Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg-Zuid haar op 27 augustus 2002 hebben bejegend, toen zij melding kwam doen van seksueel misbruik van een minderjarige door haar ex-vriend. Zij klaagt er met name over dat twee met naam genoemde ambtenaren hebben gezegd:
"jij gaat daar zitten", en later "weg jij";
dat haar melding een wraakactie was tegen haar ex-vriend;
dat de politie niets met haar melding zou doen.
Beoordeling
I. Algemeen
1. Op 27 augustus 2002 vond er een gesprek plaats tussen verzoekster en de ambtenaren U. en J. van de afdeling Jeugd- en Zedenzaken van het regionale politiekorps Limburg-Zuid. Verzoekster had een dag tevoren aangekondigd een melding te willen doen van seksueel misbruik gepleegd door haar ex-vriend G.
2. Voordat het gesprek werd gevoerd, was door één van de betrokken ambtenaren in de informatiesystemen van de politie gezocht naar informatie die betrekking had op het feit waarvan verzoekster melding wilde doen. Bij het raadplegen van de beschikbare informatie trof de ambtenaar een door een ex-vriend van verzoekster gedane melding aan. De ex-vriend, G., had in mei 2002 bij de politie gemeld dat hij zich door verzoekster bedreigd voelde. G. had de politie verteld dat verzoekster in oktober 2001 zwanger was geraakt van hem en dat hij haar toen had gevraagd het kind te laten weghalen, omdat er tussen hen geen relatie (mogelijk) was. In december 2001 had verzoekster zich laten aborteren. G. had vernomen dat verzoekster er nu alles aan deed om hem “kapot te maken”.
3. Tijdens het gesprek op 27 augustus 2002 vertelde verzoekster de betrokken ambtenaren dat G. de minderjarige dochter van zijn ex-vrouw seksueel zou hebben misbruikt. De betrokken ambtenaren hebben verzoekster aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor de melding van het seksueel misbruik van het meisje bij de wettelijke vertegenwoordiger van het meisje lag en niet bij haar (zie Bevindingen, onder A.4.). Ook hebben de betrokken ambtenaren verzoekster geprobeerd te verduidelijken dat er naar aanleiding van haar melding geen onderzoek zou worden ingesteld (zie Bevindingen, onder C.4.). Voorts hebben zij haar geconfronteerd met de melding van G. en de omstandigheid dat de betrokken ambtenaren zich niet aan de indruk konden onttrekken dat zij op een of andere manier wraak wilde nemen op G.
4. Op enig moment heeft verzoekster de betrokken ambtenaren gevraagd of zij vanwege haar huidskleur geen gehoor wilden geven aan haar melding. Daarop heeft betrokken ambtenaar U. met verheven stem tegen verzoekster gezegd dat het gesprek beëindigd was.
II. Ten aanzien van de opmerkingen "jij gaat daar zitten", en "weg jij"
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken ambtenaren U. en J. tijdens het gesprek hebben gezegd: "jij gaat daar zitten", en later "weg jij".
Verzoekster heeft aangegeven dat zij bij binnenkomst in de gespreksruimte door de vrouwelijke agente (J.) met verheven stem werd gecommandeerd te gaan zitten, waarbij deze agente met haar vinger wees op de stoel tegenover haar. Toen de betrokken ambtenaren haar verhaal hadden aangehoord hebben ze haar weggejaagd met de woorden: “Weg jij!”, aldus verzoekster.
2. Betrokken ambtenaar U. heeft verklaard (zie Bevindingen, onder C.5.) dat verzoekster door hem en zijn collega J. bij de receptie van het hoofdbureau werd ontvangen en geleid naar de zogenaamde huiskamer en dat verzoekster koffie of thee werd aangeboden. Volgens U. is verzoekster absoluut niet naar een door haar in te nemen plaats in die huiskamer verwezen. Volgens U. bepalen betrokkenen die door hen worden ontvangen zelf waar ze plaatsnemen, om daarmee bij te dragen aan een eigen positieve gemoedstoestand. Verder gaf U. aan dat hij, toen hij op een gegeven moment door verzoekster werd beticht van discriminatie, haar heeft gezegd dat hij haar niet meer wenste te spreken. Zonder dat zij weggestuurd behoefde te worden liep zij de kamer uit, onderwijl luid schreeuwend dat zij een advocaat zou inschakelen en zij nog van haar zouden horen, aldus U.
3. Betrokken ambtenaar J. heeft verklaard dat verzoekster bij het betreden van de gespreksruimte vroeg op welke stoel zij kon plaatsnemen. J. heeft haar daarop, wijzend naar een stoel in die ruimte, gezegd: “Gaat U daar maar zitten” (zie Bevindingen, onder C.6.). Met betrekking tot de afronding van het gesprek gaf J. te kennen dat verzoekster de kamer verliet, nadat U. met verheven stem had aangegeven dat het gesprek beëindigd was.
4. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Volgens de korpsbeheerder blijkt uit niets dat de door verzoekster aangegeven en door haar kennelijk als bedreigend ervaren zinsneden “jij gaat daar zitten” en “weg jij”, zijn gebezigd. Verzoekster werd te woord gestaan en geleid naar de genoemde huiskamer. Daarnaast werd haar koffie of thee aangeboden. Dat er bij rapporteurs een verschil van beleving bestaat met betrekking tot het plaatsnemen van verzoekster - haar een plaats aanwijzen dan wel haar zelf laten plaatsnemen - acht de korpsbeheerder in dit verband niet relevant. Weliswaar heeft U. met verheven stem gereageerd op een insinuerende opmerking van verzoekster, doch verzoekster heeft op eigen initiatief de gespreksruimte verlaten. Er zijn voor de korpsbeheerder geen redenen om te twijfelen aan de inhoud van de rapportages.
5. Alles overziend is het voorstelbaar dat verzoekster de wijsvinger van J. en de verheven stem van U. (die daarmee het gesprek trachtte te beëindigden) heeft geïnterpreteerd als bevelen om ergens te gaan zitten, dan wel weg te gaan. Eén betrokken ambtenaar (U.) heeft echter verklaard dat de politie absoluut niet de bedoeling heeft gehad verzoekster een dergelijke boodschap over te brengen. De andere betrokken ambtenaar laat zich verder niet uit over bedoelingen van de gemaakte gebaren, dan wel opmerkingen. Op grond van de verklaringen van de betrokken ambtenaren lijkt het in ieder geval niet aannemelijk dat verzoekster in de door haar aangegeven bewoordingen is toegesproken. Anderzijds kan achteraf niet meer worden vastgesteld of de betrokken ambtenaren deze boodschap - in welke bewoordingen dan ook - hebben willen overbrengen. Ten aanzien van hiervan lopen de lezingen uiteen. Nu echter niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden gehecht dan aan de andere onthoudt de Nationale ombudsman zich ten aanzien van dit klachtonderdeel van een oordeel.
