2004/040

Rapport

Ten aanzien van het regionale politiekorps Midden en West Brabant:

Verzoekster klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Midden en West Brabant is opgetreden met betrekking tot de brand in de woning van haar vader op 13 april 2002, waarbij haar vader om het leven kwam.

Zij klaagt er met name over dat:

de politie te weinig onderzoek heeft verricht naar de mogelijke oorzaken van de brand. Met name heeft de politie geen onderzoek verricht naar (strafbare) feiten die rond de datum van de brand hadden plaatsgevonden. Zij verwijst hiervoor onder meer naar bedreigingen aan het adres van haar vader. Verzoekster meent dat de door de familie aangeleverde informatie tot meer onderzoek aanleiding had moeten geven;

tijdens een gesprek op 5 juli 2002, waarbij onder meer de korpschef en de technisch rechercheur van de unit Forensische Technische Ondersteuning aanwezig waren, slechts informatie uit dossiers werd voorgelezen en verzoekster steeds moest doorvragen om nog meer informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld over wat zich in het geautomatiseerde bestand van de politie bevond;

de met naam genoemde technisch rechercheur van de unit Forensische Technische Ondersteuning in eerste instantie had gezegd dat het mogelijk was dat er in de woning van haar vader iets naar binnen was gegooid, maar tijdens het gesprek op 5 juli 2002 ontkende dit te hebben gezegd.

Ten aanzien van het arrondissementsparket te Breda:

Verzoekster klaagt over de wijze waarop het arrondissementsparket te Breda is opgetreden met betrekking tot de brand in de woning van haar vader op 13 april 2002, waarbij haar vader om het leven kwam.

Zij klaagt er met name over dat:

tijdens een gesprek op 5 juli 2002, waarbij onder meer de met naam genoemde officier van justitie aanwezig was, slechts informatie uit dossiers werd voorgelezen en verzoekster steeds moest doorvragen om nog meer informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld over wat zich in het geautomatiseerde bestand van de politie bevond;

de met naam genoemde officier van justitie tijdens het gesprek op 5 juli 2002 concludeerde dat het onderzoek was afgesloten, zonder na te gaan of de informatie die verzoekster tijdens het gesprek leverde, aanleiding gaf die beslissing te heroverwegen.

Beoordeling

I. Algemeen

Verzoeksters vader is op zaterdag 13 april 2002 door een brand in zijn woning om het leven gekomen. Volgens het rapport van de unit Forensische Technische Ondersteuning (F.T.O.) van de regiopolitie Midden en West Brabant en de bevindingen van de GGD-arts, geven de feiten en omstandigheden van het geval geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is geweest van een misdrijf. Verzoekster is er echter van overtuigd dat de brand is aangestoken door inwoners van een naburig woonwagenkamp.

Op 5 juli 2002 vond er een gesprek plaats tussen onder meer verzoekster, twee betrokken politieambtenaren en een officier van justitie. Tijdens dit gesprek gaf verzoekster gemotiveerd aan waarom zij er van overtuigd is dat er sprake is geweest van een misdrijf. In dit gesprek gaf de officier van justitie verzoekster echter te kennen dat zij geen aanleiding zag om de bevindingen omtrent oorzaken van de brand en de dood van de vader van verzoekster in twijfel te trekken en nader onderzoek te verrichten.

Met betrekking tot het regionale politiekorps Midden en West Brabant:

II. Ten aanzien van het politieonderzoek

1. Verzoekster klaagt er in eerste plaats over dat de politie te weinig onderzoek heeft verricht naar de mogelijke oorzaken van de brand op 13 april 2002, waarbij haar vader is omgekomen. Met name klaagt zij erover dat de politie geen onderzoek heeft verricht naar (strafbare) feiten die rond de datum van de brand hebben plaatsgevonden. Zo heeft zij onder meer gewezen op een ruzie tussen haar vader en inwoners van het kamp over de verdwijning van gereedschap en het feit dat inwoners van het kamp kort na de brand tegen een vriend van haar vader hebben geroepen: “Halleluja, eindelijk gerechtigheid! Hij had al veel eerder geëxecuteerd moeten worden! Jij moet oppassen, want jij bent de volgende!”. Verzoekster is van mening dat de door de familie aangeleverde informatie aanleiding had moeten geven tot meer onderzoek.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. In reactie op dit klachtonderdeel gaf de korpsbeheerder aan dat hem is gebleken dat de ruzie waarop verzoekster doelt, handelde over wat klein handgereedschap. Voorts gaf de korpsbeheerder te kennen dat de geuite dreigende taal niet gericht was op de vader van verzoekster, maar op een vriend. Volgens de korpsbeheerder gaf een en ander - naast het feit dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een misdrijf - geen aanleiding te vermoeden dat bij wie dan ook sprake was van een zwaarwegend motief om het slachtoffer geweld aan te doen. Door de officier van justitie werd dan ook besloten, dat er geen aanleiding was nader onderzoek in te stellen, aldus de korpsbeheerder.

3. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een gemeld strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. Indien opsporingshandelingen zijn verricht, dienen deze in een proces-verbaal te worden vastgelegd.

4. De door de politie verrichte opsporingshandelingen zijn vastgelegd in de processen-verbaal betreffende een niet natuurlijke dood van 14 april 2002 (zie Bevindingen, onder A.2. en A.3.). De conclusie luidt dat tijdens het onderzoek geen feiten of omstandigheden bekend zijn geworden, die enig strafbaar feit, voorafgaande aan de dood, zouden doen vermoeden.

5. Uit het dossier is naar voren gekomen dat politie ook de door verzoekster aangeleverde informatie heeft betrokken bij haar onderzoek (zie Bevindingen, onder A.8.). De politie was echter van mening dat de door verzoekster aangevoerde feiten geen aanleiding gaven om nader onderzoek te verrichten.

6. De Nationale ombudsman is - met de korpsbeheerder - van oordeel, dat de jegens een vriend van het slachtoffer gemaakte opmerking en omstandigheid, dat er onenigheid was over handgereedschap, geen reële aanknopingspunten bieden te veronderstellen dat er meer aan de hand is. Op grond van de feiten en omstandigheden van het geval, kan niet worden gesteld dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de oorzaak van de brand en de dood van haar vader, dan wel er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om nader onderzoek te verrichten naar (strafbare) feiten die rond de datum van de brand hadden plaatsgevonden.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Ten aanzien van het gesprek op 5 juli 2002

1. Verder klaagt verzoekster erover dat er tijdens een gesprek op 5 juli 2002, waarbij verzoekster, een vriendin van verzoekster, korpschef O., technisch rechercheur M. (van de unit F.T.O.) en officier van justitie V. aanwezig waren, slechts informatie uit dossiers werd voorgelezen en verzoekster steeds moest doorvragen om nog meer informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld over wat zich in het geautomatiseerde bestand van de politie bevond.

2. Bij brief van 15 juni 2002 heeft verzoekster de officier van justitie te Breda (zie Bevindingen, onder A.9.) verzocht om inzage in alle stukken met betrekking tot de brand en de dood van haar vader. Volgens verzoekster gaf de politie haar geen inzage in alle stukken. In reactie op deze brief werd verzoekster uitgenodigd voor een gesprek op 5 juli 2002. Het gesprek was bedoeld om verzoekster informatie te verschaffen over het onderzoek en de bevindingen.

3. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Volgens de korpsbeheerder omschrijven de betrokken politieambtenaren het gesprek op 5 juli 2002 als een open gesprek. Zij hadden wel steeds de indruk dat verzoekster zich nimmer zou kunnen vinden in het niet verder instellen van een onderzoek, aldus de korpsbeheerder.

