.

Toen we beneden kwamen, kwamen mijn man en politieman W. erbij, die waren toen wij boven waren, in de kamer beneden gebleven.

In één vloeiende beweging ben ik de trap afgetild, bij mijn bovenlichaam en bij mijn enkels 'hangend als een aap', en werd ik aan mijn handen geboeid door O. en W. Misschien dat mijn voeten nog even de vloer hebben geraakt, toen ik beneden kwam, dat weet ik niet meer. Ook dat boeien en naar buiten dragen ging allemaal heel snel. Direct ook waren de twee andere politiemensen (uit de politiebus) erbij, en werd ik naar buiten getild. De ruimte beneden aan de trap is heel klein, en de beweging naar de voordeur is heel kort, dus misschien ben ik iets later geboeid, bijvoorbeeld op de deurmat. Het ging allemaal zo snel, dat ik mij dat niet meer goed kan herinneren. Ik neem aan, dat O. mijn linkerpols ook even heeft losgelaten, om mij 'over te pakken' en te kunnen boeien, maar ik weet niet meer precies hoe en wanneer dat is gebeurd.

Ik was inmiddels bang dat ik 'buiten westen' zou raken, en daarom bleef ik ook nadat ik de trap af was, gillen en krijsen, als een manier om mijn bewustzijn niet te verliezen. Ik heb aan één stuk door gegild, totdat ik in de politiebus werd geplaatst. De pijn aan mijn arm was toen inmiddels iets minder scherp, aangezien mijn arm nu naar benden hing, en niet meer omhoog werd gedrukt door O.

In de bus heb ik verteld dat ik pijn had, toen werd me gezegd, dat we 'er zo' zouden zijn, en dat ik dan mijn verhaal kwijt zou kunnen. Dit is me ook op het politiebureau een aantal keren gezegd, maar daar heb ik uiteindelijk ook niet met iemand kunnen praten. Ik heb zelf niet gevraagd of ik een arts kon zien, omdat de politiemensen al steeds hadden gezegd dat er iemand zou komen, en ik nam aan dat dat een arts zou zijn. Ik heb wel gezegd dat ik vreselijke pijn had, en dat was ook wel duidelijk te zien. Op zeker moment vroeg ik bijvoorbeeld om een bekertje water, en dat kon ik nauwelijks vasthouden, omdat mijn linkerhand zo trilde.

Op een gegeven moment kwam politieambtenaar M. bij me, die mij zei dat hij met iemand van de Riagg had gesproken, en dat ik naar huis mocht. De celdeur bleef toen open, en na ongeveer tien minuten zou ik worden gehaald. Ik kreeg in de tussentijd de spullen terug die me bij de fouillering waren afgenomen, maar die kon ik niet aanpakken vanwege de pijn. Vanwege die pijn heb ik overigens ook noch getekend voor afgifte, noch voor ontvangst van de spullen.

Vanaf het moment dat ik naar huis mocht gaan, was de sfeer eigenlijk heel ontspannen. De politie heeft me naar huis gebracht, daar werd ik opgevangen door mijn man en door de kinderen.

Ik voelde me heel ellendig, ik voelde me eigenlijk als vrouw misbruikt door vier kerels, ik denk dat ik hetzelfde voelde als iemand die aangerand is.

Ik heb nu nog steeds heel veel last van mijn arm, en ben er ook nog steeds voor onder behandeling."

2. In plaats van de verklaring zoals deze hiervoor onder E.1. is weergegeven, stelde verzoekster op of omstreeks 25 maart 2003 een eigen versie van haar verklaring van 6 maart 2003 op. Deze verklaring luidt als volgt:

"Op 25 april 2001 kwamen wij met z'n allen (m'n man en ik en onze vier kinderen) om ongeveer 21.30 uur thuis na zowel een verjaardagsvisite als ook oudergesprekken op school en zagen dat de achtertuin overhoop lag. Daar de kinderen al twee keer eerder meegemaakt hadden dat onze tuinen vernield waren - en daar toch wel een trauma aan overgehouden hebben - besloten mijn man en ik om direct de chaos op te ruimen terwijl de kinderen zich alvast uit zouden kleden.

Vrijwel direct nadat wij in onze tuin kwamen, kwamen ook onze buren en hùn buren (nog een deur verder dus) naar buiten. Verbaal werden we voor diverse dingen uitgemaakt als 'zootje', 'asociaal', etc. Er werd een bak water over de schutting leeggegooid over mijn man heen. Ook werden er diverse stenen over de schutting gegooid dóór de bewoners van 23 (de buren) dan wel hun bezoekers náár ons waarvan er een mij raakte. Deze gooide ik van mij af, bedoeld was tégen de schutting, maar doordat er een aantal takken van de boom in onze tuin door de buurman waren weggeknipt c.q. weggezaagd schoot die steen over de schutting heen. De stenenregen naar ons toe evenals de diverse scheldwoorden naar ons nam zo toe en werd zo bedreigend dat ik voor hulp naar kennissen in een andere straat ging.