III. Ten aanzien van insinuatie dat de melding een wraakactie was
1. Voorts klaagt verzoekster erover dat de betrokken ambtenaren U. en J. hebben gezegd dat haar melding een wraakactie was tegen haar ex-vriend.
2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. De korpsbeheerder wijst er in zijn reactie op dat de ex-vriend van verzoekster reeds eerder melding had gemaakt van wraakacties in zijn richting. Deze vriend was gewaarschuwd dat verzoekster er alles aan zou doen om hem kapot te maken. Uit het gesprek dat U. en J. met verzoekster hadden, kwam een bijzondere woede ten opzichte van haar gewezen vriend naar voren. U. heeft haar daarop voorgehouden dat hij zich niet aan de indruk kon onttrekken dat zij op een of andere manier wraak wilde nemen op haar gewezen vriend. Gelet op de voorinformatie, de houding van verzoekster en het feit dat de beschuldiging van seksueel misbruik door haar gewezen vriend enkel op vermoedens berustte, achtte de korpsbeheerder deze opmerking onjuist.
3. Vast staat dat de betrokken ambtenaren verzoekster hebben gezegd dat zij zich niet aan de indruk konden onttrekken dat verzoeksters melding een wraakactie was tegen haar ex-vriend (zie Bevindingen, onder C.5.). Deze opmerking moet worden beoordeeld in de context van het gesprek. Uit de stukken komt naar voren dat de betrokken ambtenaren verzoekster ook hebben gezegd dat de aantijgingen tegen G. zouden kunnen ontaarden in een aangifte van laster in haar nadeel (zie Bevindingen, onder C.4.) en dat de indruk bestond dat het verzoekster alleen maar te doen was haar ex-vriend G. als een slecht mens af te schilderen (zie Bevindingen, onder C.3.).
4. Vooropgesteld wordt dat de politie in gesprekken als het onderhavige een kritische, maar tevens onbevooroordeelde houding dient in te nemen. Elke schijn van partijdigheid dient te worden vermeden. Hoewel het voor het onderzoek noodzakelijk kan zijn om iemand te confronteren met een tegengestelde opvatting, vereist de objectiviteit dat dit niet op zodanige wijze wordt gedaan dat iemand het gevoel krijgt dat aan zijn of haar geloofwaardigheid wordt getwijfeld. Ook vereist de zorgvuldigheid dat in gesprekken als het onderhavige wordt voorkomen, dat de opvatting omtrent een feit de inzet wordt van een discussie.
5. Gelet op het verloop en de inhoud van het gesprek met verzoekster (zie onder meer ook onder IV.3.) konden de betrokken ambtenaren er genoegzaam van uit gaan dat verzoekster door de door hun gemaakte opmerkingen zou kunnen twijfelen aan hun onbevooroordeeldheid. Bovendien lag het gezien de hoog oplopende emotie voor de hand dat er een discussie zou ontstaan.
6. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de betrokken ambtenaren in de gegeven omstandigheden de schijn van partijdigheid op zich hebben geladen, waardoor kan worden getwijfeld aan de noodzakelijke objectiviteit.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de opmerking niets met de melding te doen
1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de ambtenaren van U. en J. hebben gezegd dat de politie niets met haar melding zou doen. Volgens verzoekster had haar ex vriend een tienjarig meisje seksueel misbruikt (zie Bevindingen, onder D.).
2. De korpsbeheerder acht ook deze klacht niet gegrond. Volgens de korpsbeheerder gaf verzoekster tijdens het gesprek aan enkel een vermoeden te hebben van seksueel misbruik door haar gewezen vriend. Zij kon daarvoor geen feiten of omstandigheden aangeven. Verzoekster is daarop gemotiveerd meegedeeld om welke reden er door de politie geen onderzoek zou worden ingesteld naar deze beschuldigingen. Daarnaast werd haar meegedeeld dat haar melding in het politiesysteem zou worden vastgelegd, zodat deze zou vastliggen voor het geval in de toekomst meer zou blijken van hetgeen zij vertelde, aldus de korpsbeheerder.
3. Uit de stukken is voldoende komen vast te staan dat verzoekster is gezegd dat de politie niets met haar melding zou doen. Zo schrijven de betrokken ambtenaren in het door hun opgemaakte verslag van het gesprek met verzoekster dat zij: “haar niet onder de pet konden krijgen" naar aanleiding van haar melding niets te ondernemen (zie Bevindingen, onder C.4.). Ook blijkt uit de stukken dat verzoekster is gezegd dat, niet zij, maar de wettelijke vertegenwoordiger van het minderjarige kind dat zou zijn misbruikt, aangifte kon doen (zie Bevindingen, onder A.4.).
4. Later geven de betrokken ambtenaren in hun verklaringen van 10 en 11 maart 2003 (zie Bevindingen, onder C.5. en C.6.) aan, dat verzoekster is gezegd dat er op grond van haar melding door de politie geen onderzoek kon worden gestart, omdat de feitelijkheden terzake dienende, noodzakelijk voor een onderzoek, te summier waren. Wel zou het gesprek worden weergegeven in het administratiesysteem van de politie, zodat haar melding in elk geval zou vastliggen, voor het geval in de toekomst meer zou blijken van hetgeen zij vertelde.
5. Verzoekster heeft in reactie op de verklaringen van maart 2003 te kennen gegeven dat haar absoluut niet is verteld dat haar melding in het administratiesysteem zou worden vastgelegd.
6. Achteraf is niet meer vast te stellen of de mededeling aan verzoekster inderdaad is vergezeld van die toevoeging. Wel staat vast dat de betrokken ambtenaren ter motivering van de reden waarom er geen onderzoek zou worden ingesteld hebben aangegeven dat de verantwoordelijkheid voor de melding bij de wettelijke vertegenwoordiger van het minderjarige kind lag en niet bij haar en dat "de feitelijkheden te summier waren". De Nationale ombudsman is echter van oordeel dat deze omstandigheden geen rechtvaardiging kunnen zijn om niets met de melding van verzoekster te doen.