4. Betrokken ambtenaar M. heeft tijdens het onderzoek van Nationale ombudsman verklaard dat het gesprek open verliep. M. gaf aan dat hij de indruk had dat verzoekster alleen wilde horen dat er sprake was geweest van een misdrijf. Volgens M. zat dit zo vast in haar gedachten, dat zij dacht dat er informatie werd achtergehouden. Het was de betrokken ambtenaren niet gelukt om de lucht te klaren, hetgeen als zeer onbevredigend werd ervaren, aldus M. (zie Bevindingen, onder F.).

5. Uit de stukken blijkt dat het evenmin de bij het gesprek aanwezige officier van justitie is gebleken, dat er tijdens het gesprek op 5 juli 2002 sprake was van het verstrekken van onduidelijke of onjuiste informatie, dan wel dat er sprake zou zijn geweest van het achterhouden van voor de nabestaanden relevante informatie (zie Bevindingen, onder D.1.).

6. Met betrekking tot het verloop van het gesprek op 5 juli 2002 lopen de lezingen dan ook uiteen. Wanneer de verklaringen van alle betrokkenen in onderling verband en samenhang worden bezien, hecht de Nationale ombudsman meer betekenis aan de lezing van de betrokken ambtenaren dan aan de lezing van verzoekster. In dit verband is van belang dat de lezing van drie betrokken ambtenaren, die alledrie hetzelfde verklaren, staat tegenover de lezing van verzoekster. Bovendien is van belang dat de Nationale ombudsman het voorstelbaar acht dat verzoekster de informatieverschaffing voornamelijk betwijfelt, omdat zij er zo stellig van is overtuigd dat haar vader door een misdrijf om het leven is gekomen en niet kan accepteren dat dit niet naar voren is gekomen uit het onderzoek.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de opmerking van betrokken ambtenaar M.

1. Ook klaagt verzoekster erover dat technisch rechercheur M. in eerste instantie had gezegd dat het mogelijk was dat er in de woning van haar vader iets naar binnen was gegooid, maar tijdens het gesprek op 5 juli 2002 ontkende dit te hebben gezegd.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. De korpsbeheerder gaf te kennen dat betrokken ambtenaar M. ontkent een dergelijke uitlating richting verzoekster te hebben gedaan. M. heeft tijdens het onderzoek dat hij instelde naar de brand, hoofdzakelijk contact gehad met de broer van verzoekster. Ook tegen hem heeft hij een dergelijke uitlating niet gedaan. Verzoekster had M. zelf gebeld en de suggestie zelf opgeworpen. M. was hierop niet ingegaan en had alleen gezegd dat hij hoe dan ook geen informatie verschafte, doch dat zij daarvoor bij de officier van justitie moest zijn. Tijdens het telefoongesprek en het gesprek op 5 juli 2002 deed verzoekster voorkomen alsof M. die uitlating had gedaan en het thans ontkende, aldus de korpsbeheerder.

3. Betrokken ambtenaar M. heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman nogmaals verklaard dat hij de bovengenoemde opmerking niet heeft gemaakt (zie Bevindingen, onder F.). M. gaf te kennen dat hij zoiets nooit zou doen. Volgens M. zijn de medewerkers van de unit F.T.O. bijzonder terughoudend in het doen van voorlopige uitspraken, ook richting de politie. Het zou volgens M. verre van professioneel van hem zijn geweest om zich, voordat er een eindrapportage is opgemaakt, op deze wijze uit te laten tegenover de familie van het slachtoffer.

4. Ook hier lopen de lezingen uiteen. Het is thans niet meer te achterhalen wat er over en weer is gezegd. De Nationale ombudsman acht het echter niet aannemelijk dat M., die al op 14 april 2002 (één dag na de brand) een eindrapportage (zie Bevindingen, onder A.2.) had opgemaakt, waarin staat vermeld dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat er sprake was van een misdrijf, op enig moment tijdens het daaraan voorafgaande onderzoek aan de familie van het slachtoffer zou hebben gezegd dat er mogelijk iets naar binnen zou zijn gegooid. Een dermate onprofessionele opstelling zou slechts kunnen leiden tot een schending van zijn reputatie.

De Nationale ombudsman kent op grond van de feiten en omstandigheden van het geval meer betekenis toe aan de lezing van betrokken ambtenaar M., dan aan de lezing van verzoekster.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Met betrekking tot het arrondissementsparket te Breda

V. Ten aanzien van het gesprek op 5 juli 2002

1. Verzoekster klaagt er over dat tijdens een gesprek op 5 juli 2002, waarbij onder meer officier van justitie V. aanwezig was, slechts informatie uit dossiers werd voorgelezen en zij steeds moest doorvragen om meer informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld over wat zich in het geautomatiseerde bestand van de politie bevond.

2. De minister van Justitie acht de klacht niet gegrond. Volgens de minister is het de betrokken officier van justitie niet gebleken, dat tijdens het gesprek met verzoekster op 5 juli 2002, sprake was van het verstrekken van onduidelijke of onjuiste informatie, dan wel dat er sprake zou zij geweest van het achterhouden van voor nabestaanden relevante informatie.

3. Uit respect voor de nabestaanden dient het openbaar ministerie een zorgvuldige procedure van informatieverstrekking aan de nabestaanden te volgen. Evenals bij de informatieverstrekking aan slachtoffers (zie Achtergrond) geldt als basistaak voor de uitvoering van een zorgvuldige procedure het uitgangspunt dat de informatie duidelijk en relevant is.

4. De Nationale ombudsman heeft hierboven onder III.5. (voor wat betreft het verloop van het gesprek op 5 juli 2002) al aangegeven, meer betekenis te hechten aan de lezing van de drie aanwezige ambtenaren, dan aan de lezing van verzoekster. De Nationale ombudsman is dan ook - op dezelfde gronden als genoemd onder III.5. - van oordeel dat het niet aannemelijk is dat het openbaar ministerie verzoekster tijdens het gesprek relevante informatie zou hebben achtergehouden, dan wel verzoekster niet adequaat zou hebben geïnformeerd.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

VII. Ten aanzien van het afsluiten van het onderzoek

1. Tenslotte klaagt verzoekster erover dat officier van justitie V. tijdens het gesprek op 5 juli 2002 concludeerde dat het onderzoek was afgesloten, zonder na te gaan of de informatie die verzoekster tijdens het gesprek leverde, aanleiding gaf die beslissing te heroverwegen.

2. De minister acht de klacht niet gegrond. De minister gaf te kennen dat tijdens het bovengenoemde gesprek door verzoekster verschillende argumenten zijn aangevoerd, op grond waarvan zij ervan overtuigd is geraakt, dat haar vader door een misdrijf om het leven is gekomen. De officier van justitie heeft tijdens het gesprek te kennen gegeven dat de door verzoekster aangevoerde argumenten geen aanleiding gaven de aldaar besproken bevindingen omtrent de oorzaken van de brand en de dood van het slachtoffer in twijfel te trekken en nader onderzoek te laten verrichten. De minister verwees voor een inhoudelijke weergave van de overwegingen van de officier naar een ambtsbericht van 1 oktober 2002 (zie Bevindingen, onder D.2.). Hierin geeft de officier onder meer aan dat verzoekster de volgende overweging kenbaar is gemaakt: “De door klaagster aangevoerde ruzie betrof slechts wat handgereedschap. De dreigende taal van de passant was niet gericht op het slachtoffer, maar op zijn vriend. Naast het feit dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een misdrijf geeft dit geen aanleiding te vermoeden dat er bij wie dan ook een zwaarwegend motief was om het slachtoffer iets aan te doen.”

