Verzoekers klagen erover dat de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal het beroep tegen de afwijzing door de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk van het verzoek om kwijtschelding van de aan een van hen opgelegde (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, alsmede premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen over het jaar 2000 heeft afgewezen.
Beoordeling
1. Verzoekers klagen erover dat de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal het beroep heeft afgewezen tegen de afwijzing door de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk van het verzoek om kwijtschelding van aan verzoeker opgelegde (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) en premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) over het jaar 2000. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat indien eerder op het verzoek om kwijtschelding was gereageerd geen rekening zou zijn gehouden met de teruggaaf ib/pvv 2002. Volgens verzoekers was op het moment van het indienen van het verzoek om kwijtschelding nog geen sprake van een teruggaaf ib/pvv 2002.
2. Door middel van een kwijtscheldingsformulier voor particulieren, gedateerd 14 april 2002, verzocht verzoeker om kwijtschelding van de aanslagen ib/pvv en premie Waz 2000. Bij beschikking, gedagtekend 17 april 2002 liet de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk (per 1 januari 2003: de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk) verzoeker weten onder bepaalde voorwaarden uitstel van betaling te verlenen. Het uitstel werd bij beschikking, gedagtekend 28 februari 2003, ingetrokken. Voorts werd in deze beschikking meegedeeld dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor kwijtschelding.
Vervolgens liet de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk verzoeker bij beschikking, gedagtekend 20 maart 2003, weten dat zijn verzoek om kwijtschelding was afgewezen. In reactie op het tegen deze beschikking ingediende beroepschrift liet de Belastingdienst/
Zuidwest/kantoor Roosendaal verzoeker bij beschikking, gedagtekend 20 mei 2003 weten dat het vast beleid is dat geen kwijtschelding wordt verleend indien uitbetaalde bedragen kunnen worden aangewend om de openstaande belastingschuld, waarvoor kwijtschelding wordt gevraagd, te kunnen voldoen. Op het moment van het verzoek om kwijtschelding kon de Belastingdienst door middel van een (definitieve) teruggaaf ib/pvv 2002 de aanslagen ib/pvv en Waz 2000 volledig aanzuiveren, zodat er geen kwijtschelding werd verleend. Het beroep werd derhalve afgewezen.
3. In reactie op de klacht liet de Belastingdienst/Zuidwest weten dat de Belastingdienst op het moment van het indienen van het verzoek om kwijtschelding bekend was dat verzoeker door aftrek hypotheekrente recht had gehad op teruggaaf ib/pvv over de voorafgaande jaren. Gegeven de ongewijzigde situatie, een loondienstverhouding, alsmede een eigen woning, is volgens de Belastingdienst rekening gehouden met de teruggaaf ib/pvv 2002. De beslissing op het beroepschrift is volgens de Belastingdienst/Zuidwest in overeenstemming met de Leidraad Invordering 1990 genomen en derhalve terecht afgewezen.
Volgens de Belastingdienst/Zuidwest is er door de Belastingdienst bij het verzoek om kwijtschelding te weinig overleg gevoerd. Hierdoor is onduidelijkheid ontstaan over de vraag wie de verantwoordelijkheid droeg voor de afhandeling van het verzoek, tengevolge waarvan dit pas op 20 maart 2003 is afgehandeld.
4. De Belastingdienst/Zuidwest kan in zijn standpunt worden gevolgd. Op grond van het bepaalde in artikel 26, paragraaf 1, onderdeel 16, van de Leidraad Invordering 1990 (zie Achtergrond, onder 1.) wordt geen kwijtschelding verleend voor het bedrag van de te betalen aanslag waarop het verzoek betrekking heeft als aannemelijk is dat dit bedrag kan worden voldaan omdat binnen een jaar na het verzoek een belastingteruggaaf, anders dan de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 14, tweede lid, van deze regeling, kan worden verwacht. In dit geval was op het moment van het indienen van het verzoek om kwijtschelding aannemelijk dat verzoeker op grond van de door de Belastingdienst/ Zuidwest hiervoor onder 3. geschetste persoonlijke omstandigheden recht had op een teruggaaf ib/pvv 2002. Dat na verrekening met onder meer de hiervoor genoemde teruggaaf in mei 2003 de aanslagen volledig waren voldaan, betekent dat de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal terecht heeft kunnen besluiten om op deze grond geen kwijtschelding te verlenen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
Overeenkomstig het bepaalde in de paragrafen 5.4.1 en 5.4.3 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 (zie Achtergrond, onder 2.) dient een beslissing op een verzoek om kwijtschelding in beginsel binnen acht weken na ontvangst van het verzoek te worden genomen. Indien dit niet mogelijk blijkt, dient de aanvrager daarvan zo spoedig mogelijk in kennis te worden gesteld. Daarbij wordt dan aangegeven waarom de beschikking nog niet kan worden gegeven en binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Door pas na ruim elf maanden een beslissing op het verzoek om kwijtschelding te nemen is niet met de vereiste voortvarendheid en in strijd met het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 gehandeld.