7. Om te beginnen is de omstandigheid dat verzoekster niet de wettelijke vertegenwoordigster is van het minderjarige kind, geen reden om een melding c.q. aangifte niet op te nemen. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen (zie Achtergrond, onder 1.1.). Hierop wordt slechts uitzondering gemaakt in het geval er aangifte wordt gedaan van een strafbaar feit dat alleen op klacht vervolgbaar is (zie Achtergrond, onder 1.2.). De aangifte kan dan alleen worden gedaan door de in artikel 64 en 65 van het Wetboek van Strafrecht genoemde personen (zie Achtergrond, onder 2.1. en 2.2.). Verzoekster deed echter aangifte van seksueel misbruik van een kind beneden de leeftijd van 12 jaar. Ten tijde van de aangifte van verzoekster gold het klachtvereiste bij zedendelicten slechts ten aanzien van jeugdigen tussen de 12 en 16 jaar (zie Achtergrond, onder 2.3. en 2.4.). Het is dan ook niet juist dat de betrokken ambtenaren verzoekster hebben aangegeven dat niet zij, maar de wettelijke vertegenwoordigster van het kind aangifte moest doen.
8. Verder is de omstandigheid dat de door verzoekster gegeven feiten en omstandigheden summier waren, evenmin reden om niets met haar melding te doen. De Nationale ombudsman is van oordeel dat er voor de betrokken ambtenaren, op het moment van de melding, onvoldoende reden bestond, om zonder enig nader onderzoek ervan uit te gaan dat de gebeurtenis waarvan verzoekster melding deed geen strafbaar feit inhield. Ook niet gelet op de voorinformatie. Zolang er twijfel over kan bestaan of een gedraging die ter kennis van de politie wordt gebracht al dan niet is te kwalificeren als een strafbaar feit, is het niet juist is om op voorhand een onderzoek geheel uit te sluiten.
9. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat het niet juist is dat de betrokken ambtenaren verzoekster hebben gezegd niets met de melding te zullen doen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, is gegrond.
Ten aanzien van de opmerkingen "jij gaat daar zitten", en "weg jij" onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
Onderzoek
Op 29 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw J. te Heerlen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 27 augustus 2002 vond een gesprek plaats tussen verzoekster en ambtenaren U. en J. van de afdeling Jeugd- en Zedenzaken (JZH) van het regionale politiekorps Limburg-Zuid. Verzoekster had een dag eerder contact opgenomen met de politie en aangegeven dat zij melding wilde doen van seksueel misbruik.
2. Verzoekster was niet tevreden met het verloop van het gesprek en diende op 30 augustus 2002 een schriftelijke klacht in bij de burgemeester van H. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik richt deze brief aan u, omdat ik een klacht heb over twee politieagenten die mij als een hond behandeld hebben. Ik ben behandeld door deze twee agenten alsof ik als mens geen enkele waarde heb. Hun namen zijn U. en J. Ik had dinsdag 27 augustus 2002 om 13.00 uur een afspraak op het politiebureau te H. (...). Ik kwam daar om een melding te doen van seksueel misbruik. Ik loop hier al vanaf 27 december 2001 mee. Doordat ik dit niet meer voor mijzelf kon houden, heb ik toen besloten dit aan de politie door te geven. Ik werd door twee agenten meegenomen naar een kamer, waar ik van een van de agenten te horen kreeg 'jij gaat daar zitten'. Zij wees met haar vinger en commandeerde mij tegenover haar te gaan zitten. Ik begon te vertellen waarom ik daar was. De dag ervoor had ik gebeld met de politie te H. en verteld dat ik een melding wilde doorgeven van seksueel misbruik. Deze politieagent vertelde mij dat hij dit genoteerd had en dat ik een oproep zou krijgen om mijn verhaal te komen vertellen. Toen ik in de kamer zat met deze twee agenten, en doorgaf dat ze al wisten waarvoor ik kwam, zei de agente tegen mij 'wij weten van niets'. Ik heb toen geprobeerd alsnog deze melding door te geven.
Er werd tegen mij gezegd dat er niets met deze melding zou gebeuren. Ik moest mij er maar niet mee bemoeien. Ik kreeg toen van de andere agent te horen dat dit een wraakactie van mij was naar mijn ex-vriend. Mijn ex-vriend heeft in mei 2002 daar een verklaring afgelegd. Dit kreeg ik pas op 27 augustus 2002 te horen.
Ik heb nooit een oproep van de politie gekregen om mijn kant van het verhaal te vertellen, maar het eenzijdige verhaal van mijn ex-vriend hebben ze wel aangehoord en op grond daarvan hebben deze twee agenten mij veroordeeld, mij behandeld als een onmens, zonder waarde. Zij hebben mij vernederd en weggejaagd. 'Weg jij' en als een hond ben ik afgedropen."
3. Bij haar klachtbrief voegde verzoekster een afschrift van een door haar opgemaakt verslag van het gesprek dat op 27 augustus 2002 plaatsvond. In dit verslag staat onder meer het volgende vermeld:
"Afspraak om 13.00 uur op het politiebureau te H. met U. en J., twee politieagenten. Betreft een melding van seksueel misbruik. Ik word rond 13.00 uur door twee politieagenten naar binnen geroepen. (...) Binnen in een kamer wees de vrouwelijke agente met haar vinger naar mij en zij verhief haar stem naar mij en commandeerde mij om te gaan zitten. Ik ben geen hond! Ik probeerde de melding door te geven maar ik werd aangevallen eerst door deze agente, dat het niet mijn zaak was en dat het mij niets aanging, men geloofde mij niet. Toen begon de tweede agent, die mij de wind van voren gaf. Hij had een uitgewerkte verklaring bij zich en begon op te noemen en te schreeuwen. 'Dit is een wraakactie van jou'. 'Je bent naar W. gegaan en hebt een pakket afgegeven'. In dit pakket zaten spullen van mijn ex-vriend die nog thuis bij mij waren. (...) Deze agent noemde vervolgens op dat ik een brief naar de moeder van G. (ex vriend) gestuurd heb. Ik heb dit gedaan omdat G. mij eerst door het slijk heeft gehaald bij mijn familie. G. heeft mijn eigen waarde, mijn zelfrespect van mij ontnomen. Hij heeft mij voor een hoer uitgemaakt bij mijn familie. Ik heb zijn moeder de waarheid over G. verteld. Ik heb zijn moeder ook geschreven dat zij eigenlijk nooit deze brief ontvangen zou hebben als G. mij niet zo door het slijk had gehaald bij mijn familie.