3. De Nationale ombudsman acht het op grond van de feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk dat de betrokken officier de informatie, die verzoekster tijdens het gesprek naar voren bracht, heeft doen meewegen in haar beslissing om het onderzoek stop te zetten en verzoekster daarbij voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom deze informatie geen aanleiding gaf de beslissing van het onderzoek te heroverwegen.

De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat de betrokken officier adequaat is omgegaan met de door verzoekster aangeleverde informatie.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West Brabant (de burgemeester van Breda), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is eveneens niet gegrond.

Onderzoek

Op 19 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D1 te Hank, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant en een klacht over het arrondissementsparket te Breda.

Naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Breda) en een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant en de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Een betrokken ambtenaar werd gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder, de minister van Justitie en de betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op zaterdag 13 april 2002 ontstond er een brand in de woning van verzoeksters vader, die hierbij om het leven kwam. Volgens het rapport van de unit Forensische Technische Ondersteuning (FTO) en de bevindingen van de GGD-arts zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven te veronderstellen dat er sprake zou zijn van enig misdrijf. Verzoekster is er echter van overtuigd dat de brand is aangestoken door inwoners van een naburig woonwagenkamp, waarmee haar vader ruzie zou hebben gehad.

2. In het proces-verbaal betreffende een niet natuurlijke dood van de unit FTO, opgemaakt op 14 april 2002 door betrokken ambtenaren M. en E., staat onder meer het volgende vermeld:

"Onderzoek :

De woning op bovengenoemd adres betrof een vrijstaande woning, gelegen in het buitengebied van A., gemeente W. Het perceel was vrij vanaf de openbare weg toegankelijk. Vanaf de openbare weg bevond de woning zich aan de linkervoorzijde op het perceel. Ongeveer in het midden van het perceel bevond zich een schuur. Rondom de woning en de schuur stonden en lagen allerlei goederen en zaken opgeslagen, (…) Rechtsvoor op het perceel stonden een personenauto van het merk Volkswagen, type Golf, kleur blauw en een bedrijfswagen van het merk Volkswagen, kleur wit. (…)

Omschrijving woning:

De woning was een vrijstaande woning, bestaande uit een houtskeletbouw met gemetselde buitenmuren. De woning had een zadeldak en was gedekt met dakpannen. De woning had een benedenverdieping, een zolderverdieping en een kelder. De woning was aangesloten op de nutsvoorzieningen. De woning was voor een groot deel door het vuur verwoest.

De voordeur bevond zich aan straatzijde. Links van de voordeur was een naar buiten draaiend raam van de woonkamer. Daarboven bevond zich in het dak een dakraam. In de rechtergevel bevond zich de achterdeur welke in gebruik was als toegangsdeur. Rechts daarnaast bevond zich een naar buiten draaiend raam van de keuken. In de achtergevel bevonden zich twee vaste ramen van de keuken.

Daarnaast bevond zich tegen de achtergevel een houten schuurtje, in gebruik als houtopslagplaats. Daarnaast was een naar buiten draaiend raam van de woonkamer. Boven de achtergevel bevond zich in het dak een dakkapel met twee naar buiten draaiende ramen. In de achtergevel waren twee vaste ramen van de woonkamer. Daarboven bevond zich een naar buiten draaiend raam van de zolder.

Binnenkomst via de achterdeur gaf toegang tot een bijkeuken. De bijkeuken gaf via een kleine gang toegang tot de keuken. De keuken gaf toegang tot de kelder welke zich onder de bijkeuken bevond en tot de woonkamer welke zich in het linkerdeel van de woning bevond. Tussen de bijkeuken en de woonkamer bevond zich de hal waarin zich de meterkast bevond. Deze hal gaf toegang tot de toilet, de voordeur en de trapopgang naar de zolderverdieping. Op de zolderverdieping bevond zich een badkamer en een slaapkamer. In de slaapkamer bevond zich o.a. een tweepersoonsbed. De woonkamer was gemeubileerd en voorzien van een schouw. Voor de schouw stond een houtkachel. Voor de houtkachel stond een ziekenhuisbed, verder stonden er in de woonkamer kasten, een tafel en stoelen en tegen de linkerzij gevel een driezitsbank.

De woonkamer was zwaar door het vuur aangetast. Het deel van de zolderverdieping boven de woonkamer was grotendeels intact. De keuken en bijkeuken en het deel van de zolder wat zich daarboven bevond met daarin de badkamer waren vrijwel geheel door het vuur verwoest. Het puin van de muren en de dakpannen en de vloer van de badkamer lagen op de keukenvloer.

De voordeur was dicht. De achterdeur was volledig verbrand. Uit de restanten van het achterdeurslot bleek dat de achterdeur niet op slot was geweest. De sleutel bevond zich aan de buitenzijde in de slotcilinder. Het draairaam in de rechtergevel rechts naast de achterdeur was volledig verbrand. In de dakkapel was het rechter draairaam gesloten en de ruit bevond zich in de sponning. Het linker draairaam in de dakkapel stond open, en was deels verbrand en deels naar beneden gevallen en lag in het houten aangebouwde schuurtje. Het draairaam in de achtergevel van de woonkamer was tijdens de brand niet afgesloten en stond in de kierstand. Het draairaam van de woonkamer in de voorgevel was tijdens de brand niet afgesloten en stond in de kierstand.

Aantreffen slachtoffer:

Onder het bed in de woonkamer werd een dode haan aangetroffen. Onder de driezitsbank in de woonkamer werd een dode hond aangetroffen. De hond had een tongbeet. Het slachtoffer werd onder het puin aangetroffen in het gedeelte van de woning waar de verwoesting het groots was. Het slachtoffer werd liggend op zijn buik aangetroffen met het onderlichaam in de keuken en het bovenlichaam in het halletje wat zich tussen de keuken en de bijkeuken bevond. (…)

Lijkschouw:

Op 13-4-2002 werd de lijkschouw verricht door Dr. T., GGD-arts te Breda, tevens gemeentelijk lijkschouwer. Volgens deze arts was in dit geval sprake van een "niet­natuurlijke dood" zijnde een gevolg van verstikking/verbranding.

Het mannelijk slachtoffer had een tongbeet. Van het slachtoffer werd wat bloed afgenomen. Uit informatie bleek dat het slachtoffer een bovengebitsprothese had en dat beide heupgewrichten vervangen waren door kunstgewrichten. Tijdens de schouw werd een bovengebitsprothese veiliggesteld. Verder bleek dat de het gewricht van de linkerheup een kunstgewricht was.

Onderzoek auto:

Op de linkerdorpel van bovengenoemde bedrijfswagen werd een op bloedgelijkende substantie aangetroffen en bemonsterd.

Conclusie:

Tijdens het onderzoek, zijn geen feiten of omstandigheden bekend geworden, die enig strafbaar feit, voorafgaand aan de dood, zouden doen vermoeden. De brand is waarschijnlijk ontstaan in de keuken en zeker niet in de woonkamer, doch vanwege de zeer grote destructie is dat niet met zekerheid vast te stellen."

3. In het proces-verbaal betreffende een niet natuurlijke dood, op 14 april 2002 opgemaakt door betrokken ambtenaar L. van het district Oosterhout, staat onder meer het volgende vermeld:

"Datum melden: 13-APR-2002

Datum vinden: 13-APR-2002

Tijdstip : 11.45 uur

Naam HOVJ

- als eerste ter plaatse bij de brand:

I., inspecteur van politieregio Midden- en West Brabant

- ter plaatse toen het lijk aangetroffen werd:

O., inspecteur van politieregio Midden- en West Brabant.