Toen ik na ongeveer tien minuten terugkwam zag ik op de hoek van onze straat een politiebusje staan en voor de deur van het huis een politieauto. De politie is enige tijd - ik denk een kwartiertje - bij de buren binnen geweest voordat ze bij ons kwamen. Op dat moment was ik net bezig met de haren van één van de meisjes.

Agent O. kwam binnen met de klacht dat er een steen naar nr. 23 was gegooid, hij had het zelfs over meerdere stenen, hetgeen niet waar was. Het betreft één steen, die zelfs per ongeluk eroverheen ging. Bij herhaling bleven zowel mijn man als ik zeggen dat wij met stenen gegooid werden, dat wij het slachtoffer waren van de stenengooierij! Maar dat telde niet, daar hadden we het niet over, aldus de politieagenten O. en W. Ook vonden ze dat er niets met de tuin gebeurd was; die zag er immers redelijk netjes uit. Bij herhaling zeiden wij dat wij daar het een en ander al hadden geprobeerd op te ruimen. Ook vonden ze het maar niets dat de kinderen nog niet in bed lagen. Het zou immers al lang bedtijd zijn. bij herhaling konden we ook hier blijven zeggen dat we bij uitzondering i.v.m. een verjaardag en ouderavonden zo laat waren (nou ja, laat? 21:30 uur?). Er werd gewoon niet naar ons geluisterd!!!

Van een gesprek tussen politie en ons alleen bijvoorbeeld kon geen sprake zijn, ten eerste gaven zij ons geen gelegenheid om ze rustig naar bed te brengen, ten tweede waren de kinderen nog te veel geëmotioneerd om rustig naar bed te gaan en te gaan slapen. Alle vier moesten ze het gebeurde - de aanblik van een vernielde tuin - eerst even rustig kunnen verwerken, troost bij mijn man en mij zoeken. Deze kans werd door de politie niet geboden, waardoor de een liep te schreeuwen, de ander ergens stil zat te huilen, weer een ander bij mij of mijn man kroop.

Terwijl wij voor in de kamer met de politieagenten zaten te praten zag ik de waslijnen, die in de achtertuin dwars door de tuin hangen, bewegen. Dit kan alleen wanneer men aan of op een van de schuttingen zit. Ik gaf mijn man een seintje en ik liep vrij rustig naar het raam aan de achterkant. Daar aangekomen zag ik de bewoonster van huis 25 met een steen in de hand boven de schutting uitkomen; zij stond op de schutting. Toen ze mij zag ging ze meteen weer naar beneden. Dit feit meldde ik aan de agenten. Terwijl zij aan kwamen lopen draaide ik me weer om naar het raam zodat ik het de agenten kon wijzen en vervolgens zag ik zowel de bewoonster van pand 25 als haar partner - ook met een steen in de hand - boven de schutting uitkomen. De politieagenten beweerden echter niets te zien en mij werd gezegd: 'Je ziet spoken!' . Werd ik serieus genomen??! Werd er naar mij c.q. mijn man geluisterd??

Omdat de kinderen overal verspreid in huis waren, wilde ik even weten waar ze allemaal waren en ik zag (mijn dochter; N.o.) D. op de trap zitten, half huilend. Ik wilde haar troosten, maar kreeg de kans niet. O. wilde hebben dat ik wegging en dat hij alleen met haar zou praten. Daartoe gaf ik hem geen toestemming en D. liep weg.

Even later kwam (mijn dochter; N.o.) El. mij waarschuwen dat (mijn zoon; N.o.) E., de oudste, het erg moeilijk had en zijn negatieve emotie al schreeuwend aan het uiten was. Ik wilde naar hem toe gaan, maar O. wilde dat verhinderen. Op datzelfde moment werd er ook aangebeld: de buurman. Volgens agent W. kon (…; N.o.) ,mijn man, rustig opendoen, maar dat deed hij niet. Hiervoor had (mijn man; N.o.) zijn redenen! Agent W. deed toen open en de buurman stond weer een hoop onzin over ons op de stoep uit te schreeuwen.

