2004/124

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland op 9 november 2000 jegens hem zijn opgetreden.

Verzoeker klaagt er met name over dat politieambtenaren:

hem hebben meegedeeld dat hij verdacht werd van een strafbaar feit en daarbij de indruk wekten dat hij vrij zou komen door betaling van een transactie van DM 1000, terwijl hij in vreemdelingenbewaring was gesteld;

hem niet in de gelegenheid hebben gesteld overleg te plegen met zijn advocaat;

geen tolk hebben ingezet tijdens de bespreking van de transactie.

Beoordeling

Algemeen

1. Verzoeker reed op 1 november 2000 met zijn auto op de openbare weg binnen de gemeente Leeuwarden. Door twee verbalisanten van het regionale politiekorps Friesland werd waargenomen dat er vonken onder verzoekers auto uit kwamen. Zij constateerden verder dat het rechterachterwiel van de auto niet was voorzien van een rubberband. Ter controle van de bij de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) gestelde voorschriften, lieten zij verzoeker zijn voertuig stilhouden. Zij vorderden van verzoeker ter inzage zijn rijbewijs. Verzoeker kon dit niet overleggen. De verbalisanten roken voorts een alcohollucht toen zij verzoeker aanspraken. Verzoeker werd daarom gevraagd medewerking te verlenen aan een voorlopig ademonderzoek. Verzoeker weigerde dit. Verzoeker werd vervolgens aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 8 WVW 1994 (zie Achtergrond, onder 10.) en meegenomen naar het politiebureau te Leeuwarden, alwaar hij werd ingesloten en geleid voor de hulpofficier van justitie. Bij de insluitingsfouillering werd in verzoekers kleding een geldbedrag van DM 1000 aangetroffen. Omdat hij ondanks een krachtens artikel 8, tweede lid onder A WVW 1994 gegeven bevel tot medewerking aan een ademonderzoek, deze medewerking niet verleende, is tegen hem proces-verbaal opgemaakt wegens overtreding van artikel 163, tweede lid WVW 1994 (zie Achtergrond, onder 10.).

2. Omdat verzoeker geen identiteitsbewijs met zich meevoerde en hij van buitenlandse afkomst was, rees bij de politieambtenaren het vermoeden dat verzoeker illegaal in Nederland verbleef. Verzoeker werd daarom na de afwikkeling van de formaliteiten in het strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 19 van de Vreemdelingenwet staande gehouden en ingesloten ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie (zie Achtergrond, onder 9.). Verzoeker had intussen aangegeven dat zijn naam K. was en dat hij afkomstig was uit Liberia.

Bij hem werd ter verificatie van zijn personalia een dactyloscopisch onderzoek uitgevoerd. De vingerafdrukken werden daartoe naar de Divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) van het Korps landelijke politiediensten te Zoetermeer gestuurd. De CRI bevestigde op 1 november 2000 de door verzoeker opgegeven personalia. Voorts meldde de CRI dat verzoeker in augustus 1999 een asielaanvraag had gedaan en dat na afmelding bij het aanmeldcentrum in augustus 2000 van verzoeker geen woon- of verblijfplaats bekend was. Verzoeker werd uiteindelijk nog op 1 november 2000 overgedragen aan de Vreemdelingendienst en in vreemdelingenbewaring gesteld. Voorafgaand aan de inbewaringstelling is verzoeker conform artikel 82 van het Vreemdelingenbesluit verhoord (zie Achtergrond, onder 8.). Verzoeker verklaarde bij die gelegenheid dat hij in juli/ augustus 1999 Nederland was binnengekomen en een aanvraag als vluchteling had ingediend. Op een gegeven moment kreeg hij te horen dat hij Nederland moest verlaten, hetgeen hij echter niet deed. Verzoeker verklaarde verder onder meer dat hij niet beschikte over een paspoort noch over geld en dat hij wist dat hij geen verblijfsrecht in Nederland had.

3. Op 9 november 2000 heeft politieambtenaar V. verzoeker - die zich nog immer in vreemdelingenbewaring bevond - bezocht in het arrestantenverblijf te Leeuwarden teneinde hem een dagvaarding uit te reiken voor de weigering mee te werken aan een ademonderzoek en het rijden zonder rijbewijs. Na overleg met de officier van justitie te Leeuwarden werd uiteindelijk besloten hem een transactie aan te bieden van ƒ 900 wegens de weigering mee te werken aan een ademonderzoek en een transactie van ƒ 100 wegens het rijden zonder geldig rijbewijs. Verzoeker heeft de transactie betaald met het bedrag van DM 1000 dat bij het onderzoek aan de kleding op 1 november 2000 bij hem werd aangetroffen.