Arts die dood constateert:

De dood werd geconstateerd door de arts dr. T., GGD-arts te Breda.

Volgens deze arts was in dit geval sprake van een "niet natuurlijke dood".

Onderzoek :

Het navolgende technisch onderzoek werd verricht door de Unit FTO van de regio Midden- en West Brabant.

(…)

Vervoer :

Het stoffelijk overschot werd in opdracht van de hulpofficier van justitie O. op 13 april 2002 vervoerd door begrafenisondernemer Vink te Werkendam naar uitvaartcentrum (…).

Inbeslagname:

Het lijk van D3 voornoemd werd door hulpofficier O. op 13 april 2002 om 11.50 uur in beslag genomen.

Lijkschouw:

Op 13 april 2002 werd de lijkschouw verricht door:

Dr. T., GGD-arts te Breda.

Een verslag van deze lijkschouwing wordt als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.

Besluit o.v.j.:

De officier van justitie, mr. H. heeft het stoffelijk overschot vrijgegeven.

Opmerkingen :

Tijdens het onderzoek, zijn geen feiten of omstandigheden bekend geworden, die in relatie tot deze niet natuurlijke dood, een strafbaar feit zouden doen vermoeden. Van enig strafbaar feit is derhalve niet gebleken.

(…)

Lijkbezorging :

Nadat de o.v.j. voornoemd een schriftelijke verklaring van geen bezwaar tot het afgeven van een verlof tot begraven of verbranden heeft afgegeven is het stoffelijk overschot op 13 april 2002 om 18.00 uur ter beschikking gesteld van de familie."

4. In het terzake opgemaakte proces-verbaal van betrokken ambtenaar I. van 15 april 2002 staat onder meer het volgende vermeld:

"Zaterdag 13 april 2002

05.45 uur

Via RCIC persvoorlichting laten waarschuwen.

O. is door J. in kennisgesteld.

05.50 uur

Via brandweer (Br.) de BM laten waarschuwen.

Zou J. doen lukte niet.

05.55 uur

C. persvoorlichting belt.

Terzake ingelicht en komt ter plaatse.

06.00 uur

RCIC verzocht FTO te waarschuwen.

06.05 uur

FTO belt. M.

Hem de stand van zaken medegedeeld.

Afspraak dat ik bel wanneer hij ter plaatse moet komen.

06.15 uur

M. ter plaatse.

06.30 uur

J. legt contact met slachtofferzorg.

Komen niet ter plaatse.

Familie die ter plaatse is, heeft (nog) geen behoefte.

Aanwezige huisarts Bo. vertrekt.

07.00 uur

40.49 vertrekt ter plaatse.

07.30 uur

FTO gebeld. Komen ter plaatse.

Verzoek aan de brandweer gedaan om verder buiten het blussen geen activiteiten te ontplooien in het pand.

07.40 uur

40.96 I. vertrekt ter plaatse.

Zaak overgedragen aan O.

15.00 uur

Schouw van het lijk te Breda in het uitvaartcentrum (…).

Aanwezig GGD-arts T., L. en La. en twee collega's FTO (wordt aangevuld).

Slachtoffer had aan zijn rechtervoet nog 1 grijze sok en er werden restanten gevonden van een zwart hempje. Tevens is er nog bloed afgenomen.

I.v.m. het de staat van het slachtoffer is geen confrontatie mogelijk. De i.d van het slachtoffer aan mondprotese en kunstheup vastgesteld. (...)

Doodsoorzaak, is verstikking.

16.50 uur

Na telefonisch contact met ovj H. werd het lijk vrijgegeven.

Maandag 15 april 2002

L.

Brieven van de GGD-arts afgegeven op het gemeentehuis te W. Daar een GBA gelijk mee gekregen.

PV niet natuurlijke dood opgemaakt en deze met de brief GGD-arts en GBA gestuurd naar ovj V. Op voorhand wel alles eerst gefaxt naar justitie.

Justitie geeft dan een verklaring aan de gemeente dat het lijk begraven kan worden. Zodra de gemeente dit heeft maken zij een akte van overlijden op.

Een akte van overlijden moet de politie ook opvragen en deze doorsturen naar justitie in verband met de lopende zaken tegen D3."

5. Bij brief van 2 augustus 2002 wende verzoekster zich tot de Nationale ombudsman met de hierboven geformuleerde klacht over het optreden van politie en justitie. In reactie op deze brief liet de Nationale ombudsman verzoekster weten dat hij pas een onderzoek zou instellen, nadat de klacht was voorgelegd aan het betrokken bestuursorgaan. Bij brieven van 3 september 2002 heeft de Nationale ombudsman namens verzoekster de klacht voorgelegd aan respectievelijk de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te Breda.

6. Bij brief van 1 oktober 2002 reageerde de hoofdofficier van justitie te Breda op de klacht van verzoekster. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op zaterdag 13 april 2002 is brand ontstaan in de woning van de heer D3. De heer D3 is bij deze brand door verstikking om het leven gekomen.

Uit het onderzoek van de unit FTO en de bevindingen van de GGD-arts de heer T., zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die aanleiding geven te veronderstellen dat er sprake zou kunnen zijn van enig misdrijf. Het lichaam, van het slachtoffer is derhalve vrijgegeven door de dienstdoende piketofficier van justitie mr. H.

Door u en uw broer zijn bij de politie en bij het arrondissementsparket stukken opgevraagd. De stukken waren bij de ontvangst van het verzoek nog niet op het parket aanwezig. Bovendien waren de bevindingen van de unit FTO niet uitgewerkt. De politie was voorts niet gemachtigd het gevraagde te verstrekken. De informatie kon om die redenen niet/niet direct gegeven worden. Zo kon het helaas voorkomen dat u zonder het beoogde resultaat doorverwezen werd.

Vervolgens is tussen u en de officier van justitie, de heer H. telefonisch contact geweest. Naar aanleiding hiervan heeft op 5 juli 2002 een gesprek plaatsgevonden.

U heeft in dit gesprek kennis genomen van alle bevindingen van de unit FTO, de GGD-arts en de betrokken ambtenaren van politie.

U heeft te kennen gegeven dat u er van overtuigd was dat iemand de brand zou hebben aangestoken, dan wel dat uw vader op een andere manier om het leven zou zijn gebracht. Uw vader zou immers gedurende enige tijd voor de fatale brand onenigheid hebben gehad met mensen van het woonwagenkamp te 's-Hertogenbosch over enige stuks handgereedschap. Tevens zijn er direct na, de brand door een man dreigende opmerkingen geplaatst richting een aanwezige vriend van het slachtoffer. Deze dreigende opmerkingen zijn door de politie gerouteerd.

Officier van justitie, mevrouw V., heeft u medegedeeld dat hetgeen u naar voren heeft gebracht, geen aanleiding gaf voornoemde bevindingen omtrent de oorzaken van de brand en de dood van hel slachtoffer in twijfel te trekken en nader onderzoek in te laten stellen. De volgende overwegingen hebben daarbij een rol gespeeld:

Het onderzoek van de Unit FTO is zeer zorgvuldig geweest, waarbij zowel buiten als in de woning onderzoek is verricht, daarbij zijn geen sporen van braak, verbreking, geweld of brandstichting gevonden.

Het lichaam van het slachtoffer vertoonde geen sporen van geweld.