Ook kreeg ik van de politie te horen dat ik al mijn vakantiegeld zou opofferen om G. in elkaar te laten staan. G. moet maar bewijzen wanneer ik hem bedreigd heb. G. heeft mij 18 mei 2002 gebeld en heeft mij bedreigd en niet ik hem. G. heeft een verklaring afgelegd. Ook de naam van mijn zus en zwager werden genoemd. Ik heb deze twee agenten gevraagd waarom ik geen oproep in mei heb ontvangen. Ik vind dat ook ik het recht heb om mijn kant van het hele gebeuren te vertellen en dan kan de politie zijn of haar oordeel vellen, maar ook daar kreeg ik de kans niet toe. Ik werd door deze agent veroordeeld. Deze twee agenten zijn flink tekeer gegaan tegen mij. Deze agent zei ook 'Ik geloof dat jij mij niet begrijpt wat ik hier allemaal vertel'. Toen vroeg ik hem, waarom hij zo tegen mij schreeuwde en of dit met mijn huidskleur te maken had. Op dat moment (...) stonden ze op en ik moest maar opsodemieteren. Ik werd als een hond weggejaagd. 'Weg jij, maak maar dat je hier wegkomt'. Over de melding van seksueel misbruik van een kind zeiden ze letterlijk tegen mij 'Hier doen wij niets mee!' Ik ben behandeld als een hond, als iemand die geen enkele waarde heeft. (...) De politie is daar om burgers te beschermen en gelijk te behandelen, welke kleur je maar hebt of van welk land je maar afkomstig bent. Mij hebben ze niet beschermd, zij hebben mij reeds veroordeeld. (...) In de verklaring van G. stond ook dat hij nooit verliefd op mij was en dat hij nooit een relatie met mij heeft gehad. Ik was zwanger en heb een abortus gepleegd. Ik ben onder dwang van deze persoon zowat geestelijk als lichamelijk onder druk gezet om en ben bedreigd door deze persoon om een abortus te plegen. Ik heb dit tegen mijn wil gedaan. Ik moest een abortus van hem plegen, anders moest ik maar oppassen wat er met mij zou gebeuren als mijn kind toch geboren zou worden. Ik ben sinds januari 2002 tot heden in behandeling omdat ik dit allemaal niet kan verwerken, ik gebruik antidepressiva. Geestelijk en lichamelijk heeft G. mij misbruikt. De politie wilde op deze bewuste dag niet horen wat ik te zeggen had. Zij hebben mij veroordeeld."
4. Bij brief van 14 oktober 2002 ontving verzoekster van klachtencoördinator D. van het regionale politiekorps Limburg-Zuid een reactie op haar klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Mij is gebleken dat u op 27 augustus 2002 bij de afdeling JZH van de politie te H. melding hebt gedaan van vermeend seksueel misbruik van een minderjarig kind, gepleegd door uw ex-vriend, de heer G. In het met de medewerkers van de afdeling JZH gevoerde gesprek wenste u enkel te praten over het gedrag van de heer G. In dit gesprek werd u te kennen gegeven dat door de wettelijke vertegenwoordiger van het betreffende, minderjarige kind, bij de politie aangifte kon worden gedaan. Het gesprek werd door de politiemedewerkers beëindigd omdat u niet wenste in te gaan op de opmerkingen van beide medewerkers en u aangaf dat u enkel vanwege uw huidskleur onvoldoende aangehoord zou worden.
In de middag van 27 augustus 2002 heeft u telefonisch uw beklag gedaan over de handelwijze van de beide medewerkers van de afdeling JZH bij de inspecteur V. Door V. is u medegedeeld dat indien u zich door de betrokken medewerkers onheus behandeld voelt, hij daar namens de politie zijn verontschuldigingen voor aanbood. Tevens werd u medegedeeld dat, indien anderszins zou blijken van een vermeend strafbaar feit, gepleegd door de heer G., daarnaar door de politie een onderzoek zal worden ingesteld. Bij het beëindigen van dit telefoongesprek bedankte u V. voor de ruimte welke u had gekregen om uw gevoelens te uiten en accepteerde u de aangeboden verontschuldigingen.
Gelet op bovenstaande ben ik van mening dat aan uw klacht voldoende aandacht is besteed. Ik heb dan ook besloten deze niet verder in behandeling te nemen."
5. Bij brief van 16 oktober 2002 liet verzoekster de politie weten het niet eens te zijn met de afhandeling van haar klacht.
6. Bij brief van 30 oktober 2002 ontving verzoekster van M., bureauhoofd van de openbare orde en veiligheid van de gemeente H., een reactie op haar schrijven van 16 oktober 2002. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"U heeft Va. van mijn bureau op 16 oktober jl. telefonisch duidelijk gemaakt dat u zeer ontevreden bent met de afhandeling van uw klacht door de klachtencommissie van politie Limburg Zuid en daar iets mee wenst te gaan doen. De burgemeester staat in deze verder geen middelen ter beschikking. Een instantie waar u mogelijk een beroep op kunt doen is de Nationale ombudsman in Den Haag."
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt naar voren onder punt A.2. en A.3.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. Op 4 april 2003 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de korpsbeheerder op de klacht van verzoekster. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Door de brigadiers U. en J. van het bureau JZH (…) werd op 27 augustus 2002 een gesprek gevoerd met verzoekster. (...) Uit niets blijkt dat de door verzoekster aangegeven en door haar kennelijk als bedreigend ervaren zinsneden 'jij gaat daar zitten' en 'weg jij', zijn gebezigd. Verzoekster werd te woord gestaan in de zogenaamde huiskamer, teneinde een ontspannen sfeer te creëren. Daarnaast werd haar koffie of thee aangeboden. Dat er bij rapporteurs een verschil van beleving bestaat met betrekking tot het plaatsnemen van verzoekster - haar een plaats aanwijzen dan wel haar zelf laten plaatsnemen - acht ik in dit verband niet relevant. Weliswaar heeft U. met verheven stem gereageerd op een discriminatie insinuerende opmerking van verzoekster, doch zij heeft op eigen initiatief de gespreksruimte verlaten. Er zijn voor mij geen redenen om te twijfelen aan de inhoud van de rapportages.
Ik acht dit klachtonderdeel dan ook niet gegrond.
Verzoekster heeft vooraf aangegeven te willen praten over haar gewezen vriend. Bij het raadplegen van de ter beschikking zijnde informatie bleek dat deze vriend reeds eerder melding had gemaakt van wraakacties in zijn richting. Deze vriend was gewaarschuwd dat verzoekster er alles aan zou doen om hem kapot te maken. (...)
Uit het gesprek dat U. en J. met verzoekster hadden, kwam een bijzondere woede ten opzichte van haar gewezen vriend naar voren. U. heeft haar daarop voorgehouden dat hij zich niet aan de indruk kon ontrekken dat zij op een of andere manier wraak wilde nemen op haar gewezen vriend. Gelet op de voorinformatie, de houding van verzoekster en het feit dat de beschuldiging van seksueel misbruik door haar gewezen vriend enkel op vermoedens berustten beoordeel ik deze opmerking niet als onjuist.
Ik acht dit klacht onderdeel derhalve niet gegrond.