O. liep mij achterna naar boven. Daar kwam ik D. weer huilend tegen. We stonden toen voor zover ik weet op dat moment met z'n drieën op de overloop (ca. 1 m bij 3 m): D., ikzelf en O. Pas veel later - nadat ik weer van het politiebureau terug was - hoorde ik dat E. ook op de overloop in een deurgat stond, achter mij. Ik kan hem dus absoluut niet door elkaar geschud hebben of tot hem gesproken hebben, want ik wist gewoon niet dat hij daar aanwezig was.

O. wilde maar hebben dat ik naar beneden ging en ik zei tegen hem, terwijl ik mijn linkerarm naar D. uitstak: 'Ik denk dat het beter is dat ù naar beneden gaat!'. Dat zei ik heel rustig. Inwendig kookte ik weliswaar, maar uiterlijk was daar nauwelijks iets van te merken. Dit is slechts éénmaal gezegd!

Tegelijkertijd strekte ik - zoals gezegd - mijn linkerarm naar D. uit om haar in mijn arm te sluiten. Hierbij raakte ik heel even een mouw van het politiejack van O., op een manier die hij niet gevoeld zal kunnen hebben gezien de dikte van het leer. Hij greep mijn linkerarm, sloeg die naar achteren op mijn rug, mijn hand tot hoog bij de nek, waardoor ik mijn evenwicht verloor en ik het uitgilde van de pijn. Dit ging allemaal heel snel, in een fractie van een seconde waarbij de pijn alles overheerste. Hij zal me ook nog wel ergens bij een been vastgehouden hebben, maar dat weet ik niet meer. Door het gegil heb ik mijn bewustzijn niet verloren (een soort instinct) en door de hevige pijn heb ik alles verder in een soort roes beleefd, niet volledig bij bewustzijn. Het ging ook allemaal heel snel! Op deze manier werd ik door O. de trap afgeduwd waarbij ik blijkbaar (gezien de blauwe plekken rechts op mijn rug) alle traptreden nog eens geraakt heb. Even schoot het door me heen dat hij mij de trap af zou schoppen. Ik heb het echt uitgegild van de pijn!

In een schim zag ik (mijn man; N.o.) en de andere agent, W., beneden in de gang naast me verschijnen. Beneden werd ik door vier agenten (O., W. en twee agenten van buiten) geboeid in het deurgat en al hangend tussen hen vieren (ieder een been en ieder een arm) afgevoerd en in de politiebus halverwege de straat geduwd. Daar kon ik gaan zitten op een bank tegen de zijkant van de auto. De pijn aan mijn arm was nu wel minder, sloeg meer om in een gevoelloosheid. Hij werd ook niet meer door O. omhoog gedrukt waardoor die spanning wegviel. Voor mij zat, gehurkt op de bodem, de 'bijrijder' van de politiebus. Ik wilde hem vertellen dat het niet klopte wat er gebeurde, dat ik pijn had. Mij werd gezegd dat het nog even duurde; op het bureau zou ik mijn verhaal kwijt kunnen!

Daar aangekomen werd ik naar een cel geleid. De handboeien gingen af en ik kon mijn armen vóór mijn lichaam hangen. Mijn linkerarm deed ontzettend pijn en trilde helemaal; ik ondersteunde hem met mijn rechterhand voor rust. Een vrouwelijke agent kwam me fouilleren en ik moest mijn bril en sieraden afdoen. Dit kon ik niet doordat ik zo'n last had van mijn linkerarm die ik niet eens kon bewegen vanaf elleboog en hand. De agente heeft toen mijn horloge, armband en halskettingen afgedaan en in een zakje meegenomen. Verder werd mij gezegd dat er zo iemand bij me zou komen.

Er kwam echter niemand. Via de intercom heb ik uiteindelijk om water gevraagd. Dit werd mij door twee mensen gebracht. Eén van de twee gaf me twee bekertjes, die ik aan moest pakken, maar hoe? Ik ben namelijk linkshandig en daar had ik nu geen gevoel (geen bewegingsgevoel, wel pijn) in. Op zijn advies deed ik dat toen rechtshandig, één voor één. Weer werd mij gezegd dat er zo iemand bij me zou komen waar ik mijn verhaal aan kwijt zou kunnen.

Weer enige tijd later kwam brigadier M. naar mij toe, alleen. Hij had er geen bezwaar tegen dat ik dichterbij hem kwam staan zodat ik zijn gezicht zou kunnen zien (ik had immers mijn bril af moeten geven). ook kreeg ik een hand van hem tijdens het voorstellen. Hij vertelde mij dat hij op 1 mei (2001; N.o.) een afspraak met mijn man had. Dat wist ik en (mijn man; N.o.) en ik hadden al afgesproken dat ik mee zou gaan. Dat vond dhr M. goed. Verder vertelde hij mij dat hij iemand van het Riagg telefonisch had gesproken. Die persoon vond het niet nodig om op dat moment langs te komen omdat ik al die tijd al rustig was. Wel zou er de volgende morgen nog telefonisch contact met mij gezocht worden.