De hond van het slachtoffer, die doorgaans waaks was, werd aangetroffen onder de bank in de kamer, Deze hond was door verstikking om het leven gekomen. Was er sprake geweest van een indringer/brandstichter dan was de hond mogelijk op een andere plaats aangetroffen.

De door u aangevoerde ruzie betrof slechts wat handgereedschap. De dreigende taal van de passant was niet gericht op het slachtoffer, maar op zijn vriend.

Gelet op bovenstaande zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die aanleiding geven te veronderstellen dat er sprake zou kunnen zijn van enig misdrijf."

7. Bij brief van 11 november 2002 reageerde de korpsbeheerder op de klacht van verzoekster. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"U klaagt erover dat u en uw broer, nadat uw vader op 13 april 2002 was omgekomen bij een brand, pas na 2 maanden enige informatie hebben gekregen over de toedracht van de brand en het door de politie verrichtte onderzoek. Daarnaast klaagt u erover dat de politie te weinig onderzoek heeft verricht naar mogelijke oorzaken van de brand, met name naar mogelijk gepleegde strafbare feiten.

Door de teamchef van het team W. is een onderzoek ingesteld, waarbij mij het volgende is gebleken.

Door u en uw broer zijn meerdere telefonische verzoeken naar de politie W. gericht met betrekking tot het inzien van het proces-verbaal inzake de brand. Door de politie is verwezen naar het openbaar ministerie in Breda omdat zij de ingezonden processen-verbaal behandelen en de politie niet gemachtigd is om hieruit stukken te overhandigen. De heer O., teamchef politie W., heeft u in een van de telefoongesprekken aangeboden om met de hele familie een gesprek te hebben zodat alle vragen, indien mogelijk, beantwoord konden worden.

Naar aanleiding van een telefonisch contact met de officier van justitie is een afspraak gemaakt voor een gesprek op 5 juli 2002 in het bureau van de politie team W. In dit gesprek hebt u kennis genomen van alle bevindingen van de unit FTO, de GGD-arts en de betrokken ambtenaren van politie en de officier van justitie.

Door de officier van justitie mevrouw mr. V. is medegedeeld:

Dat het onderzoek van de unit FTO, naar haar beoordeling, zeer zorgvuldig is geweest, waarbij zowel buiten als in de woning onderzoek is verricht. Er zijn daarbij geen sporen van braak, verbreking, geweld of brandstichting gevonden.

Het lichaam van het slachtoffer geen sporen van geweld vertoonde.

U hebt in het gesprek aangegeven dat u zich niet bij de beslissing van de officier van justitie mevrouw mr. V., om geen nader onderzoek in te stellen, kon neerleggen.

Ik betreur het dat het gesprek niet heeft geleid tot wederzijds begrip.

Ik ben van mening dat de medewerkers van de politie in deze zaak correct gehandeld hebben. Ik oordeel alle aspecten van uw klacht dan ook als niet gegrond."

8. In de rapportage van 7 oktober 2002, opgemaakt door betrokken ambtenaar O., teamchef van het district Oosterhout, staat onder meer het volgende vermeld:

"Op zaterdag 13 april 2002 ontstond een brand in de woning van de heer D3, geboren te (…) op (…), gelegen aan (…) zijnde de vader van de klaagster. De heer D3 is bij deze brand door verstikking om het leven gekomen.

Uit het onderzoek van de unit Forensische Technische Ondersteuning en de bevindingen van de GGD-arts de heer T., zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die aanleiding geven te veronderstellen dat er sprake zou kunnen zijn van enig misdrijf.

Vermeld zij dat ik O., teamchef Al. vanaf 06.00 uur bij de brand aanwezig was. Op dat tijdstip zag ik dat het een grote uitslaande brand betrof. Het vermoeden was dat de heer D3 in het pand aanwezig zou zijn. Namelijk de auto van de heer D3 stond op het erf van genoemde woning. Door de vrijwillige brandweer van de gemeente W. is getracht de woning binnen te gaan hetgeen onmogelijk was gelet op instortingsgevaar.

Een van de zonen van het slachtoffer alsmede overige familieleden, waaronder klaagster trof ik bij de brand aan. Gezamenlijk is nog nagegaan of de heer D3 elders zou kunnen zijn. Op een bepaald moment heb ik de familie verzocht naar huis te gaan daar het nog geruime tijd kon duren voor wij het stoffelijk overschot zouden aantreffen en het zoeken naar het slachtoffer voor de directe familie emotioneel bijzonder belastend zou zijn. Klaagster en haar zus met respectievelijk echtgenoten alsmede de ex-echtgenote van de heer D3 verlieten het erf. De zoon van D3, de vriendin van D3 zijnde mevrouw R. alsmede een bekende zijnde de heer B. bleven achter in een grote loods die eveneens op het genoemde erf staat.

Nadat geruime tijd later omstreeks 11.45 uur het stoffelijk overschot van D3 werd aangetroffen, ben ik direct naar de zoon gegaan. Ik condoleerde hem alsmede de andere aanwezigen en vroeg hem de overige familieleden in kennis te stellen. Gelet op hetgeen wij, de politie, hadden aangetroffen, deelde ik hen mede dat het niet verstandig was te gaan kijken, hetgeen men ook accepteerde. Ongeveer 10 minuten later verliet mevrouw R. het erf.

Direct nadat het stoffelijk overschot door mij als hulpofficier van justitie inbeslaggenomen was en het stoffelijk overschot werd overgebracht ten behoeve van de lijkschouw, heb ik de plaats delict omstreeks 13.30 uur verlaten nadat ik de hoofdagent L. de opdracht had gegeven het onderzoek samen met de collega's van de unit Forensische Technische Ondersteuning te vervolgen.

Door de broer van klaagster en later klaagster zelf zijn bij mij telefonische verzoeken binnen gekomen met betrekking tot het opgemaakte proces-verbaal inzake deze brand. Door mij alsmede de operationeel chef Oe., die eveneens werd benaderd, is verwezen naar het openbaar ministerie te Breda daar wij in deze niet gemachtigd zijn stukken te overhandigen.

Tevens heb ik klaagster in een van die telefonische gesprekken aangeboden om met de hele familie een gesprek te hebben en alle door hen gestelde vragen, indien mogelijk, te beantwoorden. Tijdens die gesprekken heeft klaagster nimmer een opmerking gemaakt met betrekking tot ontevredenheid over het onderzoek. Zij vroeg zich wel af of er soms wat achter zat dat het zo lang duurde voordat haar broer de stukken van het openbaar ministerie ontving. Haar aangegeven dat dit niet zo was hetgeen klaagster niet direct aannam. Een uitnodiging voor genoemd gesprek volgde niet.

Opgemerkt zij dat op het moment dat deze stukken bij het parket te Breda werden opgevraagd deze kennelijk daar nog niet aanwezig waren. Het proces-verbaal betreffende een niet-natuurlijke dood is door de verbalisant L. op 14 april gesloten.

Door medewerkers van de unit FTO zijnde M. en E. werd tevens een proces-verbaal opgemaakt en gesloten op 14 april 2002. Het zij wel vermeld dat de uitkomst van hun onderzoek was; geen feiten of omstandigheden zijn bekend die enig strafbaar feit, voorafgaand aan de dood, zouden doen vermoeden. Dit had tot gevolg dat de foto's die gemaakt werden pas op uitdrukkelijk verzoek worden afgedrukt en verwerkt in een fotomap.