4. Verzoekers klacht heeft in zijn geheel betrekking op de wijze waarop de politie hem het transactieaanbod heeft gedaan. Omdat verzoeker als Liberiaan het Nederlands niet machtig was, vonden alle politieverhoren en het latere transactieaanbod met hem in het Engels plaats. Namens verzoeker is aangedragen dat verzoeker in de veronderstelling verkeerde dat hij na betaling van de transactie weer vrijuit had kunnen gaan. Namens verzoeker is voorts bij de Nationale ombudsman aangevoerd, dat de transactiebespreking in het bijzijn van een tolk en een advocaat had moeten plaatshebben. Omdat de eventuele noodzakelijkheid van een tolk het bij verzoeker gerezen misverstand zou kunnen verklaren, zal de Nationale ombudsman allereerst bezien of verzoeker bij de bespreking van de transactie voorzien had moeten worden van een tolk.

I Ten aanzien van het niet inroepen van een tolk

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er over dat politieambtenaren geen tolk hebben ingezet bij de bespreking van de transactie.

2. De korpsbeheerder heeft op dit punt aangegeven dat het gesprek met verzoeker in de Engelse taal heeft plaatsgehad. Wel viel het aan te bevelen het inzetten van een tolk te standaardiseren in gevallen dat twee zaken - zoals in casu de strafrechtelijke zaak en een vreemdelingenzaak - door elkaar lopen. De korpsbeheerder is niet nader inhoudelijk op de klacht ingegaan.

3. Betrokken ambtenaar V. heeft op 15 september 2003 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij de transactie rechtstreeks met verzoeker had besproken en dat verzoeker zich goed verstaanbaar kon maken in het Engels. V. en verzoeker hadden elkaar goed begrepen. Verzoeker had zelf niet om een tolk gevraagd.

4.1. In een proces-verbaal van verhoor, opgemaakt op 1 november 2000 naar aanleiding van de overtreding van de Wegenverkeerswet, staat de volgende verklaring van verzoeker opgenomen:

"Ik spreek Engels en versta u goed en weet waarover u mij wilt horen. Ik hoef niet te blazen om te bewijzen dat ik heb gedronken. U heeft geen enkel bewijs dat ik dronken ben of alcohol heb genuttigd. Ik denk dat ik geen rijbewijs heb. De auto waar ik in rijd hoeft niet beslist van mij te zijn. Verder wil ik niets verklaren."

4.2. Op 1 november 2000 is verzoeker voordat hij in vreemdelingenbewaring werd gesteld, op grond van artikel 82 van het Vreemdelingenbesluit gehoord. Uit het proces-verbaal dat naar aanleiding daarvan is opgemaakt blijkt dat verzoeker ook bij deze gelegenheid in het Engels is gehoord, en dat geen tolk is opgeroepen.

Beoordeling

5. Van belang voor de beoordeling van verzoekers recht op een tolk is het volgende. Verzoeker zat op het moment dat hem de transactie werd aangeboden niet vast op strafvorderlijke basis, doch op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet (zie Achtergrond, onder 9.). Het aanbieden van de transactie aan verzoeker heeft echter plaatsgehad in de strafzaak waarin verzoeker betrokken was. Daarom moet worden bezien of verzoeker op grond van deze strafzaak enig recht op een tolk kon doen gelden.

Het Wetboek van Strafvordering kent alleen een regeling voor tolkenbijstand tijdens het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. Tolkenbijstand in de opsporingsfase is niet geregeld. Om deze lacune op te vullen, heeft het College van procureurs-generaal de Richtlijn tolkenbijstand in het opsporingsonderzoek in strafzaken uitgevaardigd (zie Achtergrond, onder 4.). Deze richtlijn verwijst onder meer naar artikel 5, tweede lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (zie Achtergrond, onder 5.) en artikel 9, tweede lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO) (zie Achtergrond, onder 6.). De richtlijn bepaalt dat een verdachte bij het eerste politieverhoor moet worden toegesproken in een taal die hij begrijpt. Gedurende de rest van het opsporingsonderzoek worden hem in die taal verdere procesrechtelijke relevante mededelingen gedaan. In eerste instantie beoordeelt de verbaliserende ambtenaar of de verdachte de Nederlandse taal al dan niet voldoende beheerst. Dit moet volgens de richtlijn gemotiveerd worden aangegeven in het proces-verbaal van het eerste verhoor.

Verzoeker is zoals hierboven staat aangegeven van Liberiaanse afkomst, en is de Nederlandse taal niet machtig. De politieverhoren zijn gevoerd in het Engels. In verzoekers eerste verklaring van 1 november 2000 staat vermeld dat hij Engels spreekt en dat hij de verhorende ambtenaren goed kon verstaan. Uit de door de korpsbeheerder overgelegde stukken blijkt dat het verhoor dat op grond van artikel 82 van het Vreemdelingenbesluit in het kader van de inbewaringstelling met verzoeker had plaatsgevonden, eveneens zonder tolk kon worden uitgevoerd. Dit gegeven is door of namens verzoeker op geen enkel moment gemotiveerd betwist tijdens de politieverhoren zelf, noch tijdens de klachtprocedure bij het politiekorps en het onderzoek van de Nationale ombudsman. Hiermee is naar het oordeel van de Nationale ombudsman voldoende vastgesteld dat verzoeker in het Engels kon worden verhoord. Alle overige proceshandelingen, waaronder naar het oordeel van de Nationale ombudsman ook het aanbieden van een transactie moet worden verstaan, konden daarmee in het Engels en zonder tolk worden uitgevoerd. De onderzochte gedraging is daarom op dit punt behoorlijk.