Er zouden twee agenten, waarvan ik er één kende, komen om mij naar huis te brengen. Op mijn vraag hoe lang dat ongeveer zou duren, antwoordde hij dat dat over ongeveer tien minuten zou zijn.

De celdeur bleef toen open en na enige tijd kwamen er inderdaad twee agenten aan. Een ervan, mevrouw Di., overhandigde mij mijn spullen, maar omdoen kon ik niets en ze heeft alles in de envelop teruggedaan. Ik zei ook tegen haar dat ik die sieraden niet om kon doen door de pijn aan mijn arm. Buiten de cel moest ik nog tekenen voor ontvangst (bijna vergeten) maar dat kon ik dus ook niet van de pijn en gevoelloosheid. 'Oké', zei ze 'er is immers ook niet getekend voor afgifte'.

Terwijl ik in de gang stond, voelde ik me wegtrekken, alsof ik ieder ogenblik flauw zou vallen en ik vroeg aan Di. of ze me daarom even vast wilde houden. Dat heeft zij ook gedaan. Rustig liepen we het gebouw uit waarbij ze me om de beurt nog drie keer vroegen of ik ook nog een jas bij me had. We zijn een auto ingestapt en naar huis gereden. Di. zat achterin bij mij en de sfeer was redelijk ontspannen. Voor de deur vroeg ze of alleen verder durfde, maar omdat ik nog steeds pijn had vroeg ik of ze mee liep naar de deur. Dat heeft ze gedaan en mijn man (…; N.o.) en de kinderen deden de deur open. Toen kwam ik er pas achter hoe laat het was. We hebben de kinderen tot rust en naar bed gebracht en samen bijgepraat. Mijn arm liet ik rustig liggen, ondersteund door een kussen. Toen ik wilde douchen moest mijn man me eerst helemaal uitkleden en later ook afdrogen en helpen aankleden. Hierbij zag hij de blauwe plekken op mijn rug!

Gezien het tijdstip hebben we die nacht niet direct een arts geraadpleegd. Ik had immers de volgende morgen toch een afspraak bij mijn huisarts welk consult toen helemaal gewijd is aan mijn letsel. Ook heeft mijn huisarts toen mij doorgestuurd naar het ziekenhuis voor foto's: vocht in ellebooggewricht; te genezen door zes weken rust!

Vlak voordat ik naar mijn huisarts zou gaan, werd er inderdaad telefonisch contact opgenomen met mij door het Riagg. Men ging ermee akkoord dat ik naar mijn huisarts ging en ze zouden daar ook contact mee opnemen. Dat laatste is overigens nooit gebeurd.

N.B.

- Wanneer ik terugdenk aan het gebeurde op de avond van 25 april 2001, de manier waarop men mij (ten overstaan van iedereen) het huis uit heeft genomen, voel ik me gewoon als vrouw misbruikt door vier 'kerels'!

- Overigens heb ik nog steeds last van mijn linkerarm, waarvoor ik na diverse sessies fysiotherapie weer onder specialistische behandeling ben en de uitslag nog niet bekend is.

Tot zover mijn verklaring over het gebeurde op 25 april 2001."

F. Verklaring verzoeker

Bij het toezenden van de eigen weergave van de verklaring die verzoekster op 6 maart 2003 aflegde, verklaarde verzoeker in een begeleidende brief van 4 april 2003 onder meer het volgende:

"Ik heb op enig moment toen de heer O. met mij de vernielde tuin bezichtigde bemerkt, dat hij er totaal niet in was geïnteresseerd, gezien zijn houding en opmerking als zou hij geen vernielingen hebben kunnen vaststellen! Logisch want ik heb hem kunnen laten zien dat, en vooral wat wij al hadden kunnen opruimen. Na bezichtiging van de tuin wilde meneer O. hebben dat de keukentuindeur wagenwijd openbleef, evenals de voordeur. Zogenaamd om een vluchtweg te creëren? Dat was toch ook bij de buren niet geëist? Waarom bij ons dan wel? Die deuren heb ik dan ook gesloten.

Verder had O. totaal geen interesse in onze lezing van de algehele gebeurtenis! Hij viel mij constant in de rede! Dit ging de hele tijd zo door.