Vervolgens is tussen klaagster en de officier van justitie mr. H. telefonisch contact geweest. Naar aanleiding hiervan vond een gesprek plaats op 5 juli 2002 aan het teambureau te W. waarbij aanwezig waren; klaagster mevrouw D1, mevrouw mr. V., officier van justitie te Breda en de heer M. van de unit FTO. Bij dit gesprek was verder aanwezig mevrouw R., vriendin van het slachtoffer en van klaagster.

Klaagster heeft in dit gesprek kennis genomen van alle bevindingen van de unit FTO, de GGD-arts en de betrokken ambtenaren van politie.

Klaagster gaf te kennen dat zij overtuigd was dat iemand de brand zou hebben aangestoken, dan wel dat haar vader op andere wijze om het leven zou zijn gebracht. Door mevrouw D1 werd namelijk ingebracht dat haar vader enige tijd voor de fatale brand onenigheid had gehad met mensen van het woonwagenkamp 's­Hertogenbosch over enige stuks handgereedschap. Tevens zijn er direct na de brand door een man dreigende opmerkingen geplaatst richting een aanwezige vriend van het slachtoffer zijnde B. Dit voorval werd door een van de aanwezige politiemensen gemuteerd maar gaf geen aanleiding tot verder onderzoek.

Door de officier van justitie mevrouw mr. V. is op genoemde morgen van 5 juli 2002 medegedeeld aan klaagster dat naar aanleiding hetgeen zij naar voren bracht er geen aanleiding was om een nader onderzoek door de politie te laten instellen.

Door mevrouw mr. V. werden aan haar de navolgende overwegingen kenbaar gemaakt.

Het onderzoek van de Unit FTO was naar haar beoordeling zeer zorgvuldig geweest, waarbij zowel buiten als in de woning onderzoek is verricht en daarbij waren geen sporen van braak, verbreking, geweld of brandstichting gevonden. De brand zou naar alle waarschijnlijkheid ontstaan moeten zijn in de keuken op of nabij het aanrecht. Uit de vele contacten die ambtenaren van het politieteam (…) met het slachtoffer hebben gehad in het verleden is naar voren gekomen dat het slachtoffer in zijn keuken op het fornuis en ook bij het stoken van de kachels in zijn woonkamer regelmatig zeer brandgevaarlijk handelde.

Het lichaam van het slachtoffer vertoonde geen sporen van geweld. De hond van het slachtoffer, die doorgaans waaks was, werd aangetroffen onder de bank in de kamer.

Deze hond was evenals zijn baas door verstikking om het leven gekomen. Was er sprake geweest van een indringer/brandstichter dan was de hond mogelijk op een andere plaats aangetroffen.

De door klaagster aangevoerde ruzie betrof slechts wat handgereedschap De dreigende taal van de passant was niet gericht op het slachtoffer maar op zijn vriend. Naast het feit dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een misdrijf geeft dit geen aanleiding te vermoeden dat er bij wie dan ook een zwaarwegend motief was om het slachtoffer iets aan te doen.

Klaagster kon zich niet bij de beslissing van mevrouw mr. V. om geen nader onderzoek in te stellen verenigen."

9. Bij brief van 15 juni 2002 schreef verzoekster de officier van justitie te Breda onder meer het volgende:

"Na twee maanden van het kastje naar de muur te zijn gestuurd, hebben mijn broer D4 en ikzelf, D1, afgelopen woensdag 12 juni het technisch rapport van onze vader D3, die op 13 april bij een brand op locatie (…) te A. om bet leven is gekomen, mogen aanhoren. Daar wij ook om het proces-verbaal hebben gevraagd, en omdat het technisch rapport ons geen duidelijkheid verschaft "er worden feiten achtergehouden die voor mij aanleiding zijn om te denken dat het geen gewoon ongeluk was!", vraag ik u bij deze nogmaals vriendelijk om ons alle stukken toe te sturen of tenminste te laten lezen. Als er niets bijzonders mee is waarom dan die geheimzinnigheid en geen openheid?

Op zo'n manier kan ik er geen vrede mee hebben, en zal ik het nooit krijgen."

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoekster wendde zich op 19 november 2002 tot de Nationale ombudsman met een verzoekschrift waarin onder meer het volgende vermeld is vermeld:

"Deze twee brieven zijn voor mij de bevestiging dat men deze materie zo snel mogelijk in de doofpot wil stoppen. De argumenten die men stelt als, dat er niets bijzonders is gebeurd kan ik allemaal heel gemakkelijk verklaren.

Ten eerste: geen sporen van braak!

Logisch als de sleutel op de buitenkant van de deur staat.

Ten tweede: geen sporen van geweld op het lichaam!

Mijn vader sliep en zijn stok stond bij het bed, hij is wakker geschrokken en heeft zich zonder stok proberen te redden terwijl hij anders nog geen meter zonder stok liep.

Ten derde: het hondje was altijd waaks!

Het hondje was helemaal niet waaks maar een bange schijter die van schrik onder de bank is gevlucht.

Ten vierde: de dreigende taal voor een vriend bedoeld als "Halleluja, eindelijk gerechtigheid, hij had veel eerder geëxecuteerd moeten worden" en "jij moet oppassen want jij bent de volgende". Ja, dat laatste was tegen die vriend, maar het eerste zegt voor mij genoeg.

Heel veel waaroms houden mij nog steeds bezig, bijvoorbeeld:

(…)

Waarom liegen over wat er gezegd is door technisch rechercheur de heer M.? (Er kan ook iets naar binnen zijn gegooid) en dit later op 5 juli ontkennen.

De heer O., zegt op 5 juli "dat had hij nooit mogen zeggen" en "we weten niet meer wat er is gezegd, het is als zo lang geleden.".

Waarom politieagenten L. en La. op 13 april al zeiden dat ze niets met de uitlatingen van dat kampvolk zouden doen!

Waarom is de oorzaak onbekend?"

C. Standpunt korpsbeheerder

Op 28 april 2003 ontving de Nationale ombudsman (bij brief van 11 april 2003) de reactie van de korpsbeheerder op de klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 21 februari 2003, waarin u verzoekt tot beantwoording van vragen in het kader van een onderzoek naar de klacht van mevrouw D1, bericht ik u het volgende.

1. Klacht over het te weinig onderzoek hebben verricht naar de mogelijke oorzaken van de brand. Met name naar de (strafbare) feiten rond de datum van de brand. Klaagster wijst naar bedreigingen die ten opzichte van haar vader zouden hebben plaats gevonden. De informatie die door de familie aan de politie was gegeven had aanleiding moeten geven tot meer onderzoek.

Mij is gebleken dat de ruzie waarop klaagster doelt, handelde over wat klein handgereedschap. De dreigende taal van de passant was bovendien niet gericht op de vader van klaagster doch tegen zijn vriend. Naast het feit dat er geen aanwijzingen gevonden zijn voor een misdrijf, gaf een en ander geen aanleiding te vermoeden dat er bij wie dan ook een zwaarwegend motief was om het slachtoffer geweld aan te doen. Door de officier van justitie werd dan ook besloten dat er geen aanleiding was een nader onderzoek in te stellen. Bovenstaande werd op 5 juli 2002 reeds door de officier van justitie mevrouw mr. V. tijdens een gesprek aan klaagster kenbaar gemaakt.

2. Klacht dat tijdens het gesprek met klaagster op 5 juli 2002 slechts na doorvragen aan klaagster informatie werd verstrekt en er slechts werd voorgelezen uit dossiers.

Aan dat gesprek namen deel de officier van justitie mevrouw mr. V. de teamchef van het team Al., de heer O. en de technisch rechercheur van de FTO van de regiopolitie Midden- en West Brabant de heer M. Beide politiemedewerkers omschrijven het gesprek als een open gesprek. Zij hadden wel steeds de indruk dat klaagster zich nimmer zou kunnen vinden in het niet verder instellen van een onderzoek.