II Ten aanzien van het wekken van de indruk dat verzoeker na betaling van de transactie zou vrijkomen

Bevindingen

1.1. Verzoeker klaagt er over dat politieambtenaren hem hebben meegedeeld dat hij verdacht werd van een strafbaar feit en daarbij de indruk wekten dat hij vrij zou komen door betaling van een transactie van DM 1000, terwijl hij in vreemdelingenbewaring was gesteld.

1.2. Verzoekers gemachtigde heeft bij het verzoekschrift een door V. getekende kwitantie overgelegd, waarop onder meer staat vermeld dat deze van verzoeker een geldbedrag van DM 1000 had ontvangen ter voldoening van een door de arrondissementsrechtbank opgelegde geldboete.

2. In een mailbericht van 27 april 2001, gericht aan de klachtbehandelaar van het regionale politiekorps Friesland, heeft V. aangegeven dat hij en zijn collega T. het verzoek hadden gekregen een dagvaarding aan verzoeker uit te reiken. Omdat bij de insluitingsfouillering was gebleken dat verzoeker DM 1000 met zich meevoerde, heeft V. contact gehad met de parketsecretaris aan wie hij het voorstel had gedaan verzoeker een transactie met dat geld te laten betalen. Uiteindelijk heeft een officier van justitie toestemming gegeven de zaak met het aanbieden van een transactie af te doen. Volgens V. is alles in goed overleg met verzoeker gegaan.

3. Op 17 september 2001 hield de klachtencommissie van het regionale politiekorps een hoorzitting waarop verzoekers gemachtigde was verschenen. Zij verklaarde naar aanleiding van verzoekers klacht bij het politiekorps dat verzoeker verbaasd was dat hij na betaling van de transactie werd overgedragen aan de vreemdelingenpolitie. De klachtencommissie heeft de korpsbeheerder per gelijke datum geadviseerd de klacht niet gegrond te verklaren, omdat uit informatie van de politie niet was gebleken dat de indruk zou zijn gewekt dat verzoeker na betaling van de transactie zou vrijkomen. De korpsbeheerder heeft in de beslissing van 15 oktober 2001 het advies van de klachtencommissie overgenomen.

4. Een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman heeft op 18 december 2002 verzoekers gemachtigde telefonisch benaderd en de vraag gesteld op welke wijze de indruk gewekt zou zijn dat verzoeker zou vrijkomen indien hij de transactie zou betalen. Daarbij werd expliciet gevraagd of verzoeker zich kon herinneren of hem was gezegd dat hij zou vrijkomen, dat hij gevangenisstraf kon voorkomen of dat hij verplicht was te betalen ter voorkoming van strafvervolging. Verzoekers gemachtigde deelde vervolgens op 19 december 2002 telefonisch mee dat het niet helemaal duidelijk is wat verzoeker heeft bedoeld, omdat deze zich niet meer precies kon herinneren wat hem was gezegd, maar dat desondanks wel de indruk was gewekt dat verzoeker zou vrijkomen na betaling.

5. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht aangegeven dat zij de klacht niet gegrond acht. Volgens de korpsbeheerder is er voldoende overleg geweest tussen verzoeker en de politie en heeft de politie uitdrukkelijk weersproken dat tegen verzoeker zou zijn gezegd dat hij na betaling van de transactie zou vrijkomen. Betrokken ambtenaar V., die de transactie heeft aangeboden, heeft verzoeker volledig geïnformeerd.

6. In zijn verklaring van 15 september 2003, welke V. telefonisch had afgelegd ten overstaan van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, stelde V. - evenals in het e-mailbericht van 27 april 2001 - dat hij in overleg met de parketsecretaris had besloten verzoeker een transactie aan te bieden voor de feiten waarvoor hij was aangehouden. Aanvankelijk zou hij een dagvaarding uitreiken. Verzoeker heeft hem toen verteld dat hij in een toelatingsprocedure zat. V. raadde verzoeker daarop aan de transactie te betalen, omdat het in dat geval beter zou zijn met een schone lei te beginnen. V. verklaarde verder dat hij de transactie rechtstreeks met verzoeker had besproken. Verzoeker kon zich volgens V. goed verstaanbaar maken in de Engelse taal. V. had niet de indruk dat verzoeker hem niet had begrepen.