Dat er volgens de Belastingdienst/Zuidwest door de Belastingdienst te weinig overleg is gevoerd en er hierdoor onduidelijkheid is ontstaan over de vraag wie de verantwoordelijkheid droeg voor de afhandeling van het verzoek is hiervoor wel een verklaring, maar is geen rechtvaardiging jegens verzoekers. Op het op 14 april 2002 ingediende verzoek had veel eerder een beslissing dienen te worden genomen door de voormalige Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Den Haag. Het verzoek had niet als een verzoek om uitstel van betaling door de voormalige Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk in behandeling dienen te worden genomen. Het bovenstaande heeft er mede voor gezorgd dat verzoekers lange tijd in onzekerheid hebben geleefd over de afhandeling van het verzoek om kwijtschelding. Dit zou bij een juiste afhandeling van het verzoek niet het geval zijn geweest.
6. Voorts wordt ten overvloede overwogen.
In reactie op de klacht erkende de Belastingdienst/Zuidwest dat er in de beslissing op het beroepschrift door hem ten onrechte niet is verwezen naar de Nationale ombudsman. De Belastingdienst/Zuidwest had overeenkomstig vast beleid in zijn beslissing erop moeten wijzen dat de belastingplichtige de mogelijkheid heeft om zich tot de Nationale ombudsman te wenden. Het is niet juist dat dat is nagelaten. Met instemming heeft de Nationale ombudsman er kennis van genomen dat de verwijzing in het vervolg standaard wordt opgenomen in de beslissing op een beroepschrift.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 30 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 26 juni 2003, van de heer H. en mevrouw H.-W. te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Zuidwest verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
De Belastingdienst/Zuidwest gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. De Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen/Den Haag (per 1 januari 2003: Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk) legde verzoeker over het jaar 2000 de (definitieve) aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) van € 4.499,83, alsmede premie Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz) van € 2.279,79 op.
Bij kwijtscheldingsformulier voor particulieren, gedateerd 14 april 2002, verzocht verzoeker om kwijtschelding van deze aanslagen. Op het formulier vermeldden verzoekers (onder meer) dat verzoeker een voorlopige teruggaaf ib/pvv van € 5.445 over het jaar 2001 zou ontvangen.
2. Bij beschikking, gedagtekend 17 april 2002, liet de Belastingdienst/Ondernemingen/ Rijswijk (per 1 januari 2003: Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk) verzoeker weten hem onder de nader te noemen voorwaarden voor de hiervoor onder 1. genoemde aanslagen uitstel van betaling te verlenen. De voorwaarden waren uitstel van betaling tot de verrekening van de teruggaaf ib/pvv over het jaar 2001 met de aanslagen waarvoor kwijtschelding werd verzocht en voor het restant uitstel van betaling tot 15 juni 2002 in verband met de verkoop van het huis van verzoekers. Als niet aan deze voorwaarden zou worden voldaan, zou het uitstel worden ingetrokken, aldus de beschikking.
Voorts stond in de beschikking vermeld dat de aan verzoeker uit te betalen bedragen met de belastingschuld zouden worden verrekend.
3. Bij brief van 10 september 2002 verzocht de Belastingdienst/Ondernemingen/Rijswijk verzoeker, onder verwijzing naar de brief naar de hiervoor onder 2. vermelde brief van 17 april 2002, de genoemde eenheid op de hoogte te brengen van de huidige stand van zaken met betrekking tot de verkoop van het huis.