3. Klacht dat een politiemedewerker van de regiopolitie Midden- en West Brabant van de dienst FTO in eerste instantie had gezegd dat het mogelijk was dat er in de woning van haar vader iets naar binnen was gegooid en dat hij dat later tijdens het gesprek op 5 juli 2002 ontkend had dit te hebben gezegd.

De betreffende politiemedewerker de heer M. ontkent een dergelijke uitlating tegen klaagster te hebben gedaan. Hij heeft tijdens het onderzoek, dat hij instelde naar de brand hoofdzakelijk contact gehad met de broer van klaagster. Ook tegen hem heeft hij geen uitlatingen gedaan over de mogelijkheid dat een brandbare stof in de woning gegooid zou zijn. Klaagster had M. zelf gebeld en die suggestie opgeworpen. M. was hierop niet ingegaan en had alleen gezegd, dat hij hoe dan ook geen informatie verschafte, doch dat zij daarvoor bij de officier van justitie moest zijn. Tijdens het telefoongesprek en het gesprek op 5 juli 2002 deed klaagster het voorkomen alsof hij die uitlating had gedaan en hij dat thans ontkende.

Gezien het bovenstaande acht ik alle aspecten van de klacht, betrekking hebbende op gedragingen van politiemedewerkers van de regiopolitie Midden- en West Brabant, als niet gegrond."

D. standpunt minister van Justitie

1. Op 10 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman (bij brief van 5 juni 2003) de reactie van de minister van Justitie op de klacht. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Verzoekster klaagt over de wijze waarop het arrondissementsparket te Breda is opgetreden met betrekking tot de brand in de woning van haar vader te A. op 13 april 2002, waarbij haar vader om het leven kwam. Zij klaagt er met name over dat:

tijdens een gesprek op 5 juli 2002, waarbij onder meer de met naam genoemde officier van justitie aanwezig was, slechts informatie uit dossiers werd voorgelezen en verzoekster steeds moest doorvragen om nog meer informatie te verkrijgen, bijvoorbeeld over wat zich in het geautomatiseerd bestand van de politie bevond;

de met naam genoemde officier van justitie tijdens het gesprek op 5 juli 2002 concludeerde dat het onderzoek was afgesloten, zonder na te gaan of de informatie die verzoekster tijdens het gesprek leverde, aanleiding gaf die beslissing te heroverwegen.

Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Daaruit komt, voor zover het de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie betreft, het volgende naar voren.

Naar aanleiding van de verzoeken om inzage van verzoekster en haar broer, de heer D2 heeft er op 5 juli 2002 een gesprek plaatsgevonden, waarbij de officier van justitie, de teamchef, een medewerker van de unit Forensische en Technische Ondersteuning (FTO), verzoekster en een vriendin van verzoekster en van de overledene aanwezig waren. Verzoekster heeft tijdens dit gesprek kennis genomen van alle bevindingen van de unit FTO, de GGD-arts en de betrokken ambtenaren van politie. Het is de officier van justitie niet gebleken, dat er sprake was van het verstrekken van onduidelijke of onjuiste informatie, dan wel dat er sprake zou zijn van het achterhouden van voor de nabestaanden relevante informatie.

Tijdens het bovengenoemde gesprek zijn door verzoekster verschillende argumenten aangevoerd op grond waarvan zij er van overtuigd is geraakt dat haar vader door een misdrijf om het leven is gekomen. De officier van justitie heeft tijdens het gesprek reeds te kennen gegeven, dat de door verzoekster aangevoerde argumenten geen aanleiding gaven de aldaar besproken bevindingen omtrent de oorzaken van de brand en de dood van het slachtoffer in twijfel te trekken en nader onderzoek te laten verrichten. De officier van justitie heeft daarbij haar overwegingen aan verzoekster kenbaar gemaakt. Voor een inhoudelijke weergave verwijs ik u - kortheidshalve - naar het bijgevoegde ambtsbericht van de officier van justitie van 1 oktober 2002. (…) Ik verwijs naar de brief die op 1 oktober 2002 aan verzoekster is gezonden door de hoofdofficier van justitie, welke ik heb bijgevoegd.

Op grond van het bovenstaande is het College van oordeel, dat het gesprek met verzoekster op correcte wijze heeft plaatsgevonden en dat het verzoek van verzoekster de zaak nader te onderzoek op zorgvuldige wijze is afgewezen. Het College acht verzoeksters klacht dan ook ongegrond.

Ik deel het standpunt van het College."

2. In het ambtsbericht van de betrokken officier van justitie V., van 1 oktober 2002, staat onder meer het volgende vermeld:

"Op zaterdag 13 april 2002 is brand ontstaan in de woning van de heer D3, de vader van klaagster. (…) Uit het onderzoek van de unit Forensische Technische Ondersteuning en de bevindingen van de GGD-arts de heer T., zijn geen feiten of omstandigheden gebleken, die aanleiding geven te veronderstellen dat er sprake zou kunnen zijn van enig misdrijf. Het lichaam van het slachtoffer is derhalve vrijgegeven door de dienstdoende piket officier van justitie mr. H.

Door de broer van klaagster en later door klaagster zelf zijn bij de politie en bij uw parket stukken opgevraagd. De stukken waren bij de ontvangst van het verzoek nog niet op het parket aanwezig. Bovendien waren de bevindingen van de unit FTO niet uitgewerkt. (Dat is gebruikelijk als er geen indicatie is een misdrijf te vermoeden.) De politie was voorts niet gemachtigd het gevraagde te verstrekken. De informatie kon om die redenen niet/niet direct gegeven worden. Zo kon het helaas voorkomen dat klaagster zonder het beoogde resultaat doorverwezen werd.

Vervolgens is tussen klaagster en de officier van justitie mr. H. telefonisch contact geweest. Naar aanleiding hiervan is een gesprek geweest op 5 juli 2002, waarbij aanwezig waren: de klaagster, ondergetekende, (…). Klaagster heeft in dit gesprek kennis genomen van alle bevindingen van de unit FTO, de GGD-arts en de betrokken ambtenaren van politie.

Klaagster gaf te kennen dat zij er van overtuigd was dat iemand de brand zou hebben aangestoken, dan wel haar vader op een andere manier om het leven zou hebben gebracht. Het slachtoffer zou immers gedurende enige tijd voor de fatale brand onenigheid hebben gehad met mensen van het woonwagenkamp te 's-Hertogenbosch over enige stuks handgereedschap. Tevens zijn er direct na de brand door een man dreigende opmerkingen geplaatst richting een aanwezige vriend van het slachtoffer. Deze dreigende opmerkingen zijn door de politie gemuteerd.

Ik heb klaagster medegedeeld dat hetgeen zij naar voren had gebracht, mij geen aanleiding gaf voornoemde bevindingen omtrent de oorzaken van de brand en de dood van het slachtoffer in twijfel te trekken en nader onderzoek in te laten stellen.

De volgende overwegingen heb ik haar kenbaar gemaakt:

Het onderzoek van de unit FTO, naar mijn beoordeling, is zeer zorgvuldig geweest, waarbij zowel buiten als in de woning onderzoek is verricht, daarbij zijn geen sporen van braak, verbreking, geweld of brandstichting gevonden. De brand zou naar alle waarschijnlijkheid ontstaan moeten zijn in de keuken op of nabij de aanrecht. Uit de vele contacten die ambtenaren van het politieteam (…) met het slachtoffer hebben gehad in het verleden is naar voren gekomen dat het slachtoffer in zijn keuken op het fornuis en ook bij het stoken van de kachels in zijn woonkamer regelmatig zeer brandgevaarlijk handelde.