Beoordeling

7. Eén van de vereisten voor het totstandkomen van een transactie, welke op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.) door de officier van justitie kan worden aangeboden, is dat deze moet zijn geaccepteerd op basis van vrijwilligheid. Dit betekent dat er geen druk op de verdachte mag worden uitgeoefend om hem een transactieaanbod te doen accepteren. Voorts brengt dit met zich mee, dat bij het transactieaanbod de verdachte zo volledig mogelijk wordt geïnformeerd over de consequenties van het aanbod. Daarbij mag uiteraard geen valse voorstelling van zaken worden gegeven. Gebrek aan informatie dan wel onjuiste informatie staat immers de vrijwilligheid in de weg.

8.1. Uit de reactie van de korpsbeheerder is gebleken dat de transactie aan verzoeker werd voorgelegd door betrokken ambtenaar V. De vraag die beantwoord moet worden, is of door de betrokken ambtenaar de indruk is gewekt dat verzoeker na betaling van het transactiebedrag zou vrijkomen. Verzoeker en de betrokken ambtenaar hanteren hierover een verschillende lezing.

8.2. Uit de lezing welke namens verzoeker op 19 december 2002 telefonisch werd weergegeven, kan op geen enkele wijze worden vastgesteld in hoeverre deze indruk bij verzoeker zou zijn gewekt noch dat hem gezegd zou zijn dat hij verplicht was te betalen. Verzoeker kon zich immers niet precies herinneren wat hem bij het transactieaanbod is meegedeeld.

8.3. De betrokken ambtenaar daarentegen heeft verklaard dat verzoeker volledig is geïnformeerd en dat hij verzoeker heeft geadviseerd de transactie te betalen omdat verzoeker - zoals deze hem had verteld - in een toelatingsprocedure zat. Volgens de betrokken ambtenaar kon verzoeker dan met een schone lei beginnen. Nu de verklaring van de betrokken ambtenaar op dit punt gedetailleerder is dan de enkele niet door concrete feiten onderbouwde mededeling van verzoeker, voorts niet is gebleken dat een tolk noodzakelijk zou zijn, en verzoeker in het kader van de vreemdelingenbewaring reeds op 1 november 2000 was gehoord - zodat moet worden aangenomen dat verzoeker bekend was met het feit dat dat de reden van zijn detentie was - houdt de Nationale ombudsman het er voor dat aan verzoeker de afwikkeling van de transactie genoegzaam is uitgelegd en dat verzoeker deze vrijwillig heeft betaald. In het verslag van de klachtencommissie staat weliswaar vermeld dat verzoeker verbaasd was dat hij na betaling van de transactie werd overgedragen aan de vreemdelingenpolitie, maar dit argument is niet steekhoudend, omdat de overdracht reeds op 1 november 2000 had plaatsgevonden, en niet pas op 9 november 2000. Voorzover bij verzoeker desondanks de indruk zou zijn ontstaan dat hij na betaling zou vrijkomen, is dit de betrokken ambtenaar met het oog op het bovenstaande niet aan te rekenen. De onderzochte gedraging is al met al behoorlijk.

9.1. Ten overvloede moet echter het volgende worden opgemerkt. Zoals hierboven is aangegeven, is één van de vereisten voor het totstandkomen van een transactie, welke op grond van artikel 74 Wetboek van Strafrecht door de officier van justitie kan worden aangeboden, dat deze moet zijn geaccepteerd op basis van vrijwilligheid. Deze vrijwilligheid moet naar het oordeel van de Nationale ombudsman ook achteraf kunnen worden aangetoond middels een schriftelijk betalingsbewijs. In dit geval heeft verzoeker niet voor akkoord getekend op enig schriftelijk document. De transactie werd hem mondeling aangeboden, en het bij hem aangetroffen geld is ter voldoening van de transactie gebruikt. Vervolgens is een kwitantie opgemaakt waarop staat vermeld dat van verzoeker een bedrag van DM 1000 werd ontvangen ter zake een door de arrondissementsrechtbank opgelegde geldboete. Deze kwitantie is slechts door de betrokken ambtenaar getekend en niet door verzoeker. Dit is niet juist. Voorts is de transactie vastgesteld door de officier van justitie. Het is daarom ook niet juist dat op de kwitantie staat vermeld dat verzoeker geld heeft afgestaan ter voldoening van een door de rechtbank opgelegde boete.