4. De Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk liet verzoeker bij mededeling, gedagtekend 1 februari 2003, weten dat het openstaande bedrag van de aanslag ib/pvv over het jaar 2000 was gewijzigd door een betaling van € 78. Tot op dat moment was blijkens de mededeling reeds een bedrag van € 2.717 inzake deze aanslag betaald c.q. verrekend.
5. Bij beschikking met dagtekening 28 februari 2003 liet de Belastingdienst/Haaglanden/ kantoor Rijswijk verzoeker weten dat het aan hem verleende uitstel van betaling inzake de aanslagen ib/pvv en premie Waz 2000 was ingetrokken. Als redenen hiervoor werd aangegeven dat het huis van de verzoekers inmiddels was verkocht, alsmede dat de aanslag ib/pvv 2001 definitief was vastgesteld. Bovendien was er sprake van ondernemersschap. X BV was volgens de Belastingdienst voor zover bekend nog actief en verzoeker was daarvan directeur. Derhalve kon er van kwijtschelding geen sprake zijn, aldus de beschikking.
6. Verzoekster liet de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk bij brief van 3 maart 2003 onder meer het volgende weten:
“Wij hebben april 2002 een gesprek gehad met (de toenmalige Belastingdienst/Ondernemingen/Rijswijk; N.o.) over onze financiële situatie, alles uitgelegd en medegedeeld dat ons huis in de verkoop stond. Regelmatig contact gehad met (de bovengenoemde eenheid van de Belastingdienst; N.o.) over de voortgang van de verkoop. Ons huis verkopen was de laatste optie om te overleven!
(…)
Per 1 april (2003; N.o.) passeert de akte en is de verkoop een feit, (…).
Ongeveer 1 maand geleden heeft (de meergenoemde eenheid; N.o.) pas de aanslagen geblokkeerd terwijl er inmiddels al een bedrag van de eventuele kwijtschelding is afgelost nl. € 2.717,00.”
7. Bij beschikking, gedagtekend 20 maart 2003, deelde de Belastingdienst/Haaglanden/ kantoor Rijswijk verzoeker mee dat zijn verzoek om kwijtschelding was afgewezen. Als openstaand bedrag van de aanslag ib/pvv 2000 werd genoemd € 2.279,79 (exclusief openstaande kosten van € 130) en voor de aanslag pemie Waz 2000 € 1.782,93. Volgens de Belastingdienst kon het aan verzoeker worden toegerekend dat deze aanslagen niet betaald hadden kunnen worden. Verzoeker had namelijk een aan hem uitbetaald bedrag niet gebruikt om de aanslagen te betalen, waarvoor hij nu om kwijtschelding verzocht.
8. Bij brief van 24 maart 2003 diende verzoekster een beroepschrift in tegen de afwijzing op het verzoek om kwijtschelding.
9. In mei 2003 verrekende de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk de (definitieve) teruggaaf ib/pvv over het jaar 2002 voor een bedrag van € 1.768,83 met de aanslag ib/pvv 2000, alsmede voor een bedrag van € 2.506,96 met de aanslag premie Waz 2000. Door (onder meer) deze verrekening zijn de aanslagen waarvoor kwijtschelding werd verzocht volledig met andere aanslagen verrekend.
10. Met dagtekening 20 mei 2003 liet de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal verzoeker bij uitspraak op het beroepschrift weten dat het vast beleid is dat geen kwijtschelding wordt verleend indien uitbetaalde bedragen kunnen worden aangewend om de openstaande belastingschuld, waarvoor kwijtschelding wordt gevraagd, te kunnen voldoen. Op het moment van het verzoek om kwijtschelding kon de Belastingdienst door middel van een teruggaaf ib/pvv over het jaar 2002 volledig de aanslagen ib/pvv en Waz over het jaar 2000 aanzuiveren, zodat er geen aanleiding was om kwijtschelding te verlenen, aldus de Belastingdienst. Het beroep werd derhalve afgewezen.
11. Verzoekster verzocht de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal bij brief van 27 mei 2003 om herziening van zijn beslissing.