Verzoekster gaf tijdens het gesprek aan enkel een vermoeden te hebben van seksueel misbruik door haar gewezen vriend. Zij kon daarvoor geen feiten of omstandigheden aangeven. Verzoekster is daarop gemotiveerd medegedeeld waarom er door de politie geen onderzoek naar deze beschuldigingen zou worden ingesteld. Daarnaast werd haar medegedeeld dat haar melding in het politiesysteem zou worden vastgelegd, zodat deze zou vastliggen voor het geval in de toekomst meer zou blijken van hetgeen zij vertelde.
De klacht van verzoekster dat de politie niets met haar melding zou doen acht ik eveneens niet gegrond."
2. Bij de brief van de korpsbeheerder was een rapportage van betrokken ambtenaar V. gevoegd. In deze rapportage, opgemaakt op 10 maart 2003, staat onder meer het volgende vermeld:
"Reeds bij rapport d.d. 1 oktober 2002 (zie verder onder C.3.; N.o.) heb ik vermeld op welke wijze en inhoudelijk hoe ik mevrouw S. op dinsdag 27 augustus 2002 telefonisch te woord heb gestaan. Hierin heb ik aangehaald, dat mocht zij op een bepaalde wijze onheus behandeld zijn, daarvoor een excuus mocht gelden, hierbij niet geconcludeerd hebbende dat deze medewerkers U. en J. dit daadwerkelijk gedaan zouden hebben.
Gelet op de onderdelen van de klachtformulering, te weten, dat de politie niets met haar melding zou doen, verwijs ik naar het vermelde in het vorenaangehaalde dat indien anderszins mocht blijken van een vermeend strafbaar feit gepleegd door G. wij het onderzoek ter harte zouden nemen."
3. In een op 1 oktober 2002 door betrokken ambtenaar V. opgemaakte rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Op dinsdag, 27 augustus 2002 in de middaguren werd ik, in mijn hoedanigheid als coördinator rechercheprojecten tevens belast met het beheer van de afdeling JZH, door de medewerkers U. (…) en J. (...) mondeling in kennis gesteld van het feit, dat zij kort van tevoren een gesprek (...) hadden gevoerd met een vrouw genaamd: S. (…). Aanleiding tot dit gesprek was een vooraankondiging van mevrouw dat zij melding wilde doen van vermeend seksueel misbruik van haar ex-vriend bij een minderjarig kind. (...) Voordat dit gesprek gevoerd werd waren de beide medewerkers reeds geïnformeerd middels een verklaring van G. in mei 2002, waarin deze melding deed van bedreigingen, laster etc door genoemde S.
De medewerkers deelden mij mede, dat het gevoerde gesprek inhoudelijk niet goed gevoerd kon worden, omdat S. enkel alleen maar over het gedrag van G. wilde praten. Daarnaast werd haar te verstaan gegeven dat de wettelijke vertegenwoordiger van het minderjarige kind dat misbruikt zou zijn aangifte kon doen, was mevrouw niet meer voor een verder fatsoenlijk gesprek vatbaar. Hierbij gaf zij aan dat zij onder psychiatrische behandeling stond en dat zij vanwege haar verwerkingsproces geadviseerd was om bij de politie melding te doen. Tevens werd mevrouw gewezen op het feit, dat het doen van dergelijke aantijgingen in de richting van G. laster zou kunnen zijn en dat zou kunnen leiden tot een klacht inzake laster. Tevens werd S. in kennis gesteld van de indruk die bestond, dat het mevrouw enkel alleen maar te doen was, om G. als een slecht mens af te schilderen, middels de geuite beschuldigingen. Hierop maakte S. de opmerking dat zij vanwege haar huidskleur onvoldoende aangehoord zou worden.
Hierop werd het gesprek door de beide medewerkers beëindigd, vanwege het gegeven dat een verder inhoudelijk gesprek geen zin had en S. de medewerkers betichtte van een vorm van discriminatie. Door de medewerkers werd tevens aangegeven, dat meerdere malen met stemverheffing gesproken werd om woorden kracht bij te zetten omdat anders S. in haar eigen verhaal bleef zitten en de opmerkingen van de medewerkers niet hoorde.
Later op deze dag, in ieder geval voor 16.00 uur werd ik, V., telefonisch aangesproken door een mevrouw, die zich voorstelde als S. (…). Zij deelde mij mede dat zij haar beklag wilde doen over het gedrag van de medewerkers van bureau JZH, waarmee zij zojuist een gesprek had gevoerd. Deze medewerkers waren onbehoorlijk tegen haar geweest. Deze hadden haar verhaal niet geloofd. Zij wilden de strafbare handelingen die gepleegd waren door haar ex-vriend niet aanpakken. In dit gesprek gaf zij meerdere malen aan op welke wijze zijn door haar ex-vriend vernederd was. Ook ik, rapporteur, concludeerde aan haar wijze van praten, dat deze vrouw in de war was en dat zij een gedrag vertoonde dat kon verklaren waarom zij ten overstaan van mij zei, dat zij onder psychiatrische behandeling stond. Dit telefonische gesprek heeft ruim 40 minuten geduurd. Het lukte mij niet of nauwelijks de kern van het geheel te doordringen en heb aan mevrouw medegedeeld, dat indien zij zich vanwege de handelswijze van de politiemedewerkers onheus behandeld voelde en dat is een subjectief gevoel, dat ik namens de politie mijn verontschuldigingen aanbood. Tevens heb ik haar medegedeeld, dat indien anderszins mocht blijken van een vermeend strafbaar feit gepleegd door G. wij het onderzoek ter harte zouden nemen. Bij beëindiging van het gesprek bedankte zij mij voor de ruimte welke zij had gekregen om haar gevoelens te uiten en accepteerde de geuite verontschuldigingen. Hierbij zij opgemerkt dat vorenstaand telefoongesprek werd gevoerd, rekening houdende met de veronderstelde psychische toestand van mevrouw S.
Op dinsdag, 27 augustus 2002 omstreeks 16.00 uur werd door de medewerker U. voornoemd telefonisch contact opgenomen met de zus van klaagster, genaamd I. Zij verklaarde dat er vele problemen waren met haar zus S. en dat S. in behandeling was. Tevens gaf zij aan dat S. een verkeerde voorstelling van zaken gaf voor wat betreft de veronderstelde relatie tussen haar en genoemde G."
4. In het (ongedateerde en niet ondertekende) verslag van de politie, opgemaakt naar aanleiding van het gesprek met verzoekster op 27 augustus 2002, staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van een afspraak op haar verzoek verschijnt S. aan dit bureau.