Waar (mijn vrouw; N.o.) het fragment uiteenzet van de buren die met een steen in de hand over de schutting hingen, zal ook O. dit moeten hebben gezien, doch die stelde gewoon even vast dat (mijn vrouw; N.o.) spoken zag!

Op enig moment kwam El. zeggen dat E. boven tekeer ging. (Mijn vrouw; N.o.) verliet de kamer met O. achter zich aan. Eenmaal boven aangeland zou ook hier O. wel even bepalen wat (mijn vrouw; N.o.) wel of niet moest doen of laten! Nota bene in haar eigen huis!

Tegelijkertijd waren agent W. en ikzelf ook in de gang om te bezien of wij nog iets toe konden voegen aan dit optreden. W. stond of zat constant ongeveer een halve meter van mij verwijderd. Toen wij beiden in de gang waren werd er door de buurman gebeld, of er alarm was, zo langdurig. Dat zal er mee te maken hebben gehad dat ik hem niet te woord wenste te staan. Ik gaf dan ook aan de agent W. aan dat wat mij betreft de deur voor hem dicht blijft! W. opende echter de deur en stond hem te woord. Op datzelfde moment werd er bovenaan de trap een luid gekrijs, vermoedelijk van pijn, hoorbaar en even later zag ik, dat (mijn vrouw; N.o.) door O. de trap werd afgesleurd, omdat ik kon zien dat haar rechterhelft van haar lijf elke traptrede raakte. Dat ging gepaard van geluid van een lichaam dat traptreden raakt.

Als ik mij goed herinner had O. met zijn rechterhand de linkerarm op de rug van (mijn vrouw; N.o.) gedraaid en met zijn linkerhand had hij haar vast bij het linker bovenbeen ter hoogte van de knieholte waardoor haar rechter lichaamsgedeelte naar beneden hing. Eenmaal beneden aangekomen had W. zijn handboeien al in de aanslag klaar en heeft hij deze in de deuropening met hulp van O. omgedaan aan de polsen op de rug van (mijn vrouw; N.o.). Dit ging gepaard met fysiek geweld. Kennelijk van de pijn bleef (mijn vrouw; N.o.) vanaf het van de trap sleuren schreeuwen van de pijn. Verder werd (mijn vrouw; N.o.) door twee agenten mee aangepakt en zonder haar benen op de grond door vier agenten overgebracht naar de bus, die klaar stond, en kennelijk onder groot leedvermaak van de buren, die inmiddels aan hun voordeur stonden, zoals ik heb gezien!

Daarna kwamen O. en W. weer bij mij naar binnen en trachtten zo uiteen te zetten wat er met (mijn vrouw; N.o.) zou gaan gebeuren. Voor de duidelijkheid: (mijn vrouw; N.o.) was niet aangehouden, althans, het is haar niet meegedeeld dat zij was aangehouden noch voor welk STRAFBAAR FEIT! Zij zou zijn meegenomen. 'Zo Zo', was mijn antwoord! Naar mij later is gebleken kennelijk voor eigen en andermans veiligheid! Het is tot op heden toe voor mij een volkomen raadsel waarop de optredende politieambtenaren dit destijds hebben gebaseerd aangezien naar mijn oordeel uit feiten en omstandigheden daartoe geen enkele aanleiding was.

Op enig moment was ik dit 'de les lezen' door O. zó zat dat ik te kennen gaf dat zij beter konden gaan.

Vier huilende kinderen op hun gemak krijgen leek mij nu niet bepaald een taak voor O.! Ongeveer een uur later kwam (mijn vrouw; N.o.) thuis, netjes afgeleverd aan de deur en ondersteund door de agente die wij al kenden van eerdere contacten op de lagere school van E.

Tot zover mijn aanvullende verklaring."

G. Verklaring betrokken ambtenaar w.

In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde de heer W., ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, op 24 april 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik kan me niet heel veel meer herinneren van hetgeen op 25 april 2001 in de woning van de familie X aan de L-straat te Nijmegen heeft plaatsgevonden. Het is twee jaar geleden gebeurd. Ik heb de verklaring die mijn collega O. op 29 november 2002 ten overstaan van u en (een andere medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) heeft afgelegd gelezen, en kan mij daarmee verenigen.

Van de gebeurtenissen op 25 april 2001 kan ik mij herinneren dat de heer X rustig was toen wij bij de familie X langsgingen. Mevrouw Xy was erg gespannen, zij praatte hard en bewoog zich druk en dergelijke. Mijn collega O. heeft in het gesprek met de familie X. het voortouw genomen, ik heb me op de achtergrond gehouden, omdat ik op dat moment nog niet zo lang bij het korps in dienst was. We hebben aan de heer en mevrouw X voorgesteld dat de kinderen, die op dat moment nog wakker waren, naar hun slaapkamers zouden gaan. De heer en mevrouw X zijn daar niet op ingegaan. Wij hebben nog in de tuin gekeken om te bekijken wat er was vernield. Ik herinner mij dat ik wat losse potgrond heb aangetroffen, verder weet ik niet meer zeker wat ik aantrof.