12. In reactie op het verzoek om herziening liet de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal bij brief van 10 juni 2003 verzoeker weten dat hij in zijn beslissing van 20 mei 2003 gemotiveerd had aangegeven geen aanleiding te zien om de afwijzende beslissing op het verzoek om kwijtschelding te herzien. Er werden volgens hem door verzoekster thans geen nieuwe argumenten aangedragen om een andere beslissing te nemen. Hierdoor was er een einde gekomen aan het administratieve beroep waartegen geen verdere rechtsmiddelen meer openstaan, aldus de Belastingdienst.
B. Standpunt verzoekerS
Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht. In het verzoekschrift van verzoekers van 26 juni 2003 staat onder meer het volgende vermeld:
“(Op 11 april 2002 hebben wij een formulier inzake een verzoek om kwijtschelding van belasting en/of premie voor particulieren van de Belastingdienst ontvangen; N.o.) en daarna ingevuld en teruggestuurd. Ook hadden we een afspraak met (de Belastingdienst/Ondernemingen/Rijswijk; N.o.) dat we hem op de hoogte zouden houden van de verkoop van onze woning, dit hebben wij ook altijd trouw gedaan.
Nu ruim een jaar later (…) is kwijtschelding geweigerd. Reden: er is over het jaar 2002 een teruggave inkomstenbelasting/premie (volksverzekeringen; N.o.) dus wordt deze verrekend met de openstaande belastingschuld van 2000.
Wij vinden dit niet rechtvaardig en niet goed behandeld omdat wij een jaar lang van het kastje naar de muur gestuurd zijn, (…).
Ook (…) de Belastingdienst te Roosendaal heeft gezegd dat dit allemaal veel te lang is blijven liggen in Rijswijk zonder dat er ook maar iets mee gedaan is.
Op het moment dat wij kwijtschelding hebben aangevraagd was er van teruggave over 2002 nog helemaal geen sprake. Als het gelijk in behandeling was genomen was er helemaal geen belastingtegoed om de schuld af te lossen. Omdat (de Belastingdienst; N.o.) zo laks is geweest heeft dit in zijn voordeel gewerkt omdat als je maar lang genoeg wacht er misschien nog wel eens was geld terugkomt.”
C. Standpunt belastingdienst/zuidwest
1. Bij brief van 28 augustus 2003 stelde de Nationale ombudsman de Belastingdienst/ Zuidwest de volgende vragen:
“…1. In aanmerking genomen dat de telefonische mededeling in mei 2003 de teruggaaf inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002 is verrekend met de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen over het jaar 2000, verzoek ik u aan te geven waarop u uw standpunt baseert dat op het moment van het verzoek om kwijtschelding (14 april 2002) de Belastingdienst de bovengenoemde verrekening reeds kon maken.
2. Blijkens de door verzoeker naar de Nationale ombudsman gestuurde bijlagen blijkt dat de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk (pas) bij brief van 20 maart 2003 op het verzoek om kwijtschelding heeft gereageerd.
Is dit juist? Zo ja, waarom is het verzoek niet eerder in behandeling genomen c.q. afgehandeld?
Zo nee, verzoek ik u mij te laten weten op welke wijze vóór 20 maart 2003 op het verzoek om kwijtschelding is gereageerd. Hierbij merk ik op dat in de brief van 17 april 2002 van de (voormalige) Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk beslist wordt op een verzoek om uitstel van betaling en derhalve niet op het verzoek om kwijtschelding.
3. Wat is de reden dat de beslissing op het verzoek om kwijtschelding pas op 20 maart 2003 is genomen?
4. Wat is de reden dat de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Roosendaal in zijn brief van 10 juni 2003 verzoeker niet heeft gewezen op de mogelijkheid een klacht bij de Nationale ombudsman in te dienen? Wordt de verwijzing naar de Nationale ombudsman (standaard) in de beslissing van het beroepschrift opgenomen? Zo nee, waarom niet?…”
2. In reactie op de bovenvermelde vragen liet de Belastingdienst/Zuidwest bij brief van 25 september 2003 onder meer het volgende weten:
“1. Verrekening belasting.
