Verzoekers klagen over de wijze van optreden van enkele met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe met betrekking tot de behandeling van een aantal aangiftes en/of meldingen van strafbare feiten in de periode juni 2000 tot februari 2001. Verzoekers klagen er met name over dat:
a. politieambtenaar R. op 28 juli 2000 onvoldoende tijd heeft vrijgemaakt om een aangifte van diefstal en inbraak samen met een inventarislijst volledig op te nemen, terwijl verzoeker hem had laten weten dat hij in verband met zijn detentie niet of moeilijk op een later tijdstip terug kon komen.
b. de politie verzoekster pas op 23 oktober 2000, negen dagen na de diefstal van een BMW, in de gelegenheid stelde daarvan aangifte te doen, en dat politieambtenaar S. haar niet voldoende tijd verschafte om bij deze aangifte een goederenlijst bij te sluiten. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat de politie de op 26 oktober 2000 opgemaakte goederenlijst niet bij het proces-verbaal van aangifte heeft gevoegd, waardoor verzoekster niet kon bewijzen dat er goederen uit de auto waren ontvreemd.
c. politieambtenaar L. tussen november 2000 en eind januari 2001 onvoldoende voortvarendheid heeft betracht om de gestolen BMW, die inmiddels was teruggevonden, en de reservesleutel aan verzoekers terug te bezorgen en hen eveneens onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang van de zaak.
Verder klagen verzoekers erover dat het regionale politiekorps Drenthe hen pas na hun verzoek om inlichtingen heeft geïnformeerd over een jegens hen gedane aangifte van frauduleuze handelingen van elektriciteitsbedrijf Essent van 28 juni 2000.
Ten slotte klagen verzoekers erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe in mei of juni 2001 de klachtencommissie politie Drenthe opdracht heeft gegeven het advies aan de korpsbeheerder te herschrijven, teneinde dit in overeenstemming te brengen met informatie en/of beleid van de politie.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het opnemen van een aangifte door politieambtenaar R.
Bevindingen
1. Op 27 juli 2000 bemerkte verzoekster D. dat er een inbraak in het huis van verzoeker V. had plaatsgevonden, en alarmeerde zij de politie. D. was door V. gemachtigd om aangifte te doen bij het bureau te Vries van het regionale politiekorps Drenthe, terwijl hij op dat moment in detentie was. V. kreeg de mogelijkheid om ondanks zijn detentie op 28 juli 2000 naar zijn huis te gaan om vast te stellen welke spullen waren ontvreemd. Vervolgens gingen beiden diezelfde middag aangifte doen bij het politiebureau te Vries, nadat hiervoor telefonisch een afspraak was gemaakt.
2. Verzoekers klagen erover dat politieambtenaar R. op 28 juli 2000 onvoldoende tijd heeft vrijgemaakt om de aangifte van diefstal en inbraak samen met een inventarislijst volledig op te nemen, terwijl verzoeker hem had laten weten dat hij in verband met zijn detentie niet of moeilijk op een later tijdstip terug kon komen. Volgens verzoekers wilde politieambtenaar R. om 16.00 uur naar huis.
3.1. De beheerder van het regionale politiekorps Drenthe achtte de klacht niet gegrond. Zij liet weten dat de aangifte geheel was opgenomen en dat alleen de goederenlijst diende te worden gecompleteerd, hetgeen gelet op de grote hoeveelheid goederen en de wijze waarop deze in het systeem moeten worden ingevoerd, zeer veel tijd in beslag zou hebben genomen. Daarbij was op het moment van opnemen van de aangifte niet geheel duidelijk op welke goederen de aangifte betrekking had. Verder merkte de korpsbeheerder op dat verzoeker V. verzoekster D. had kunnen machtigen om de goederenbijlage op een later moment aan te vullen. Tenslotte stelde de korpsbeheerder dat een nieuwe aangever zich meldde van wie de behandeling van een aangifte een hogere urgentie vergde dan het completeren van een goederenlijst voor verzoekers. Alles overziend was de korpsbeheerder van mening dat betrokken ambtenaar R. een juiste afweging van belangen had gemaakt.