Het lichaam van het slachtoffer vertoonde geen sporen van geweld.

De hond van het slachtoffer, die doorgaans waaks was, werd aangetroffen onder de bank in de kamer. Deze hond was evenals zijn baas door verstikking om het leven gekomen. Was er sprake geweest van een indringer/brandstichter dan was de hond mogelijk op een andere plaats aangetroffen.

De door klaagster aangevoerde ruzie betrof slechts wat handgereedschap. De dreigende taal van de passant was niet gericht op het slachtoffer, maar op zijn vriend. Naast het feit dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een misdrijf geeft dit geen aanleiding te vermoeden dat er bij wie dan ook een zwaarwegend motief was om het slachtoffer iets aan te doen.

Klaagster kon zich niet met mijn beslissing om geen nader onderzoek in te stellen verenigen."

E. Reactie verzoekster

Op 27 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman de reactie van verzoekster op de standpunten van de korpsbeheerder en de minister van Justitie. In haar brief (van 20 juni 2003) staat onder meer het volgende vermeld:

"De heer M., technisch rechercheur, heeft tegen mijn broer D2 wel degelijk gezegd dat er wat naar binnen gegooid kon zijn, maar dat was voordat "het kampvolk" hun uitlatingen hadden gedaan. Waarom zou de heer O. dan 's avonds tegen mijn broer zeggen "dat hij dat helemaal niet had mogen zeggen"? Ik heb nooit beweerd dat hij dat tegen mij had gezegd, wel heb ik de heer M. telefonisch gevraagd om het technisch rapport, omdat het zolang duurde.

Na een brief van mij aan de officier van justitie, kreeg ik op 20 juni een telefoontje van de officier van justitie, de heer H., die mij vroeg wat er aan de hand was.

Nadat ik mijn verhaal verteld had, zei hij mij dat hij hier niets van afwist, en dat hij dit, en dat klonk heel oprecht, allemaal uit zou zoeken. Op 21 juni belde de heer H. mij terug met de toezegging dat ik een gesprek zou krijgen met de officier van justitie, met technisch rechercheur de heer M. en de heer O., Commandant van Politie te W.

(…)

Wij, R. en ik, waren al om 8.55 uur op het bureau aanwezig maar werden pas om 9.30 uur naar boven geroepen waar deze 3 personen al zeker meer dan een halfuur samen zaten. Dat was voor mij de bevestiging dat zij onder een hoedje speelde.

Op 5 juli werd gezegd, dat het onderzoek was afgesloten en dat de oorzaak onbekend was. Op mijn opmerking over wat de heer M. op 13 april tegen mijn broer D2 had gezegd ontkende de heer M. dit alles te hebben gezegd. En toen ik tegen de heer O. zei "waarom hebt u dan gezegd dat de heer M. dit nooit had mogen zeggen" zei de heer O. "ik weet niet meer er gezegd is, het is allemaal al zo lang geleden", waarop ik antwoordde "precies, dit is nu precies waarom jullie alles zolang lieten duren, in de hoop dat wij alles maar zouden vergeten".

(...)

Ik weet dat ik er mijn vader niet mee terug krijg maar dat Justitie de woorden "Halleluja, eindelijk gerechtigheid, hij had veel eerder geëxecuteerd moeten worden." als uitlatingen tegen mijn vaders vriend zien, kan er bij mij niet in.

Ook niet dat wij na zo vaak aan de bel getrokken te hebben, er nooit is iets gevraagd door de politie.

Het moest maar gauw in de doofpot gestopt worden. Maar dan hebben ze pech, want ze hebben hier met een dochter van de heer D3 te maken die heel zijn leven voor recht heeft gevochten, maar wat hem uiteindelijk zijn ondergang geworden is."

F. verklaring betrokken ambtenaar M.

Op 3 oktober 2003 heeft betrokken ambtenaar M. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer de volgende telefonische verklaring afgelegd:

“Ik kan me de brand van 13 april 2002 nog herinneren. Wij (ik en mijn collega van de FTO; N.o.) waren vrij snel ter plaatse. De brandweer was nog aanwezig. Er bevond zich een slachtoffer in de woning. Mijn taak was een technisch onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de brand en het bergen en identificeren van eventuele slachtoffers.

Tijdens het onderzoek, zijn geen feiten of omstandigheden bekend geworden, die enig strafbaar feit, voorafgaand aan de dood, zouden moeten vermoeden. De brand is waarschijnlijk ontstaan in de keuken en zeker niet in de woonkamer, doch vanwege de zeer grote destructie is dat niet met zekerheid vast te stellen.

(...)

Ik ben niet aanwezig geweest bij de opmerking die kennelijk iemand heeft gemaakt: “Halleluja eindelijk gerechtigheid, etc..”

Ik heb niet de opmerking gemaakt dat het mogelijk was dat er iets in de woning was gegooid.

Al zou ik zoiets denken, dan zou ik dat nooit zeggen. We (de FTO; N.o.) zijn al voorzichtig om uitspraken te doen richting politieambtenaren (we zijn in onze voorlopige hypothese altijd zeer gereserveerd). Laat staan dat ik zoiets zou zeggen tegen de familie van het slachtoffer. Dat zou verre van professioneel zijn. Overigens is de optie (dat er iets naar binnen zou zijn gegooid) nooit ter sprake geweest. Ik herinner me niet dat verzoekster of haar broer hierover gesproken heeft.

Het gesprek dat met verzoekster, de officier van justitie V., de heer O. en mij heeft plaatsgevonden, had als doel volledige informatie aan verzoekster te verschaffen over het onderzoek en onze bevindingen. Dit gesprek liep open, doch ik kreeg de indruk dat verzoekster alleen wilde horen dat er sprake was van een misdrijf.

Je kunt echter niet meer informatie geven dan er is. Verzoekster wilde graag horen dat er een misdrijf was gepleegd. Dit zat zo vast in haar gedachten dat zij dacht dat we iets achterhielden voor haar. Het is ons niet gelukt de lucht te klaren. We hebben dit als onbevredigend ervaren.

Ik kan nog stellen dat door mij en mijn collega een uitgebreid technisch onderzoek is ingesteld naar de omstandigheden van deze brand zoals dat gebruikelijk is.”

Achtergrond

Aanwijzing slachtofferzorg van 29 juni 1999 van het College van Procureurs-generaal aan de Hoofden van de parketten, Stcrt. 141 (voor zover van toepassing)

"2. Uitgangspunten basistaken slachtofferzorg

Als basistaken van de uitvoering van slachtofferzorg gelden de volgende uitgangspunten:

Een correcte en waar nodig een persoonlijke bejegening van het slachtoffer.

Verstrekking van informatie aan het slachtoffer waarbij geldt dat deze informatie zo snel mogelijk aan het slachtoffer moet worden verstrekt en tevens dat deze informatie duidelijk en relevant is.

Het zoveel mogelijk benutten van de mogelijkheid tot schaderegeling in het kader van de afhandeling van de strafzaak. Het kan hierbij zowel gaan om materiële als om immateriële schade”

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Onvoldoende onderzoek naar oorzaak brand die overlijden vader tot gevolg had; summiere informatie over onderzoek; gedane suggestie over oorzaak later ontkend.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Breda

Klacht:

Summiere informatie over onderzoek naar brand die overlijden vader tot gevolg had; door verzoekster aangeleverde informatie niet meegewogen.

Oordeel:

Niet gegrond