9.2. Voorts ziet de Nationale ombudsman aanleiding voor de volgende overwegingen.

Het College van procureurs-generaal heeft een Aanwijzing stroomlijning transacties vastgesteld, welke op 1 april 2000 in werking is getreden (zie Achtergrond, onder 3.). Deze aanwijzing bepaalt dat de inning van transacties niet meer geschiedt door de transactiebevoegde functionaris zelf, maar door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) te Leeuwarden. Het CJIB gaat over tot verzending van de transactie door middel van een optisch leesbare acceptgiro op naam van de landelijk transactie-officier van justitie. Genoemde aanwijzing is opgesteld met een gelijktijdige wijziging van het Transactiebesluit 1994 (zie Achtergrond, onder 2.), waarin het CJIB een centrale plaats heeft gekregen als inner van transacties. Wel is in het Transactiebesluit een mogelijkheid open gehouden tot inning van transacties door opsporingsambtenaren in bijzondere gevallen. Deze mogelijkheid staat beschreven in artikel 6, tweede lid van het Transactiebesluit. De daarbij behorende Nota van Toelichting (zie Achtergrond, onder 2.) vermeldt dat afwijking van betaling via het CJIB onder meer mogelijk is bij verdachten zonder vaste woon- of verblijfplaats. Omdat verzoeker op het moment dat hem het transactieaanbod werd gedaan in vreemdelingenbewaring zat, was van hem wel een - zij het zeer tijdelijke - verblijfplaats bekend. Voor het overige was verzoeker echter een vreemdeling zonder geldige verblijfstitel, zonder middelen van bestaan en zonder vaste woon- en verblijfplaats. Het zou zo bezien niet zinvol zijn geweest hem een acceptgiro te doen toekomen. Redelijke interpretatie van artikel 6, tweede lid van het Transactiebesluit brengt met zich mee dat ook in de situatie waarin verzoeker zich bevond, inning van de transactie door opsporingsambtenaren mogelijk moet worden geacht. Het is daarom te billijken dat het transactievoorstel hem in persoon is aangeboden.

9.3. Verder heeft het volgende de aandacht van de Nationale ombudsman getrokken. Het Nederlandse strafrecht voorzag voor de invoering van de Euro slechts in de mogelijkheid tot betaling van een geldsom in Nederlandse guldens. Dit brengt de onmogelijkheid van een betaling in Duitse marken met zich mee. Aan verzoeker werd een transactie aangeboden van ƒ 100 ter voorkoming van strafvervolging wegens het rijden zonder rijbewijs en ƒ 900 ter voorkoming van strafvervolging wegens de weigering van de ademanalyse. Bij de afwikkeling van de transactie was aanvankelijk het bedrag van DM 1000 gelijkgesteld aan ƒ 1000. Eerst naar aanleiding van de namens verzoeker ingediende klacht bij het regionale politiekorps Friesland, werd door de waarnemend chef van het district Midden-Friesland bij brief van 7 mei 2001 de toezegging gedaan dat het koersverschil tussen de twee valuta aan verzoeker zou worden overgemaakt.

9.4. Ten slotte moet ten overvloede nog het volgende worden opgemerkt. Betrokken ambtenaar V. heeft ten overstaan van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch verklaard dat hij verzoeker heeft uitgelegd dat het voor hem beter zou zijn een transactie te betalen in plaats van het te laten aankomen op een zitting bij de rechter. Verzoeker had hem immers aangegeven bezig te zijn met een toelatingsprocedure. Hiermee heeft V. verzoeker een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, omdat blijkens de Vreemdelingencirculaire in het algemeen een aanvaard transactieaanbod wordt aangemerkt als grond om de eerste toelating te weigeren (zie Achtergrond, onder 7.). Voor de goede orde zij echter opgemerkt dat niet is gebleken dat verzoeker hierdoor heeft besloten de transactie te betalen. De klacht is immers dat de indruk was gewekt dat verzoeker na betaling zou vrijkomen, en dat hij daardoor de transactie heeft betaald.

III Ten aanzien van het niet in de gelegenheid stellen overleg te plegen met de advocaat

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er over dat hij niet in de gelegenheid is gesteld overleg te plegen met zijn advocaat.

2. De korpsbeheerder verwijst ter formulering van zijn standpunt naar zijn beslissing van 15 oktober 2001. De korpsbeheerder is in deze beslissing niet ingegaan op dit punt. Wel had de districtschef in een eerder stadium verzoekers klacht op dit punt ongegrond verklaard. Volgens de districtschef had verzoeker niet zelf om een advocaat gevraagd.

3. Betrokken ambtenaar V. heeft op dit punt telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman verklaard, dat verzoeker niet zelf om een advocaat had gevraagd.

4. Namens verzoeker is in het verzoekschrift van 4 oktober 2002 en in het klaagschrift van 12 april 2001 aangegeven dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld de transactie met een advocaat te bespreken. In de brief van 15 mei 2003 wordt namens verzoeker aangevoerd dat uit een proces-verbaal van 1 november 2000 blijkt dat de mogelijkheid een advocaat in te roepen niet met verzoeker is besproken.