We zijn op een gegeven moment op verzoek van mevrouw Xy naar het achterraam gelopen, omdat de buren over de schutting zouden hangen. Mijn collega en ik zagen niets bijzonders in de tuin, aan de schutting of, nu u daarnaar vraagt, aan de waslijnen.

In het gesprek met mijn collega voerde mevrouw Xy het woord, de heer X hield zich afzijdig, hij heeft wel wat gezegd, maar wat hij heeft gezegd weet ik niet meer precies.

Op een gegeven moment is één dochter de kamer uitgelopen. Ik weet dat O. achter haar aanliep en dat ik hem ben gevolgd. Ik weet niet meer precies of mevrouw Xy toen ook naar de gang liep. Op dat moment werd er aangebeld. Ik heb de deur geopend en de buurman te woord gestaan. Deze meldde dat de zoon van de heer en mevrouw X, E., uit zijn slaapkamerraam naar de buren stond te schreeuwen. Dit was een kort gesprek. Ik weet niet waar de heer X op dat moment was. Tijdens dat korte gesprek zag ik dat O. en mevrouw Xy naar boven liepen. Ik weet niet meer wie er als eerste naar boven ging. Het volgende wat ik mij kan herinneren is dat O., mevrouw Xy en E. boven aan de trap stonden. Zij waren met elkaar in gesprek. Dit gesprek verliep rommelig. Mevrouw Xy praatte met luide stem. Ik ben toen ook naar boven gelopen. Wij stonden daarna met ons vieren op de overloop. Mijn collega O. stond voor de trap met zijn rug naar de trap gericht, links voor hem stond mevrouw Xy. Naast haar, aan haar linkerzijde stond E. Ik stond aan haar rechterzijde. De trap loopt naar boven met een bocht naar links. Mevrouw Xy duwde O. op de overloop in de richting van de trap. Zij deed dit met haar hand. Ze duwde niet hard. Zij riep daarbij dat wij, O. en ik, naar beneden moesten gaan, omdat wij boven niets hadden te zoeken. O. heeft haar toen met zijn rechterhand bij haar linkerarm vastgepakt. Ik weet niet of dit haar boven- of onderarm was. Volgens mij heeft hij haar niet bij haar hand vastgepakt, maar ik weet dit niet zeker. Mevrouw Xy begon op het moment dat O. haar vastpakte meteen heel hard te gillen, hysterisch te gillen en liet zich toen op de grond vallen. O. bleef haar arm vasthouden en kwam door haar val min of meer achter mevrouw Xy te staan. Hij stond met zijn gezicht in de richting van mij, schuin naast E. Mevrouw Xy lag met de rechterzijde van haar lichaam op de grond, haar rug was naar O. gekeerd en haar gezicht was in mijn richting gericht. Zij lag met haar benen in de richting van de trap. Vervolgens heeft O. haar opgepakt. Met zijn rechterhand bleef hij mevrouw Xy bij haar linkerarm vasthouden. Hij heeft haar ook met zijn linkerhand vastgepakt, maar ik kan mij niet herinneren waar hij haar precies heeft vastgepakt. Hij hield mevrouw Xy voor zijn lichaam. Nu u daar naar vraagt, herinner ik mij dat mevrouw Xy zijwaarts naar beneden is gedragen, haar rug was naar de borst van O. gericht. De rechterzijde van haar lichaam hing naar beneden in de richting van de trap, maar zij was wel vrij van de trap. O. liep zijwaarts naar beneden, met zijn rug naar de muur. Mevrouw Xy gilde op dat moment nog steeds. E. stond tijdens het voorval op de overloop te schreeuwen. Ik weet niet wat hij zei, maar hij was duidelijk overstuur.

O. heeft mevrouw Xy naar beneden gedragen, omdat het hem beter leek haar te laten beoordelen door een professionele hulpverlener. Het huis van de familie X leek hem hiervoor geen geschikte locatie. Dit hebben wij op dat moment niet met elkaar besproken. Later hebben wij hierover wel gesproken. Op het moment dat O. die beslissing nam, was het mij echter wel duidelijk waarom hij mevrouw Xy naar beneden bracht. Ik kan mij niet herinneren of ik, of O. op de overloop mevrouw Xy hierover iets heb/heeft verteld.