3.2. Betrokken ambtenaar R. gaf aan de Nationale ombudsman aan dat er normaal gesproken drie kwartier wordt uitgetrokken om een aangifte terzake inbraak en diefstal op te nemen. Omdat het een gecompliceerde zaak was, had hij al twee keer zoveel tijd besteed aan het opnemen van de aangifte, zonder aan de goederenlijst toe te komen. Toen een jongen bij het bureau een mishandeling kwam melden, heeft hij kort het opnemen van de aangifte onderbroken en zijn verhaal aangehoord, en hem vervolgens verteld dat hij even moest wachten voordat hij zijn aangifte zou opnemen. Hij heeft toen nog een half uur besteed aan het completeren van de goederenbijlage, alhoewel er onduidelijkheid bestond over het aantal beelden dat was weggenomen en de prijzen daarvan. Vanwege deze onduidelijkheid, heeft hij verzoekers verteld dat zij beter naar huis konden gaan om te verifiëren welke goederen zij precies misten. De bijlage kon dan op een later moment bij de aangifte worden gevoegd. R. zei dat hij aan verzoekers heeft aangegeven dat hij de jongen wilde helpen. R. gaf aan niet gezegd te hebben dat hij naar huis wilde, uiteindelijk was hij pas om 17.30 uur klaar met het opnemen van de aangifte door de jongen.
Beoordeling
1. Eén van de taken van de politie is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren, zijn echter niet onbeperkt. In deze is van belang dat elk politiekorps bij de vervulling van zijn taken wordt beperkt door de middelen die het, in het kader van een landelijke verdeling, ter beschikking worden gesteld, bezien in samenhang met omvang en aard van het werkaanbod van het betreffende korps. Het voorgaande betekent dat de politie bij de vervulling van haar taken, waaronder die van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, prioriteiten dient te stellen. Daarbij mag worden verwacht dat deze prioriteitstelling weloverwogen gebeurt. Voor zover mogelijk dient de politie naast de gestelde prioriteiten ook aandacht te schenken aan die gevallen waaraan geen prioriteit kan worden toegekend.
2. Gelet op deze noodzaak tot het stellen van prioriteiten, alsmede gelet op het feit dat de aangifte reeds geheel was opgenomen, er onduidelijkheid bleef bestaan over de hoeveelheid en waarde van de ontvreemde goederen en verzoeker V. verzoekster D. had gemachtigd om namens hem te handelen, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de betrokken ambtenaar in redelijkheid kon afzien van het verder opnemen van een goederenbijlage naar aanleiding van de melding van verzoekers.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
II. Ten aanzien van het opnemen van een goederenlijst bij de aangifte over de gestolen BMW.
Bevindingen
1. Verzoekers klagen erover dat de politie verzoekster pas op 23 oktober 2000, negen dagen na de diefstal van een BMW, in de gelegenheid stelde daarvan aangifte te doen, en dat politieambtenaar S. haar niet voldoende tijd verschafte om bij deze aangifte een goederenlijst bij te sluiten. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat de politie de op 26 oktober 2000 opgemaakte goederenlijst niet bij het proces-verbaal van aangifte heeft gevoegd, waardoor verzoekster niet kon bewijzen dat er goederen uit de auto waren ontvreemd.
2.1. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar de bevindingen van de klachtencommissie op dit punt, waarin begrip werd getoond voor zowel de zijde van verzoekers als voor de positie van de politie. Het doen van de aangifte viel samen met zowel een weekend als met de Zuidlaardermarkt. De bezetting van de diverse politiebureaus is in beide situaties tot een minimum beperkt, zodat alleen in spoedeisende gevallen een aangifte direct wordt opgenomen. De politie heeft op dat moment geoordeeld dat de diefstal van een auto niet een dergelijke spoedeisendheid met zich meebracht. In zoverre achtte de korpsbeheerder de klacht niet gegrond.