Beoordeling

5. De Nationale ombudsman overweegt met betrekking tot verzoekers klacht het volgende. Op het moment dat aan verzoeker het transactievoorstel werd voorgelegd, bevond deze zich in vreemdelingenbewaring. Verzoeker was reeds op 1 november 2000 heengezonden voor de feiten waarvoor hij eerder die dag was aangehouden en voorgeleid. Dit heeft consequenties voor de beantwoording van de vraag óf en op grond waarvan verzoeker in de gelegenheid had moeten worden gesteld overleg te plegen met een advocaat. In artikel 42 Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 11.) staat vermeld dat de verdachte die uit andere hoofde dan de inverzekeringstelling rechtens van zijn vrijheid is beroofd, op verzoek een raadsman toegevoegd kan krijgen, indien de vervolging tegen hem is aangevangen. Als daad van vervolging kan het uitreiken van de dagvaarding worden aangemerkt, doch niet het doen van een transactieaanbod. Met een transactie kon verzoeker immers vervolging voorkomen. Verzoeker had aldus geen recht op een toegevoegde advocaat. Dit betekent dat de betrokken ambtenaar verzoeker ook niet eigener beweging in de gelegenheid hoefde te stellen overleg te plegen met een advocaat. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

6. Wel moest aan verzoeker op grond van de Vreemdelingencirculaire 1994 en artikel 82, vierde lid van het Vreemdelingenbesluit een advocaat worden toegewezen ter behartiging van zijn belangen als vreemdeling. Dat was blijkens de stukken ook gebeurd. Indien verzoeker deze had willen spreken ter behartiging van zijn belangen in de strafzaak, dan had het in de rede gelegen dat hij dit zelf kenbaar had gemaakt.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 7 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K., ingediend door ingediend door het Buro voor Rechtshulp te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Friesland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voorzover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tevens is de betrokken ambtenaar telefonisch gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

Verzoekschrift van 4 oktober 2003, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Friesland.

Telefonische inlichtingen, op 18 en 19 december 2002 verstrekt door een medewerker van het Buro voor rechtshulp.

De jegens verzoeker opgemaakte processen-verbaal inzake overtreding van diverse bepalingen uit de Wegenverkeerswet 1994, op 20 december 2002 ontvangen via het Buro voor rechtshulp.

Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 16 januari 2003.

Standpunt van de korpsbeheerder van 3 maart 2003, met bijlagen, waaronder afschriften van de op deze zaak betrekking hebbende dagvaarding aan verzoeker, mutaties omtrent verzoekers verblijf als vreemdeling in Nederland en een inzake de interne klachtprocedure door V. opgesteld mailbericht, gericht aan de klachtbehandelaar.

Reactie namens verzoeker van 16 mei 2003.

Verklaring van betrokken ambtenaar V. van 15 september 2003.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 74, eerste en tweede lid, onder a:

"- 1. De Officier van Justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, (...) en wegens overtreding.

Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht tot strafvordering.

- 2. De volgende voorwaarden kunnen worden gesteld:

a. betaling aan de staat van een geldsom, te bepalen op ten minste vijf gulden en ten hoogste het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd; (...)."

Artikel 74 Sr biedt de mogelijkheid strafvervolging te voorkomen door vrijwillige voldoening aan de door het openbaar ministerie te stellen, in de wet limitatief opgesomde voorwaarden. Aangezien bij transactie geen vervolging voor een rechter plaatsvindt, kan de transactie worden gezien als een beleidssepot. Daarnaast wordt de transactie beschouwd als een zelfstandige manier om strafzaken buiten geding af te doen.

2. Transactiebesluit 1994

Artikel 6, eerste tot en met derde lid:

"1. De betaling van een geldsom ter voorkoming van strafvervolging geschiedt door storting of overschrijving op een daartoe bestemde bankrekening van het Centraal Justitieel Incasso Bureau.

2. In bijzondere gevallen kan de betaling eveneens plaatsvinden op een door de bevoegde ambtenaar aan te wijzen plaats.

3. Als plaats van betaling als bedoeld in het tweede lid, wordt slechts aangewezen een politiebureau of - indien de bevoegde ambtenaar een militair van de koninklijke marechaussee is - een brigadebureau of de betrokken doorlaatpost, dan wel een tijdelijke plaats van betaling, ingesteld door of vanwege de betrokken korpschef. (…)"

Nota van Toelichting op artikel 6, tweede lid, Transactiebesluit 1994, Staatsblad 1994, 390:

"In bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de regel dat de administratieve sanctie giraal wordt betaald. Daarbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan de verdachte die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland, of aan transacties bij speciale verkeerscontroles. Zo zal op grond van het tweede lid de transactie worden betaald aan een bevoegde ambtenaar. De inning door deze laatste geschiedt onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie."

3. Aanwijzing stroomlijning transacties (Staatscourant 31 maart 2000, nr. 65, pag. 15), inwerking getreden op 1 april 2000:

"Achtergrond: Ten behoeve van de invoering van de centrale inning van transactiegelden is in opdracht van het OM door het CJIB een systeem ontworpen, dat tot doel heeft dat alle transacties door het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) worden verzonden en geïnd (stroomlijning transacties ). Dit systeem is op 1 maart 2000 ingevoerd.

Voortaan geschiedt de inning niet meer door de transactiebevoegde functionaris (lees: de arrondissementsparketten en de politiekorpsen) zelf, maar door het CJIB te Leeuwarden. (…)

3. Taak CJIB

(…)

Het CJIB heeft geen inhoudelijke bemoeienis met het nemen van de beslissing tot transigeren.