VOORINFORMATIE; (een verklaring afgelegd door G. in mei 2002:)
Ik wil een melding doen van bedreiging, ik wil echter geen aangifte doen, maar alleen dat er iets op papier staat voor als het misschien uit de hand gaat lopen.
Ik heb in augustus 2001 een vrouw leren kennen via mijn vriend, B. (…). S. was ook vaak van de partij. Mij werd op een gegeven moment verteld door B. dat S. verliefd op me was. Ik heb toen aan S. duidelijk gemaakt dat ik niks voor haar voelde omdat ik net een relatie achter de rug had en geen relatie meer wilde. (...) Op een gegeven moment in oktober 2001 toen ik bij S. thuis was, heeft zij alle charmes in de strijd gegooid en ben ik met haar in bed beland. We hebben toen ook seks gehad. Voor dat het echter zover was heb ik S. gevraagd of dit geen problemen kon geven. Ik heb haar letterlijk gevraagd of ik voor het zingen de kerk uit moest, maar ze zij dat hoeft niet. Nadat we met elkaar naar bed zijn geweest, bleef het contact als vanouds, zonder dat we nog met elkaar naar bed gingen. Na een week of drie, vier kreeg S. last van haar buik en bleef haar maandelijkse periode uit. Ik heb toen gezegd dat ze maar een test moest laten doen. Deze test heeft ze ook laten doen en het resultaat was dat ze zwanger was. Ik heb toen mijn mening aan S. gegeven en haar gezegd dat ze misschien beter abortus kon laten plegen, gezien het feit dat er tussen ons geen relatie mogelijk was. We hebben er dus meerdere malen over gesproken (...) Op 24 december 2001 heeft ze uit eindelijk abortus gepleegd. Ik ben toch nog tot februari 2002 met haar in contact geweest om haar enige steun te bieden. Dat bleek gewoon onmogelijk om het feit dat ze nog steeds verliefd op me was. In februari 2002 heb ik voor het laatst contact met haar gehad. Tot mei 2002 heb ik ook niks meer vernomen van S. Begin mei 2002 werd ik door B. gewaarschuwd dat S. er alles aan zou doen om mij kapot te maken. Tegen B. heeft ze letterlijk verteld: "Al moet ik mijn hele vakantiegeld inzetten om mensen te huren om G. in elkaar te laten slaan". Vervolgens ben ik ook door de zoon van S., Y, telefonisch bedreigd. Y zei aan de telefoon dat hij mij in elkaar zou slaan. Ook C. en B. zijn telefonisch bedreigd door Y. Vervolgens werd mijn oude werkgever, (…) Q., door S. telefonisch benaderd (...). Vervolgens heeft ook mijn moeder een brief van S. ontvangen met de mededeling dat ze mij kapot wilde maken. Mijn huidige baas, (…) W., heb ik dus ook al ingelicht dat S. hun ook eventueel zou kunnen bellen. Door deze hele gang van zaken voel ik mij bedreigd en bij deze wil ik met deze mutatie een terugkoppeling hebben voor als S. en haar zoon Y, dadelijk daadwerkelijk iets doen of mijn werkgever en mijn moeder.
Betrokkene S. komt dus aan bureau en gaat bijzonder afgeven over G. Haar haar verhaal laten doen. Zij noemde seksueel misbruik, door G. gepleegd bij een meisje X., de dochter van zijn ex. Haar verteld dat een verantwoordelijkheid daaromtrent bij moeder en s.o. (slachtoffer) zelf ligt. Zij vertelde dat zij met een verwerkingsproces bezig was en van haar psycholoog naar de politie moest gaan om daar haar verhaal te vertellen. Haar niet onder de pet kunnen krijgen dat wij n.a.v. haar melding niets ondernemen. Haar vervolgens geconfronteerd met onze voorinfo. Hierop werd zij een spraakwaterval en was niet meer voor rede vatbaar. Haar tussendoor verteld dat haar eventuele aantijgingen tegen G. zouden kunnen ontaarden in een aangifte laster in haar nadeel. Hierop wees zij op haar huid en gebruikte de woorden: Jullie doen zo tegen mij omdat ik een ander kleurtje heb. Hierop het gesprek beëindigd.
Onze stellige indruk is dat deze mevrouw inderdaad het geuite in de voorinformatie ten uitvoer wil brengen en naar de politie komt om haar gram te halen t.o.v. G. Dit ook zo aan betrokkene S. kenbaar gemaakt.
Later, op 27 augustus 2002 omstreeks 16.00 uur werd ik gebeld door I., de zus van betrokkene S. Zij bevestigde mij telefonisch datgene dat ik vermoedde. S. en G. hebben geen relatie gehad en het was haar bekend dat haar zus hevig verliefd was maar dat het niet wederzijds was. Ook het geheel zoals het is gegaan m.b.t. de abortus wordt door haar omschreven zoals in de voorinfo vermeld. Al met al, zaak goed ingeschat."
5. In een op 10 maart 2003 door betrokken ambtenaar U. opgemaakte rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Op dinsdag 27 augustus 2002 verscheen, nadat zij daartoe met rapporteur en mijn collega J. een afspraak had gemaakt, betrokkene S. aan het bureau van politie te H. Bij het maken van de afspraak had zij aangegeven te willen praten over haar gewezen vriend G. Zoals gebruikelijk, heb ik alvorens betrokkene aan het politiebureau verscheen, in de administratieve systemen van de politie gezocht naar informatie die ik bij het bedoelde gesprek nodig zou kunnen hebben, dan wel zou kunnen gebruiken. Hierbij trof ik een relaas aan van een melding die G. bij de politie deed in mei 2002. Hij meldde dat hij zich bedreigd voelde door S., nadat hij haar duidelijk had gemaakt dat hij niets zag in een door S. gewenste relatie met hem. Vervolgens zou volgens melding, S. haar zoon aangezet hebben tot wraakneming op G. Ook zou S. in de relationele kring van G. haar ongenoegen t.o.v. hem hebben geuit.
Vanuit een objectief en zoals gebruikelijk, niet partijdig standpunt, werd het bedoelde gesprek aangegaan. Dit gesprek vond plaats in de zogenaamde huiskamer. Dit is een ruimte die als huiskamer is ingericht, om daarmee een meer ontspannen sfeer te creëren bij personen die wij in onze werksituatie ontmoeten.
Betrokkene werd door ons ontvangen bij de receptie van het hoofdbureau en geleid naar de bedoelde huiskamer. Zoals gebruikelijk, werd haar koffie of thee aangeboden. Betrokkene is absoluut niet naar een door haar in te nemen plaats in die huiskamer verwezen. Betrokkenen die door ons ontvangen worden bepalen zelf waar ze plaatsnemen, om daarmee bij te dragen aan een eigen positieve gemoedstoestand, die veelal bij hen ontbreekt.