2.2. Met betrekking tot de goederenlijst stelde de korpsbeheerder dat verzoekster D. zich drie dagen na de aangifte tot de politie heeft gewend teneinde een aanvulling te geven op haar aangifte. Deze aanvulling betrof volgens de korpsbeheerder een groot aantal kunstvoorwerpen. De korpsbeheerder was van mening dat het niet aan politieambtenaar S. viel te verwijten dat deze aanvulling niet bij de aangifte was gevoegd. De korpsbeheerder achtte deze klacht niet gegrond.
2.3. Politieambtenaar S. liet de Nationale ombudsman weten dat op het moment van aangifte slechts werd gesproken over de diefstal van de BMW. Een mogelijke goederenbijlage betrof alleen voorwerpen die bij de auto behoorden, zoals de autoradio. De aangifte werd in drie kwartier op papier gezet, de tijd die in principe wordt uitgetrokken voor het opnemen van een aangifte van diefstal. S. gaf aan zeker te weten dat er niet werd gesproken over kunstvoorwerpen. Zij gaf bovendien aan dat zij normaal gesproken altijd aan aangevers meldt dat een lijst van gestolen goederen op een later moment bij de aangifte kan worden gevoegd, zodat men rustig de tijd heeft om vast te stellen welke goederen zijn ontvreemd.
Beoordeling
1. Gelet op de onder I. genoemde prioriteitenstelling is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie in redelijkheid kon besluiten om het opnemen van de aangifte van diefstal uit te stellen tot een tijdstip na het plaatsvinden van de Zuidlaardermarkt. Dat hierdoor ruim een week verstreek acht de Nationale ombudsman niet een onredelijk tijdsverloop. Dat er bovendien op grond van de telefonisch verschafte informatie werd bepaald dat voor het opnemen van de aangifte van diefstal een tijdsbestek van drie kwartier zou worden uitgetrokken, acht de Nationale ombudsman eveneens redelijk. Alhoewel de lezingen met betrekking tot het bijvoegen van een goederenlijst uiteenlopen, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat er op het moment van aangifte doen geen sprake is geweest van een bijvoegen van een dergelijke lijst, temeer daar verzoekster drie dagen later, op 26 oktober 2000, bij de politie de overzichtslijst heeft overandigd. Voorzover er al sprake is geweest van goederen, is het aannemelijk dat dit onderdelen van de auto zelf betroffen.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
2. Met betrekking tot het bij de aangifte voegen van de door verzoekster opgestelde lijst van kunstvoorwerpen ter waarde van ƒ 8000 merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Op 26 oktober 2000 heeft een ambtenaar van het regionale politiekorps in een proces-verbaal van verhoor vastgelegd dat verzoekster een overzichtslijst overhandigde van kunstvoorwerpen die in de BMW zouden hebben gelegen. Dit proces-verbaal van verhoor is in het politieregistratiesysteem geregistreerd onder hetzelfde nummer als de aangifte, waaruit kan worden geconcludeerd dat de goederenlijst bij de aangifte is gevoegd. Echter, niet is gebleken dat de overhandigde overzichtslijst ook aan het proces-verbaal van verhoor is gehecht. Er is ook geen afschrift van overgelegd door het regionale politiekorps Drenthe bij de toezending van de stukken aan de Nationale ombudsman.
De Nationale ombudsman acht het daarom aannemelijk dat de overzichtslijst inderdaad niet bij de aangifte is gevoegd, en acht de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de voortvarendheid in de terugbezorging van de BMW en de informatie hierover.
Bevindingen
1. Verzoekers klagen erover dat politieambtenaar L. tussen november 2000 en eind januari 2001 onvoldoende voortvarendheid heeft betracht om de gestolen BMW, die inmiddels was teruggevonden, en de reservesleutel aan verzoekers terug te bezorgen en hen eveneens onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang van de zaak. Verzoeker V. stelde tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie dat hij de BMW pas op 4 januari 2001 had teruggekregen, terwijl verzoekster D. al op 7 december 2000 in een telefoongesprek van L. hoorde dat de auto was opgespoord.