Het CJIB verstuurt de optisch leesbare acceptgiro's (OLA's) op naam van de landelijk transactie-officier van justitie."

4. Richtlijn tolkenbijstand in het opsporingsonderzoek in strafzaken

Deze richtlijn is vastgesteld door de vergadering van het College van procureurs-generaal op 11 juni 1996 en in werking getreden op 11 september 1996, Stcrt. 1996, 168.

In de richtlijn staat onder meer het volgende vermeld:

"1. Inleiding

Verschillende verdragsbepalingen zien op tolkenbijstand in strafzaken (zie bijlage). Het Wetboek van Strafvordering bevat een regeling voor tolkenbijstand tijdens het gerechtelijk vooronderzoek (art 191 Sv) en het onderzoek ter terechtzitting (art 306 ev Sv), maar tolkenbijstand in de opsporingsfase is niet (wettelijk) geregeld. Juist in de opsporingsfase in strafzaken is tolkenbijstand van belang. Wat in deze fase wordt gezegd en in een proces-verbaal wordt neergelegd behoudt zijn waarde, ook als de verklaring in een later stadium wordt ingetrokken of veranderd. Een goede weergave van de bij de politie afgelegde verklaring is bovendien van belang voor de beslissing of en voor welk feit wordt vervolgd. De officier van justitie zal dan immers in eerste instantie afgaan op de processen-verbaal van het (politie)verhoor. De richtlijn regelt de tolkenbijstand in de opsporingsfase in strafzaken en sluit aan op de regeling van deze materie in het Wetboek van Strafvordering.

2. Verdachte - vertolking/vertaling van het gesprokene.

2.1. Moment waarop vertolking/vertaling aan de orde is.

Op grond van art 6 EVRM heeft de verdachte vanaf het moment dat er sprake is van een 'criminal charge' er recht op in een taal die hij verstaat op de hoogte te worden gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Dit is ook een in art 14, lid 3, BUPO genoemde minimumgarantie voor strafvervolging. Op grond van art 5, lid 2 EVRM en art 9, lid 2, BUPO heeft iedere gearresteerde er recht op onverwijld/bij zijn arrestatie op de hoogte te worden gebracht van de reden van zijn arrestatie en van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen.

(…)

Uitgangspunt is dat de verdachte bij het eerste (politie)verhoor wordt toegesproken in een taal die hij begrijpt. Praktisch bezien zal het immers niet altijd mogelijk zijn op het moment van staande houding en aanhouding, een verdachte die de Nederlandse taal onvoldoende begrijpt duidelijk te maken waar het om gaat. Bij aanhouding op heterdaad kan er in de regel van worden uitgegaan dat de verdachte beseft waarom dat gebeurt.

(…) (Direct) daaraan vooraf gaat de vaststelling dat de verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst (…) en de vaststelling welke taal hij wel beheerst (zie verder 2.4). Gedurende de rest van het opsporingsonderzoek wordt de verdachte in principe die taal gehoord en worden hem in die taal procesrechtelijke relevante mededelingen gedaan. (…)

2.2. Bevoegdheid beoordeling/beslissing over de tolkenbijstand.

In eerste instantie beoordeelt de verbaliserende ambtenaar of de verdachte de Nederlandse taal al dan niet (voldoende) beheerst. Zo niet, dan beslist hij of het verhoor in een andere taal of met behulp van een tolk wordt afgenomen. Bij twijfel of bij verschil van mening met de verdachte neemt de opsporingsambtenaar contact op met de (hulp)officier van justitie, die dan terzake beslist (zie ook 2.5).

2.4. Welke taal?

De verdragsbepalingen vereisen niet dat de verdachte in zijn eigen taal wordt gehoord of op de hoogte gebracht. Dit dient te gebeuren in een taal die hij begrijpt. Als de verdachte de Nederlandse taal niet (voldoende) beheerst, wordt dus vastgesteld welke (gangbare of 'wereld')taal of talen hij wel beheerst en eventueel welke taal of welke dialect hij het liefst spreekt. (…) De taal(domicilie) wordt gemotiveerd in het proces-verbaal van het (eerste) verhoor opgenomen en geldt in beginsel voor de rest van het opsporingsonderzoek.

2.5. Onenigheid.

Bij verschil van mening met de verdachte over (de noodzaak van) verhoor in een andere taal, inschakeling van een tolk of over de taaldomicilie, neemt de verbaliserende ambtenaar contact op met de (hulp)officier van justitie, die terzake beslist.

(…)

2.6. Wijze van vertolking/vertaling.

Het verhoor kan worden afgenomen in een andere taal, die verdachte en verhorende ambtenaar beheersen of met behulp van een tolk. Inzet van een tolk behoeft geen nadere toelichting, anders dan dat vertolkt wordt in een taal die de verdachte beheerst.