Vervolgens hebben wij haar haar verhaal laten doen. Zij meldde seksueel misbruik door G. van een meisje X, een dochter van de ex-vrouw van G. Zij gaf aan hiervoor geen bewijzen te hebben. Zij vertelde naar de politie te zijn gekomen met haar verhaal omdat dat onderdeel zou zijn van een verwerkingsproces en haar psycholoog stuurde haar. Betrokkene gaf bijzonder af op G. Duidelijk merkbaar was een bijzondere woede t.o.v. hem. Betrokkene was een spraakwaterval en het was moeilijk, tot niet mogelijk om te reageren op datgene zij vertelde. Haar vervolgens de gelegenheid gegeven, zonder onderbreking haar verhaal te laten doen.
Nadat wij op een bepaald moment een aantal malen op een rustige toon hadden geprobeerd deelgenoot te worden van het gesprek, hetgeen niet lukte, heb ik op een gegeven moment met wat stemverheffing aan haar duidelijk gemaakt dat ik wenste te reageren op datgene zij had verteld. Ondanks dat ik telkens door haar onderbroken werd, heb ik haar gezegd dat de verantwoordelijkheid voor melding van het seksuele misbruik van het meisje bij de wettelijke vertegenwoordiger van het meisje ligt en niet bij haar. Haar is gezegd dat op grond van enkel haar melding er door de politie geen onderzoek opgestart kan worden, enkel omdat de feitelijkheden, terzake dienende, noodzakelijk voor een onderzoek, te summier zijn. Uit haar woorden was mij duidelijk dat betrokkene hier geen genoegen mee nam. Ik heb aan betrokkene verteld dat het gesprek dat wij op dat moment voerden, zou worden weergegeven in het administratiesysteem van de politie, zodat haar melding in elk geval zou vastliggen, voor het geval in de toekomst meer zou blijken van hetgeen zij vertelde. Gelet op het zeer negatieve verhaal dat betrokkene vertelde over G. en de voorinformatie die ik had, heb ik haar op een gegeven moment voorgehouden dat ik me niet kon onttrekken aan de indruk dat zij op een of andere manier wraak op G. wilde nemen. Ik heb haar vervolgens, zover mogelijk, omdat ik steeds door haar onderbroken werd, verteld wat G. 3 maanden eerder bij de politie was komen vertellen. Ik heb haar ook verteld dat die melding geregistreerd was en dat daar verder niets mee was ondernomen t.o.v. haar, omdat het een gevolg was van één relationeel gebeuren en omdat het altijd moeilijk is daarin de juistheden te ontdekken. Hierop werd zij furieus. Zij was buiten zinnen en eiste dat wij actie tegen G. zouden ondernemen. Haar nogmaals proberen te vertellen dat dat niet kon op grond van de reden die wij haar reeds hadden uitgelegd.
Betrokkene was niet voor rede vatbaar, was inmiddels vanaf haar stoel opgestaan en pakte met een hand het vel van haar arm vast en trok daaraan, met de woorden: 'Jullie willen mij niet helpen. Dat komt zeker omdat ik een bruin vel heb'.
Ik, rapporteur, voelde op dat moment dat ik door betrokkene beticht werd van discriminatie en heb haar dat ook gezegd. Daarbij heb ik haar gezegd dat ik niet meer met haar wenste te spreken. Zonder dat zij weggestuurd hoefde te worden (zij geeft aan weggestuurd te zijn) liep ze de kamer uit, onderwijl schreeuwende dat ze een advocaat zou inschakelen en wij hier nog van zouden horen. Hiermee was het gesprek beëindigd.
In de loop van die dag, omstreeks 16.00 uur werd ik gebeld door een zus van betrokkene. Zij vertelde mij dat haar zus, de in deze bedoelde betrokkene, hevig verliefd was op G., maar dat die gevoelens niet wederzijds waren Volgens die zus vermoedde zij dat betrokkene er alles aan zal doen om t.o.v. G. haar gram te halen. Na dit telefoongesprek heb ik, rapporteur, mijn lijnchef, V., in kennis gesteld."
6. In een op 11 maart 2003 door betrokken ambtenaar J. opgemaakte rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 27 augustus 2002 verscheen zij daartoe aan het politiebureau. (...) Nadat zij door ons was opgehaald bij de receptie liepen wij met haar naar de ruimte voor dit gesprek. Bij het betreden van deze ruimte vroeg mevrouw S. op welke stoel zij kon plaatsnemen. Ik heb haar daarop, wijzend naar een stoel in die ruimte, gezegd: 'Gaat U daar maar zitten'. Vervolgens deed zij haar verhaal. Zij meldde naar het politiebureau te zijn gekomen omdat zij wilde dat de politie haar ex-vriend zou vervolgen, daar deze een minderjarige seksueel zou hebben misbruikt.
Van dit seksueel misbruik had zij enkel een vermoeden. Zij kon ons ook geen feiten en/of omstandigheden aangeven waaruit een redelijk vermoeden van schuld van haar ex-vriend aan dit strafbare feit zou kunnen voortvloeien. Wij hebben haar hierop geantwoord dat de wettelijk vertegenwoordiger degene was die in deze situatie klacht/ aangifte kon doen, gezien de wettelijke bepalingen op dit gebied. Wij hebben haar ook gezegd dat wij haar melding wél zouden vastleggen in het administratiesysteem van de politie, voor het geval haar verhaal in de toekomst nodig zou zijn in een strafrechtelijke afhandeling van deze melding.
Uit de reactie van mevrouw S., uit haar bewoordingen, werd mij duidelijk dat zij absoluut niet tevreden was met dit antwoord. Zij verhief haar stem en beschuldigde ons c.q de politie ervan geen actie te willen ondernemen tegen haar ex-vriend. Zij riep ook nog dat ze hier tevens was omdat haar psycholoog haar hiernaartoe had gestuurd, als een soort van verwerkingsproces. En tenslotte stond mevrouw S. op, pakte met een hand de huid van haar andere arm vast en schreeuwde ons toe: 'Jullie willen mij niet helpen. Zeker omdat ik deze kleur heb'.
Ik voelde mij op dat moment persoonlijk aangevallen. Mijn collega kennelijk ook want hij maakte haar met verheven stem duidelijk dat hij niet van discriminatie beschuldigd wenste te worden en dat wij op dat moment het gesprek beëindigden. Mevrouw S. verliet de gespreksruimte, schreeuwend dat zij onmiddellijk een advocaat zou inschakelen.