Ik ben vervolgens achter O. de trap afgelopen. De heer X stond onder aan de trap. Toen O. beneden kwam, heeft hij haar neergezet. Hij bleef haar linkerarm vasthouden. Mevrouw Xy pakte met haar vrije rechterarm de heer X vast. Ik heb haar vervolgens bij haar rechterarm vastgepakt. Daarop liet zij de arm van haar man los. De collega's van de back-up, Wa. en G., zijn, naar wat ik later heb begrepen, op het gegil van mevrouw Xy afgekomen. De voordeur is toen opengedaan voor deze collega's. Ik weet niet wie dat heeft gedaan. Het kan ook zo zijn dat de deur nog openstond. Dat weet ik niet meer. Mijn collega Wa. heeft mevrouw Xy bij haar rechterarm vastgepakt, nadat ik haar had losgelaten. Vervolgens is mevrouw Xy door O. en Wa. naar de hondenbus gedragen. Zij is door twee personen gedragen, voorzover ik mij dat kan herinneren. Hoe zij precies is vastgepakt weet ik niet meer, maar in ieder geval bij de armen. Of zij nog op andere plaatsen is vastgepakt weet ik niet meer. Ik ben er achteraan gelopen. Ik weet niet wat collega G. op dat moment deed.

Mevrouw Xy is in de hondenbus geboeid. Ik weet niet meer door wie. Ik weet ook niet of ik dat zelf heb gedaan. In de bus was mevrouw Xy niet meer zo aan het gillen. Zij heeft wel gegild toen zij vanuit het huis naar de bus werd gebracht. Op het moment dat wij de voordeur uitkwamen stond de buurvrouw buiten. Ik herkende haar van het gesprek met haar eerder op de avond. Op welk huisnummer zij woonde weet ik mij niet meer precies te herinneren.

Ik kan mij niet herinneren dat mevrouw Xy heeft geklaagd over pijn. Dit is ook niet ter sprake gekomen in latere gesprekken met Wa. en G.

De heer X is niet mee naar buiten gelopen. Hij bleef erg rustig.

U vraagt mij of ik mij nog iets bijzonders kan herinneren over dit voorval. Wat mij is opgevallen is dat ik nog nooit iemand zo heb horen gillen. U zegt mij dat mevrouw Xy heeft aangegeven dat O. haar hand op haar rug heeft gedraaid en deze naar boven heeft geduwd. Dit staat niet zo in mijn herinnering. U vertelt mij ook dat mevrouw Xy heeft aangegeven dat zij over de trap is gesleurd. Ik kan met 100% zekerheid zeggen dat haar lichaam geen stuiterende beweging heeft gemaakt op de trap. Volgens mij heeft haar lichaam de trap niet geraakt; zij was vrij van de trap.

Verder heb ik geen opmerkingen of vragen."

H. Reactie verzoekers

Verzoekers reageerden bij brief van 11 juni 2003 op het standpunt van de korpsbeheerder en op de verklaringen van politieambtenaren O. en W. In hun brief staat onder meer:

"De beantwoording vanuit de Korpsstaf:

Afgezien dat de verklaring erg mager is, valt het volgende in ieder geval wel op!

'Mevrouw Xy is in het politiebusje geboeid. Geen van de betrokken politieambtenaren kan met zekerheid zeggen wie van hen haar geboeid heeft.'

Hoe weet men dan nog zo goed dat mevrouw Xy in de bus is geboeid als men niet eens weet door wie??? Gewoon omdat daarover alles gelogen is! Zij is in de deuropening van de woning door agent W. geboeid en door niemand anders en op geen enkele andere plaats!!!!!!! (…)

De verklaring van de heer O. op 29 november 2002:

Vier bladen gevuld met allerhande onzin, waarvan het overgrote deel reeds in onze verklaringen en brieven van 4-4-2003 is ontkracht! Wij vallen in herhalingen wanneer wij deze vier bladen opnieuw zouden doorwerken. Er zijn echter een aantal citaten die wij nog wel van commentaar zullen voorzien om aan te tonen dat de desbetreffende agent niet capabel was om de situatie volledig juist in te schatten.

(…)

Citaat: 'Mevrouw Xy probeerde mij richting de trap te duwen.'

Opmerking: Stel dat deze bewering juist zou zijn; het is niet hetzelfde als te proberen iemand van de trap te duwen. Wat is hier de suggestie? Of anders gezegd: welke leugen wordt hier geuit om achteraf te rechtvaardigen dat volstrekt onrechtmatig is meegenomen??