Het was de ontvanger bekend dat belastingschuldige, o.a. door aftrek van hypotheekrente recht had op teruggaaf inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over de voorafgaande jaren. Gegeven de ongewijzigde situatie, een loondienstverhouding en een eigen woning, is rekening gehouden met een teruggaaf over het belastingjaar 2002.
2. Behandeling van het verzoek.
Op het verzoek om kwijtschelding is al eerder gereageerd dan bij de brief van 20-03-2003. Tussen medewerkers van de Belastingdienst/Haaglanden/kantoor Rijswijk en (verzoekers; N.o.) heeft overleg plaatsgevonden waarbij het verzoek om kwijtschelding aan de orde is gesteld. Vastlegging van dit gesprek heeft evenwel niet plaatsgevonden. Het is mij niet duidelijk geworden op welke datum en in welke vorm dit gesprek heeft plaatsgevonden.
3. Traagheid van de behandeling.
De behandelaars hebben onderling te weinig overleg gevoerd. Hierdoor is onduidelijkheid ontstaan over de vraag wie verantwoordelijkheid droeg voor de afhandeling van het verzoek, waardoor dit eerst op 20-03-2003 is afgehandeld.
4. Verwijzing naar de Nationale ombudsman.
Bij de behandeling van de beroepschriften inzake o.a. kwijtschelding was er voor gekozen in de beslissing slechts in incidentele (relevante) gevallen naar de Nationale ombudsman te verwijzen. Bij het recentelijk gehouden overleg van Wettelijke taken en het Ministerie is dit onderwerp besproken. Daarbij is besloten de verwijzing naar de Nationale ombudsman in het vervolg standaard in de beslissingen op de beroepschriften op te nemen.
De Belastingdienst is overigens nog steeds van mening dat het beroepschrift in overeenstemming is met de desbetreffende bepalingen van de Leidraad Invordering 1990 en daarmee derhalve terecht is afgewezen.”
Achtergrond
1. Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990)
Hoofdstuk IV, artikel 26, paragraaf 1
Onderdeel 16
"Geen kwijtschelding wordt verleend als:
(…)
Ook wordt geen kwijtschelding verleend voor het bedrag van de te betalen belasting waarop het verzoek betrekking heeft als aannemelijk is dat dit bedrag kan worden voldaan omdat:
- binnen twee jaren na het verzoek als gevolg van sterk wisselende inkomens een hoger inkomen is te verwachten;
- binnen een jaar na indiening van het verzoek een verbetering is te verwachten in de financiële omstandigheden;
- binnen een jaar na het verzoek een belastingteruggaaf, anders dan de voorlopige teruggaaf, bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de regeling kan worden verwacht. De vraag of buitengewoon bezwaar bestaat de verschuldigde belasting te betalen, kan immers slechts betrekking hebben op een per saldo verschuldigd bedrag. Alleen voor dat saldo moeten de aanwezige financiële middelen worden aangesproken. Dit houdt in dat geen kwijtschelding kan worden verleend als de belastingaanslag door middel van verrekening is, of met voldoende zekerheid binnen een jaar kan worden, aangezuiverd."
2. Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 (Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 juli 1997, nr. AFZ97/2526M, Stcrt. 138)
5.4.1
"De bepalingen over de beslistermijn zijn alleen van toepassing op de beschikkingen op aanvraag. De beslissing op een aanvraag dient binnen de wettelijk gestelde termijn gegeven te worden. Indien geen wettelijke termijn is gesteld, geldt een redelijke termijn. Die termijn is in ieder geval verstreken indien niet binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag een beslissing is genomen of kennisgeving is gedaan aan belanghebbende als bedoeld in paragraaf 5.4.3. Hierbij moet worden bedacht dat in een aantal gevallen een redelijke beslistermijn korter dient te zijn dan acht weken. Indien de aanvraag onvolledig is, wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld zijn aanvraag aan te vullen binnen een redelijke termijn. De beslistermijn wordt in dat geval opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."
5.4.3
"Indien het niet mogelijk blijkt de beschikking op aanvraag binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag te geven, wordt de aanvrager daarvan zo spoedig mogelijk in kennis gesteld. Daarbij wordt aangegeven waarom de beschikking nog niet kan worden gegeven en binnen welke termijn de beschikking wel tegemoet kan worden gezien."