Verhoor in een andere taal.

Indien de verdachte en de verhorende ambtenaar van oordeel zijn dat zij allebei een andere taal voldoende beheersen en dat het verhoor daarin kan geschieden, wordt het verhoor in die andere taal afgenomen. Dan wordt in het proces-verbaal van verhoor aangetekend dat het verhoor met instemming van de verdachte in een andere taal heeft plaatsgevonden. De verbalisant maakt bovendien gemotiveerd aantekening van zijn beheersing van de andere taal. Het kan de overtuiging ten goede komen als het relaas van het verhoor (de vragen en de antwoorden) dat is afgenomen in een andere taal ook in die taal in het proces-verbaal wordt opgenomen, naast de (vanzelfsprekend) in het Nederlands opgetekende verklaring.

(…)

andere processtukken.

Volstaan kan worden met vertolking van (de essentie van) deze stukken. Schriftelijke vertaling van deze stukken is niet vereist. In voorkomende gevallen kan de verdachte de gelegenheid worden geboden met zijn raadsman en een tolk de belangrijkste stukken door te nemen."

5. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

Artikel 5, tweede lid:

"Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

6. Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO)

Artikel 9, tweede lid:

"Iedere gearresteerde dient bij zijn arrestatie op de hoogte te worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en dient onverwijld op de hoogte te worden gebracht van de beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

7. Vreemdelingencirculaire 1994, vastgesteld bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 30 december 1993, Stcrt. 1993, 252.

Deel A4, § 4.3.2.1.:

"…Een aanvaard transactieaanbod wordt eveneens aangemerkt als grond om de eerste toelating te weigeren…"

Deel A7, § 3.4.3.:

"Zodra de vreemdeling zijn vrijheid wordt ontnomen op grond van artikel 26 Vw, wordt een (door hem gewenste) raadsman of een via de vreemdelingenpiketdienst van de bureau voor rechtshulp aangewezen raadsman ingelicht. Dit laatste dient ook te gebeuren indien de vreemdeling niet met zoveel woorden om bijstand door een raadsman verzoekt."

8. Vreemdelingenbesluit (oud)

Artikel 82:

"1. Het bevel tot bewaring ingevolge artikel 26 van de Wet (Vreemdelingenwet; N.o.) wordt namens Onze Minister gegeven en opgeheven door een ambtenaar, belast met het toezicht op vreemdelingen, die tevens hulpofficier van justitie is.

2. Het bevel tot bewaring wordt niet gegeven dan nadat de vreemdeling daarop door het tot het geven van het bevel bevoegde gezag is gehoord, tenzij het voorafgaand verhoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht. Is het bevel gegeven zonder dat de vreemdeling is gehoord, dan heeft het verhoor terstond na de tenuitvoerlegging van het bevel plaats.

3. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt.

4. Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman."

9. Vreemdelingenwet (oud)

Artikel 19, tweede en derde lid:

"2. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet aanstonds kan worden vastgesteld, dan wel niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.3. Indien grond bestaat voor het vermoeden dat het aan de opgehouden persoon niet is toegestaan in Nederland te verblijven, kan de in het tweede lid bepaalde termijn door de korpschef, bevoegd ter plaatse waar die persoon zich bevindt, met ten hoogste acht en

veertig uur worden verlengd."

Artikel 26, eerste lid:

"Indien het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zulks vordert, kunnen in bewaring worden gesteld:

a. vreemdelingen wier uitzetting is gelast;

b. vreemdelingen ten aanzien van wie ernstige reden bestaat om te verwachten dat hun uitzetting wordt gelast;

c. vreemdelingen aan wie het niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 8-10 is toegestaan in Nederland te verblijven, hangende de beslissing op een verzoek om een vergunning tot verblijf, een vergunning tot vestiging of een toelating als vluchteling."

10. Wegenverkeerswet 1994

Artikel 8, eerste en tweede lid:

"1. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.

2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:

a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel

b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed."

Artikel 163, eerste en tweede lid:

"1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a.

2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen."

11. Wetboek van Strafvordering

Artikel 42, eerste lid:

"Op verzoek van de verdachte wordt hem door het bureau rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd, wanneer hij - anders dan krachtens een bevel tot inverzekeringstelling - rechtens van zijn vrijheid is beroofd en een vervolging tegen hem is aangevangen, tenzij hij door de duur van zijn vrijheidsberoving niet in zijn verdediging kan zijn of worden geschaad."

Instantie: Regiopolitie Friesland

Klacht:

Wijze van optreden jegens verzoeker: meegedeeld dat verzoeker werd verdacht van strafbaar feit en daarbij indruk gewekt dat hij vrij zou komen door betaling van DM 1000 terwijl hij in vreemdelingenbewaring was gesteld; niet in gelegenheid gesteld overleg te plegen met advocaat; geen tolk ingezet tijdens bespreking transactie .

Oordeel:

Niet gegrond