2.1. De korpsbeheerder liet in reactie op deze klacht weten dat de betreffende politieambtenaar tijdens de hoorzitting bij de klachtencommissie had uiteengezet waarom het terughalen van de gestolen BMW lang had geduurd. Volgens de korpsbeheerder waren daar heel plausibele redenen voor aangevoerd. Bovendien had de betreffende ambtenaar meerdere keren telefonisch contact gehad met een bewoner c.q. bewoonster van het huisadres van mevrouw D., zodat hij zowel wat betreft het terugbezorgen van de sleutels, als het verstrekken van informatie voldoende inspanningen had verricht. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond.
2.2. Betrokken ambtenaar L. liet aan de Nationale ombudsman op dit punt weten dat de auto in eerste instantie was aangetroffen in Amsterdam, met de sleutels nog in de auto. Collega's uit Amsterdam hadden de auto afgesloten en de sleutel meegenomen. Kort daarna deed verzoekster aangifte van diefstal van de BMW. De auto werd op 28 november 2000 bij een RDW keuringsstation in Den Bosch ter keuring aangeboden, waarbij de garage ontdekte dat het een gestolen auto betrof. De nieuwe koper van de auto wilde geen afstand doen van de auto, waarna in overleg met justitie te Den Bosch werd besloten de auto in beslag te nemen, en de heer V. als zaakwaarnemer aan te stellen. L. merkte tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie op dat hij aan verzoekster had aangegeven dat V. door justitie als bewaarder werd aangesteld. L. gaf aan de medewerkers van de Nationale ombudsman aan dat deze procedure enige tijd heeft geduurd, en dat het voor hem onduidelijk was wanneer V. de auto had teruggekregen, omdat ook de verzekeringsmaatschappij daarbij betrokken was. Wél waren op 12 januari 2001 de sleutels van de auto op bureau Zuidlaren ontvangen. Daarna had L. tweemaal geprobeerd telefonisch contact op te nemen met verzoekers, eenmaal had hij gesproken met de dochter van verzoekster D., eenmaal met verzoekster zelf, waarbij de afspraak was gemaakt dat zij de sleutels zou komen ophalen. De exacte data van deze telefoongesprekken zijn onbekend. Toen zij echter op 7 februari 2001 op het bureau kwam voor een gesprek, vergat zij zelf om de sleutels mee te nemen.
2.3. Wat betreft de informatie over de gestolen auto gaf L. aan dat er meerdere politiebureaus bij betrokken waren, zodat hij ook niet altijd precies wist wat er speelde. Volgens hem neemt een districtsoverschrijdende zaak altijd meer tijd in beslag, omdat het langer duurt voordat alle informatie duidelijk is en voordat alle formaliteiten geregeld zijn. Volgens L. was de reden van de vertraging aan verzoekers medegedeeld.
Beoordeling
1. De Nationale ombudsman overweegt hierover als volgt. De auto was op 28 november 2000 ter keuring aangeboden, waarbij door het keuringsstation werd vastgesteld dat de auto als gestolen geregistreerd stond. De toenmalige bezitter wilde op dat moment geen afstand van de auto doen, waarna het Openbaar Ministerie de auto in beslag nam. Volgens verzoekster heeft betrokken ambtenaar L. haar op 7 december hierover telefonisch geïnformeerd. Verzoeker geeft aan dat hij de auto op 4 januari 2001 weer in zijn bezit heeft gekregen. De sleutel, die de politie in Amsterdam nog in bezit had nadat zij de auto in oktober had afgesloten, was op 12 januari 2001 op het bureau te Zuidlaren ontvangen. Daarna heeft de betrokken ambtenaar tweemaal geprobeerd telefonisch contact op te nemen met verzoekers, waarbij hij éénmaal met verzoekster dochter, en éénmaal met haarzelf had gesproken, waarbij hij de afspraak had gemaakt dat zij de sleutel zou ophalen op 7 februari 2001.