Citaat: 'Mijn collega W. was inmiddels ook boven…'

Opmerking: Gelogen! W. was constant in de nabijheid van meneer X en deze agent is in het geheel niet boven geweest. W. heeft ook in de deuropening de boeien omgedaan bij mevrouw Xy.

(…)

De verklaring van de heer W. op 24-4-2003:

(…)

Ook W. weet te melden dat mevrouw Xy de heer O. niet hard met haar hand in de richting van de trap duwde. Daaruit valt - als het al zou zijn gebeurd - vast te stellen dat er geen sprake was van een poging om O. de trap af te duwen. Voor alle duidelijkheid: Dit heeft zich - blijkens de verklaring van mevrouw Xy - niet voorgedaan!"

I. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid

In een telefonische reactie op 3 oktober 2003 liet een medewerker van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid namens de korpsbeheerder in reactie op de reactie en de verklaringen van verzoekers weten dat de betrokken ambtenaren bij hun verklaringen blijven, welke lijnrecht tegenover die van verzoekers staan. De korpsbeheerder zag dan ook geen reden om nog nader te reageren.

J. Nadere reactie verzoeker

De Nationale ombudsman stuurde verzoekers op 17 oktober 2003 nog enkele mutaties toe die de politie naar aanleiding van de gebeurtenissen op 25 april 2001 heeft opgemaakt, welke de korpsbeheerder hem in de loop van het onderzoek had toegestuurd. Verzoekers lieten op 19 oktober 2003 telefonisch weten dat zij hun standpunt herhaalden.

Achtergrond

1. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)

Artikel 2:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

2.1. Artikel 17:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."

2.2. Artikel 24:

"1. De ambtenaar draagt er zorg voor personen met lichte verwondingen, ziekteverschijnselen en personen ten aanzien van wie twijfel op dit punt bestaat, de weg te wijzen naar een huisarts of naar een E.H.B.O.-afdeling van een ziekenhuis. Indien dat noodzakelijk is, verleent de ambtenaar bemiddeling bij het verkrijgen van passend vervoer.

2. De ambtenaar draagt er zorg voor dat personen met ernstige verwondingen en bewustelozen, waar onder mede worden verstaan personen die niet wekbaar of niet aanspreekbaar zijn, per ambulance naar het ziekenhuis worden vervoerd. De gegevens omtrent aard en omstandigheden van de gebeurtenis die tot de ziektetoestand heeft geleid, alsmede de op de persoon aangetroffen medische gegevens en geneesmiddelen, worden door hem ter beschikking van de medische hulpverleners gesteld."

2.3. Artikel 25:

"1. De ambtenaar draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die door drankgebruik, dan wel door andere oorzaken, onmiddellijk gevaarlijk zijn, hetzij voor de openbare orde, veiligheid, of gezondheid, hetzij voor zichzelf, op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties, worden verwijderd. Onder openbare plaatsen worden mede verstaan vervoermiddelen die zich bevinden op deze plaatsen, een en ander voor zover niet gebezigd als woning.

2. De ambtenaar draagt personen als bedoeld in het eerste lid over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden zulks toelaten. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politie- of brigadebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt.

3. Voor personen als bedoeld in het eerste lid, van wie bekend is dat zij geestelijk gestoord zijn of die geestelijk gestoord lijken, waarschuwt de ambtenaar de arts, nadat zo mogelijk getracht is contact te zoeken met de eigen huisarts."

3. Grondwet

Artikel 15, eerste lid:

"1. Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden

ontnomen."

4. Klachtenregeling optreden politieregio Gelderland-Zuid

4.1. Artikel 2:

"Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop de politieregio Gelderland-Zuid zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen.

Een gedraging van een ambtenaar van de regiopolitie Gelderland-Zuid, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van de politieregio Gelderland-Zuid."

4.2. Artikel 19, tweede lid:

"2. De korpsbeheerder doet de klacht af binnen 10 weken na ontvangst van de klacht bij het onderdeel. De korpsbeheerder kan de afdoening voor ten hoogste 4 weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en de betrokken ambtenaar."

Instantie: Regiopolitie Gelderland Zuid

Klacht:

Verzoekster laten overbrengen naar politiebureau; hardhandig opgetreden waardoor verzoekster gewond is geraakt; verzoekster geboeid; verzoekster t.o.v. derden hardhandig naar hondenbus geleid; geen proces-verbaal en geen geweldsrapportage opgemaakt van politieoptreden; op politiebureau niet bezocht door arts terwijl dit doel van overbrenging was .

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Gelderland Zuid

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling: te lang geduurd, ten onrechte gedeeltelijk ongegrond en gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard.

Oordeel:

Gegrond