Later die middag was ik nog getuige van een telefoongesprek tussen collega U. en de zuster van mevrouw S. De zuster vertelde collega U. dat mevrouw S. zeer verliefd was op G., dat dat gevoel niet wederzijds was en dat mevrouw S. hier niet mee om kon gaan. Zij had aan haar familie aangegeven om G. ten gronde te willen richten.”
D. Reactie verzoekster
Op 13 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman de reactie van verzoekster op het standpunt van de korpsbeheerder. In deze brief staat het volgende vermeld:
"Als ik de rapporten lees en de rapportage van de inspecteur, bemerk ik heel veel leugens. Ten eerste is mij nooit koffie en thee aangeboden toen ik in de ruimte met deze twee brigadiers zat. Dit is een leugen. Men heeft van begin tot aan het eind van het gesprek erg vervelend en onbeschoft tegen mij gedaan. De uitingen die naar mij gedaan zijn: 'jij gaat daar zitten' en 'weg jij' hebben deze twee brigadiers wel degelijk tegen mij geuit. Deze twee brigadiers hebben in hun rapport flink hun best gedaan om mij in een kwaad daglicht te brengen. Zij hebben mij verteld in de ruimte waar ik met hun zat, dat er met mijn melding niets gedaan zou worden. En nu lees ik dat er met mijn melding toch in het administratiesysteem vastgelegd zou worden. Dit heeft men mij absoluut niet verteld. Wel zei de mannelijke brigadier: 'wij hebben ons huiswerk naar jou gedaan'. En toen haalde hij een formulier tevoorschijn. Terwijl hij dit deed, zei hij: 'dit is een wraakactie van jou naar G.'. Zo kwam ik erachter dat G. een melding gedaan had op het politiebureau in mei. Dat ik hem bedreigd zou hebben. (…) Ik schrijf in het kort op wat G. mij heeft aangedaan en dat niet ik, maar G. mij bedreigd heeft, en wel op 18 mei 2002. Het rapport van brigadier 1 en brigadier 2 zit vol met onwaarheden.
Er is wel degelijk tegen mij gezegd: 'jij gaat daar zitten' en 'weg jij'. Geen van deze twee brigadiers heeft mij koffie of thee aangeboden. Zelfs hierover liegt men. Ik heb een opmerking gemaakt van 'is het omdat ik een andere kleur heb dat jullie daarom zo tegen mij doen' en niet op de wijze zoals de brigadiers dit in hun rapport vertellen. Ik ben onmenselijk behandeld door deze twee brigadiers en daar blijf ik bij. Toen ik met hun in de kamer was, heb ik aangegeven dat ik daar was om een melding te doen van seksueel misbruik van een kind van 10 jaar (toen), zij is nu 16 jaar. ik ben daar niet heen gegaan vanwege een wraakactie zoals men zegt, maar omdat ik al maanden hiermee liep en dit met mijn psycholoog besproken had wat ik hiermee moet. Kreeg ik als advies dat ik als burger toch moest doorgeven aan de politie en een melding hiervan kon maken. Om die reden ben ik daar naartoe gegaan en ook om het van me af te zetten in de hoop dat de politie er iets mee zou doen en een ander kind niet de dupe zou worden van zo'n smerige handeling van zo iemand als G.
18 Mei 2002 heeft G. mij gebeld tussen 16.00 uur en 17.00 uur. Het was een zaterdag.. heeft mij bedreigd met de woorden dat ik maar moest zorgen dat ik om 21.00 uur 's avonds thuis moest zijn, want hij zou langs komen en dan zou ik wat beleven. Dit is niet de eerste keer dat G. mij bedreigde. Ook toen ik in verwachting van hem was, heeft hij mij meerdere malen bedreigd dat ik abortus moest plegen en als ik dat niet deed, moest ik maar oppassen wat er met mij zou gebeuren. Nadat G. gebeld had, heb ik het gesprek afgebroken. Ik heb toen nog tegen hem gezegd dat hij een viespeuk was. Als dit dreigen is. Kort daarop belde zijn ex-vriendin (toen weer zijn vriendin tot 30 mei 2002). Ook zij heeft mij bedreigd (…) dat als ik naar de politie zou gaan om hier een melding van te doen van wat zij mij verteld had, dat zij niet voor zichzelf instond wat er met mij zou gebeuren. Toen heb ik mijn zoon gebeld en nog een kennis van mij omdat zij mij zo gedreigd had. Daarna belde G. weer op. Toen heeft mijn zoon hem gesproken en heeft hem verteld dat hij moest ophouden met zijn gedreig en mij maar met rust moest laten.
De brigadiers vertellen ook in hun rapport dat het seksueel misbruik van dit kind alleen maar op vermoedens berust. Dat G. dit niet gedaan zou hebben. Dan vertel ik nu van al de personen die hiervan op de hoogte zijn. (…) Dus (…) er zijn genoeg mensen die dit weten. Dus dit zijn helemaal geen vermoedens en ik hoop dat de politie hun werk maar goed moeten doen, en als iemand komt om een melding te doen, moeten zij de persoon fatsoenlijk behandelen."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
1.1. Artikel 161:
“Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen.”
1.2. Artikel 164, eerste lid:
“Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of
schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging.”
2. Wetboek van Strafrecht
2.1. Artikel 64:
“Inzake een misdrijf dat alleen op klacht wordt vervolgd, is degene tegen wie het feit is begaan, tot de klacht gerechtigd.”
2.2. Artikel 65, eerste lid:
“Indien de in artikel 64 aangewezen persoon de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft
bereikt of anders dan wegens verkwisting onder curatele is gesteld, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet in staat is te beoordelen of zijn belang gediend is met de klacht, geschiedt de klacht door zijn wettige vertegenwoordiger in burgerlijke zaken.”
2.3. Artikel 244:
“Hij die met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen pleegt die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
2.4. Artikel 247, eerste en tweede lid:
“1. Hij die met iemand van wie hij weet dat hij in staat van bewusteloosheid of lichamelijk onmacht verkeert, dan wel aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens lijdt dat hij niet of onvolkomen in staat is zijn wil daaromtrent te bepalen of kenbaar te maken of daartegen weerstand te bieden of met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen pleegt of laatstgemelde tot het plegen of dulden van zodanige handelingen buiten echt met een derde verleidt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde persoon beneden de leeftijd van zestien jaren, twaalf jaren of ouder is, heeft vervolging, buiten de gevallen van de artikelen 248 en 249 en de gevallen waarin die persoon zich beschikbaar stelt tot het verrichten van seksuele handelingen tegen betaling, niet plaats dan op klacht.”
Met de invoering van de Partiële wijziging zedelijkheidswetgeving (Wet van 13 juli 2002, Stb. 388, in werking getreden op 1 oktober 2002) is het klachtvereiste in artikel 247 geschrapt.