2. De Nationale ombudsman stelt vast dat nog geen zes weken zijn verstreken vanaf het moment dat de auto ter keuring was aangeboden en het moment dat verzoeker de auto opnieuw in zijn bezit had. Gelet op het feit dat er diverse regionale politiekorpsen bij betrokken waren en gelet op het feit dat in die periode ook de kerstvakantie is gelegen, acht de Nationale ombudsman dit zeker geen onredelijk tijdsverloop met betrekking tot het terugbezorgen van de auto. Ook is de Nationale ombudsman van oordeel dat betrokken ambtenaar L. vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking juist heeft gehandeld, door verzoekers op 7 december 2000 te informeren over de teruggevonden auto. Dat de sleutel pas op 12 januari 2001 op het bureau van Zuidlaren was ontvangen, valt niet aan L. te verwijten. Evenmin is de Nationale ombudsman van oordeel dat L. in de maand januari 2001 te weinig moeite zou hebben gedaan om de sleutel terug te bezorgen, of om verzoekers hierover te informeren. Hij heeft tweemaal telefonisch contact opgenomen, de Nationale ombudsman acht het voldoende aannemelijk dat het eerste contact heeft plaatsgevonden spoedig na de ontvangst van de sleutel op het bureau. Dat L. daarbij heeft gesproken met de dochter van verzoekster en aan haar heeft gevraagd het bericht over de sleutel door te geven, acht de Nationale ombudsman niet onjuist. Zowel ten aanzien van het terugbezorgen van de auto en de sleutel, als ten aanzien van de informatieverstrekking ziet de Nationale ombudsman dan ook geen reden voor kritiek.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de informatie over de door Essent gedane aangifte.
Bevindingen
1. Op 8 juni 2000 doorzochten ambtenaren van het regionale politiekorps Drenthe het huis van verzoeker vanwege het vermoeden dat er een wietplantage was. Op verzoek van de politie waren ook medewerkers van elektriciteitsbedrijf Essent aanwezig, die in verband met een achterstand in de betaling besloten om de elektriciteit af te sluiten. In de terzake opgestelde mutatie schreef de politie dat de medewerkers van Essent hadden geconstateerd dat er was geknoeid met de meters, en dat Essent hier aangifte van zou doen.
2. Tijdens een gesprek met medewerkers van de Nationale ombudsman op 7 oktober 2002 overhandigden verzoekers een afschrift van een brief van Essent van 21 juni 2000, waarin aan verzoeker V. werd medegedeeld dat er buiten de meter om elektriciteit was afgenomen en dat de schade bij hem in rekening zou worden gebracht.
3. Verzoekers klagen erover dat het regionale politiekorps Drenthe hen pas na hun verzoek om inlichtingen heeft geïnformeerd over een jegens hen op 28 juni 2000 gedane aangifte door elektriciteitsbedrijf Essent van frauduleuze handelingen.
4. De korpsbeheerder liet weten dat de klachtencommissie aan deze klacht ruime aandacht had besteed. Hij schreef dat wanneer er aangifte wordt gedaan terzake van een misdrijf als in de klacht genoemd, een verdachte daarvan pas op de hoogte wordt gebracht, of kennis krijgt van een tegen hem gerichte aangifte, indien een opsporingsonderzoek wordt gestart en opsporingshandelingen worden verricht. Voordien wordt een verdachte in principe niet in kennis gesteld van een tegen hem gerichte aangifte. Zij achtte de klacht niet gegrond.
Beoordeling
De Nationale ombudsman overweegt dat in zijn algemeenheid niet kan worden gesteld dat de politie een persoon, die niet als verdachte is gehoord, ervan in kennis dient te stellen dat hij als verdachte wordt aangemerkt, alvorens het proces-verbaal van bevindingen naar het Openbaar Ministerie in te sturen.
Gelet hierop, alsmede op het feit dat verzoeker reeds bericht had ontvangen van Essent dat hij aansprakelijk werd gehouden, oordeelt de Nationale ombudsman dat de politie niet kan worden verweten dat zij verzoeker er niet van in kennis heeft gesteld dat hij als verdachte werd aangemerkt. Na de afronding van het proces-verbaal was het aan het Openbaar Ministerie om te beslissen of strafvervolging op basis van het proces-verbaal mogelijk was.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
V. Ten aanzien van het advies van de klachtencommissie.
Bevindingen
1. Op 12 april 2001 behandelde de klachtencommissie de klachten van verzoekers ter hoorzitting. Twee betrokken ambtenaren verstrekten respectievelijk op 18 april 2001 en op 29 april 2001 aanvullende, schriftelijke informatie vanwege hun afwezigheid tijdens de hoorzitting. Op 1 mei 2001 bood de secretaris van de klachtencommissie aan verzoekers deze stukken in wederhoor aan, met het verzoek hierop binnen een week te reageren. Bij brief van 7 mei 2001 lieten verzoekers hun reactie weten op deze aanvullende informatie.
2. Verzoekers klagen erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe in mei of juni 2001 de klachtencommissie politie Drenthe opdracht heeft gegeven het advies aan de korpsbeheerder te herschrijven, teneinde dit in overeenstemming te brengen met informatie en/of beleid van de politie.
3.1. De korpsbeheerder achtte deze klacht niet gegrond. Zij verwees hierbij naar een reactie van de secretaris van de klachtencommissie die bij brief van 17 december 2002 aangaf dat er kennelijk sprake was van een communicatiestoornis met verzoekers. Om aan hen een uitleg te geven waarom de reactie van de korpsbeheerder na de zitting van de klachtencommissie langer had geduurd dan gebruikelijk, had de secretaris aan verzoekster aangegeven dat er nog een aantal vragen aan politiemedewerkers moesten worden gesteld. Verzoekers werden in de gelegenheid gesteld ook hierop te reageren. Het advies van de klachtencommissie moest met die informatie worden aangevuld. Hierna was het conceptadvies voor akkoordbevinding naar de commissie gezonden, waarna het advies op 15 mei 2001 door de voorzitter en de secretaris werd ondertekend. De secretaris gaf aan dat de korpsbeheerder geen opdracht had gegeven het advies te herschrijven, teneinde dit in overeenstemming te brengen met informatie en/of beleid van de politie. Na het ondertekenen van het advies was de inhoud hiervan ook niet meer gewijzigd, aldus de secretaris.
3.2. Bij brief van 11 juli 2001 verstuurde de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie aan verzoekers, en gaf aan welke conclusies zij daaraan verbond.
Beoordeling
Hoewel de lezingen van betrokken uiteenlopen, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat er een misverstand bestond tussen verzoekers en de secretaris van de klachtencommissie. De stukken die over en weer zijn verzonden tussen enkele ambtenaren die de hoorzitting niet hadden bijgewoond, verzoekers en de klachtencommissie ondersteunen de versie van de secretaris van de klachtencommissie dat nog enkele punten moesten worden opgehelderd die vervolgens in het kader van wederhoor aan verzoekers werden voorgelegd. Deze laatste drie stukken zijn tevens expliciet opgenomen in het advies van de klachtencommissie.
Eén week na het laatste bericht van verzoekers is het advies van de klachtencommissie ondertekend, en op enig later moment aan de korpsbeheerder verzonden ter afdoening. De Nationale ombudsman acht het niet aannemelijk dat het advies moest worden aangepast aan het beleid van de politie, of dat de secretaris van de klachtencommissie dit aan verzoekers zou hebben medegedeeld. De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is niet gegrond, behalve op het punt dat de overzichtslijst van voorwerpen die in de gestolen BMW zouden hebben gelegen niet bij de aangifte van diefstal is gevoegd. Op dat punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 10 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. en mevrouw D. uit Winschoten, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Drenthe. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Assen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren en werden aan hen specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder en drie betrokken ambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoekers gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Eén betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
Verzoekschrift van 8 juli 2002, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Drenthe.
Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 6 november 2002.
Standpunt van de korpsbeheerder van 19 februari 2003, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.
Reactie van verzoekers van 30 juni 2003.
Verklaringen van vier betrokken ambtenaren op 24 september 2003.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling.