2004/021

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden:

op 9 juni 2001 aan verzoeker hebben meegedeeld dat het niet nodig is om in het weekend aangifte te doen als het strafbaar feit niet had plaatsgevonden op de dag waarop verzoeker aangifte wilde doen;

hem op 9 juni 2001 onheus hebben bejegend door met een harde stem te praten en verzoeker weinig kans te geven zijn standpunt duidelijk te maken;

zijn aangifte van enig strafbaar feit niet hebben opgenomen;

de weigering om verzoekers aangifte op te nemen onjuist hebben gemotiveerd;

onjuiste informatie hebben verstrekt over de effecten van het opstellen van een mutatie;

onjuiste informatie hebben verstrekt over het begrip sepot.

Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop zijn klacht door het politiekorps is afgehandeld. Verzoeker klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden:

geen onderzoek heeft verricht naar het feitelijk handelen van de vrouwelijke betrokken ambtenaar;

de ongegrondheid van zijn klacht over de deskundigheid van de mannelijke betrokken ambtenaar niet op juiste wijze heeft gemotiveerd door niet in te gaan op de vraag waarom die betrokken ambtenaar op een post zit waar beslissingen genomen moeten worden;

de manier waarop verzoeker door een mannelijke ambtenaar is bejegend, niet heeft onderzocht. Verzoeker klaagt er met name over dat niet is onderzocht in hoeverre de betrokken ambtenaar zich dominant heeft opgesteld;

geen onderzoek heeft verricht naar de manier waarop verzoeker door de klachtbehandelaar is bejegend. Verzoeker klaagt er met name over dat de klachtbehandelaar hem op een informele toon heeft benaderd.

Beoordeling

I. Algemeen

Op zaterdagmorgen 9 juni 2001 wilde verzoeker bij het regionale politiekorps Hollands Midden tegen een supermarktgigant aangifte doen van discriminatie. Deze supermarktgigant had ter werving van nieuw personeel een poster opgehangen met de tekst 'Op vakantie wil je toch zeker geen wetenschappelijk medewerkers tegenkomen?' of woorden van gelijke strekking. Ambtenaar S. van het regionale politiekorps Hollands Midden heeft verzoeker als eerste op het politiebureau te woord gestaan. Daarna heeft ambtenaar K. van het regionale politiekorps Hollands Midden verzoeker gesproken. De aangifte van verzoeker is niet opgenomen. Betrokken ambtenaar K. heeft een mutatie, een aantekening in het bedrijfsprocessensysteem (BPS), opgesteld. Verzoeker heeft een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Hollands Midden. In het kader van de interne klachtbehandeling heeft de interne klachtbehandelaar Re. een telefoongesprek met verzoeker gevoerd.

A. TEN AANZIEN VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS HOLLANDS MIDDEN

II. Ten aanzien van de mededeling dat het niet nodig is om aangifte in het weekend te doen en het niet opnemen van de aangifte

1. De Nationale ombudsman beoordeelt het eerste en het derde klachtonderdeel tezamen nu deze klachtonderdelen zeer nauw met elkaar zijn verbonden.

2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden hem op 9 juni 2001 hebben meegedeeld dat het niet nodig is om in het weekend aangifte te doen als het strafbaar feit niet had plaatsgevonden op de dag waarop verzoeker aangifte wilde doen.

2.1. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond en wel om de volgende redenen. Of een aangifte onmiddellijk wordt opgenomen, hangt af, aldus de korpsbeheerder, van factoren als ernst van het feit waarvan men aangifte wil doen, de urgentie van de aangifte, het werkaanbod en de beschikbare mankracht. Verzoeker heeft, aldus de korpsbeheerder, aangifte willen doen van een zaak die niet als urgent kon worden aangemerkt. Het was die zaterdagmorgen druk en er was minder personeel beschikbaar dan doordeweeks. Gezien al deze omstandigheden acht de korpsbeheerder het te billijken dat aan degene die aangifte wil doen, gevraagd wordt een afspraak te maken om die aangifte op een gelegener tijdstip te laten opnemen. De korpsbeheerder merkt hierbij op dat van degene die aangifte wil doen een zekere welwillende medewerking mag worden verwacht.

2.2. Gedurende het onderzoek zijn de navolgende feiten en omstandigheden met betrekking tot het eerste klachtonderdeel vast komen te staan dan wel aannemelijk geworden.

In de eerste plaats staat vast dat betrokken ambtenaar K. verzoekers aangifte van discriminatie niet heeft opgenomen omwille van de beschikbare mankracht, de drukte van de dag en zijn overtuiging dat de aangifte niet urgent was. Voorts staat vast dat betrokken ambtenaar K. verzoeker niet heeft geadviseerd op een later tijdstip te komen voor het opnemen van de aangifte.

Niet is komen vast te staan dat aan verzoeker is meegedeeld dat het niet nodig is om in het weekend aangifte te doen als het strafbaar feit niet heeft plaatsgevonden op de dag waarop verzoeker aangifte wilde doen. Gezien de beschikbare mankracht en de drukte van de dag, acht de Nationale ombudsman het niet geheel onaannemelijk dat een ambtenaar in al dan niet dezelfde bewoordingen aan verzoeker duidelijk heeft gemaakt dat hij liever geen aangifte moest doen in een periode waarin de politie het druk had.

3. Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden zijn aangifte van enig strafbaar feit niet hebben opgenomen.

3.1. De korpsbeheerder acht deze klacht niet gegrond en wel om de volgende redenen. Betrokken ambtenaar K. was van oordeel dat het strafbaar feit waarvan verzoeker aangifte wilde doen, te weten het feit dat de beroepsgroep wetenschappelijk medewerkers werd gediscrimineerd, niet als discriminatie kon worden aangemerkt. De betrokken ambtenaar K. heeft, aldus de korpsbeheerder, geprobeerd verzoeker uit te leggen waarom hij van mening was dat het strafrechtelijk traject in deze kwestie niet de aangewezen weg was en heeft hem aangeboden een mutatie op te maken. Betrokken ambtenaar K. heeft in zijn overweging om de bewuste zaterdagmorgen de aangifte niet op te nemen tevens de omstandigheid betrokken dat het druk was en de personele capaciteit beperkt was. Vanwege het ontbreken van zekerheid dat op een later tijdstip wel gelegenheid was een aangifte op te nemen, heeft betrokken ambtenaar K. deze mogelijkheid niet aangeboden. De korpsbeheerder kan de prioriteitstelling van betrokken ambtenaar K. dan ook onderschrijven.

3.2. Tijdens het onderzoek is het volgende ten aanzien van het derde klachtonderdeel gebleken.

Verzoeker wilde tegen een supermarktgigant aangifte doen van discriminatie van de beroepsgroep wetenschappelijk medewerkers. Betrokken ambtenaar was de mening toegedaan dat er in casu geen sprake was van discriminatie. Hij heeft de zaak naderhand ter toetsing voorgelegd aan de politieparketsecretaris. Deze oordeelde dat het hier geen strafbare discriminatie betrof. Gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft betrokken ambtenaar K. verklaard dat wanneer iemand aangifte wil doen, de politie in principe niet gefixeerd is op de wettelijk kwalificatie die een burger aan een feitelijk handelen geeft. Tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie en gedurende het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft betrokken ambtenaar K. verklaard dat er in de zaak van verzoeker wellicht sprake is geweest van belediging, maar dat hij destijds daaraan niet heeft gedacht.

4. De Nationale ombudsman overweegt ten aanzien van het eerste en derde klachtonderdeel als volgt. Ingevolge artikel 163, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie Achtergrond onder 1.4.). Indien zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit, hoeft de politie geen aangifte op te nemen. In alle andere gevallen dient de politie de aangifte op te nemen, ook in het geval er sprake is van een te lage personeelsbezetting. Het niet meteen opnemen van een aangifte is bij een te lage personeelsbezetting uitsluitend te rechtvaardigen indien de politie een afspraak maakt om op korte termijn de aangifte op te nemen. Daarnaast kan de politie de burger vanuit het oogpunt van actieve informatieverstrekking erop wijzen dat de burger de aangifte desgewenst zelf op schrift kan stellen, en vervolgens kan afgeven bij of toezenden aan de politie.

5. Op voorhand kon worden vastgesteld dat in dit geval geen sprake was van discriminatie wegens ras, godsdienst, levensovertuiging, geslacht of seksuele geaardheid als bedoeld in artikel 429quater Wetboek van Strafrecht (Sr) (zie Achtergrond, onder 2.5.), dan wel discriminatoire openbare belediging als bedoeld in artikel 137c Sr. (zie Achtergrond, onder 2.1.). Betrokken ambtenaar K. heeft de zaak naderhand voorgelegd aan een politieparketsecretaris die ook de conclusie heeft getrokken dat van discriminatie geen sprake was. De Nationale ombudsman overweegt voorts dat op voorhand kon worden aangenomen dat de door verzoeker aangegeven feitelijkheden niet als belediging kunnen worden gekwalificeerd. Dat betrokken ambtenaar K. achteraf de conclusie heeft getrokken dat er wellicht sprake is geweest van belediging, doet hieraan niets af.

Gezien de omstandigheid dat het regionale politiekorps Hollands Midden niet de plicht had om verzoekers aangifte op te nemen, immers op voorhand kon worden aangenomen dat er geen sprake was van een strafbaar feit, acht de Nationale ombudsman het juist dat verzoeker niet de mogelijkheid is aangeboden om een afspraak te maken waarop het wel mogelijk was om aangifte te doen.

De Nationale ombudsman acht de onderzochte gedraging op beide punten behoorlijk.

III. Ten aanzien van de onheuse bejegening

1. Verzoeker klaagt er vervolgens over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Hollands Midden hem op 9 juni 2001 onheus heeft bejegend door met een harde stem te praten en verzoeker weinig kans te geven zijn standpunt duidelijk te maken.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. De korpsbeheerder stelt voorop dat het een kwestie is van persoonlijke beleving of het met duidelijke stem praten ook betekent dat iemand onheus is bejegend. In het kwartier dat betrokken ambtenaar K. en verzoeker met elkaar hebben gesproken, zijn beiden er niet in geslaagd gehoor te vinden bij de ander. Beiden hebben, aldus de korpsbeheerder, ieder de kans gehad hun standpunt duidelijk te maken waarbij de korpsbeheerder opmerkt dat de mate waarin dit heeft plaatsgevonden ook een kwestie is van persoonlijke beleving. Dat wil, aldus de korpsbeheerder, echter niet zeggen dat er geen gelegenheid gegeven is om een standpunt duidelijk te maken.

3. Het beschikbare materiaal geeft de Nationale ombudsman geen grond voor de conclusie dat er sprake is geweest van onheuse bejegening van de zijde van betrokken ambtenaar K. door met een harde stem te praten en verzoeker weinig kans te geven zijn standpunt duidelijk te maken. Het tegendeel is echter evenmin ondubbelzinnig komen vast te staan. Daarom zal de Nationale ombudsman zich op dit onderdeel moeten onthouden van het geven van een oordeel over de onderzochte gedraging.

IV. Ten aanzien van de motivering van de weigering om verzoekers aangifte op te nemen.

1. Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden de weigering om zijn aangifte op te nemen onjuist hebben gemotiveerd.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Zoals onder A.II.3.2 is opgemerkt heeft betrokken ambtenaar K. aan verzoeker meegedeeld dat hij niet zou overgaan tot het opnemen van een aangifte, omdat hij vond dat er geen sprake was van discriminatie en het op die zaterdagmorgen druk was.

3. Zoals eerder door de Nationale ombudsman is overwogen (zie A.II.4.) kan de aanwezige capaciteit en de drukte onder omstandigheden een aanvaardbare reden zijn om een aangifte niet op te nemen op het moment dat er om wordt verzocht.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de effecten van het opstellen van een mutatie

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden onjuiste informatie hebben verstrekt over de effecten van het opstellen van een mutatie.

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond en wel om de volgende redenen. Betrokken ambtenaar K. heeft, aldus de korpsbeheerder, verzoeker aangeboden een aantekening te maken in het BPS. Hij heeft verzoeker, aldus de korpsbeheerder, ook verteld wat de effecten zijn van een mutatie. De korpsbeheerder merkt op dat niet meer kan worden vastgesteld of betrokken ambtenaar K. een en ander in exact dezelfde bewoordingen tegen verzoeker heeft gezegd als tegenover de klachtencommissie.

3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken.

Verzoeker wilde dat er tegen een supermarktgigant een vervolging zou worden ingesteld.

Vast is komen te staan dat betrokken ambtenaar K. op een gegeven moment tegen verzoeker heeft gezegd dat hij zou overgaan tot het opstellen van een mutatie in het BPS met de constatering dat verzoeker over de poster heeft geklaagd.

Voorts is vast komen te staan dat betrokken ambtenaar K. strafvervolging niet als mogelijk effect van een op te stellen mutatie heeft genoemd. Immers heeft verzoeker verklaard dat betrokken ambtenaar K. - bezien tegen de achtergrond dat verzoeker als doelstelling strafvervolging heeft gehad - heeft opgemerkt dat met alleen een mutatie niet kan worden overgegaan tot strafvervolging. Voorts heeft betrokken ambtenaar K. ten overstaan van de klachtencommissie verklaard, dat hij aan verzoeker heeft verteld dat hij een mutatie zou opstellen en ingeval er meerdere klachten over de wervingsposter de politie zouden bereiken de politie dan een signaal aan de supermarktgigant zou kunnen geven.

4. De Nationale ombudsman overweegt dat ingevolge de jurisprudentie van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als daad van vervolging onder meer kunnen worden aangemerkt: de aanhouding van verdachte, het verhoor van de verdachte, het uitbrengen van een dagvaarding, het vorderen van een gerechtelijk vooronderzoek, een huiszoeking, een verstekmededeling, het aanhouden van een verdachte ter executie.

5. Verzoeker wilde dat de supermarktgigant zou worden vervolgd en wilde om die reden aangifte doen. Betrokken ambtenaar K. heeft verklaard dat hij geen aangifte wilde opnemen, maar heeft wel een mutatie opgesteld. Betrokken ambtenaar K. heeft aan verzoeker uitgelegd dat een mutatie niet meer is dan een registratie in het computersysteem. Deze omstandigheden in samenhangend verband bezien met het feit dat een mutatie niet als daad van vervolging kan worden aangemerkt, leiden tot de conclusie dat betrokken ambtenaar K. aan verzoeker geen onjuiste informatie over de effecten van het opstellen van een mutatie heeft gegeven.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het begrip "sepot"

1. Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden onjuiste informatie hebben verstrekt over het begrip "sepot".

2. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond daar het hem niet is gebleken dat aan verzoeker onjuiste informatie over het begrip sepot is verstrekt. De korpsbeheerder verwacht van een ervaren ambtenaar zoals betrokken ambtenaar K. dat hij goed kan uitleggen wat een sepot inhoudt. De korpsbeheerder merkt vervolgens op dat hij geen aanleiding heeft om aan te nemen dat de uitleg die betrokken ambtenaar K. heeft gegeven, onjuist was. De korpsbeheerder sluit echter niet uit dat verzoeker het begrip sepot een specifieke betekenis geeft, die niet gehanteerd wordt door politie en justitie.

3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken.

Verzoeker heeft tegen betrokken ambtenaar K. gezegd dat de politie de bevoegdheid heeft om een zaak te seponeren. Er is, aldus verzoeker, dan sprake van een politieel sepot en niet van een justitieel sepot.

Betrokken ambtenaar K. heeft verzoeker toen meegedeeld dat een politieel sepot niet bestaat. Betrokken ambtenaar K. heeft ook opgemerkt dat de beslissing om te seponeren afkomstig is van de officier van justitie.

4. De Nationale ombudsman stelt voorop dat de wet een politiële bevoegdheid om te seponeren niet kent. De officier van justitie kan ingevolge artikel 167, tweede lid, Sv (zie Achtergrond, onder 1.5.) en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - ingevolge artikel 242, tweede lid, Sv (zie Achtergrond, onder 1.6.) van verdere vervolging afzien. In de praktijk evenwel heeft de afdoening van zaken door de politie - waarbij de facto sprake is van afzien van vervolging c.q. beëindiging van opsporingsactiviteiten - een plaats in het Nederlands strafvorderlijk systeem ingenomen. Door middel van richtlijnen en aanwijzingen stuurt echter het Openbaar Ministerie deze praktijk van de politie.

5. De Nationale ombudsman is van oordeel dat aan verzoeker geen onjuiste informatie over het begrip sepot is verstrekt.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

B. TEN AANZIEN VAN DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS HOLLANDS MIDDEN

I. Ten aanzien van het onderzoek naar het feitelijk handelen van betrokken ambtenaar S.

1. Verzoeker klaagt er ook over dat de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden geen onderzoek heeft verricht naar het feitelijk handelen van betrokken ambtenaar S.

2. De korpsbeheerder geeft aan dat betrokken ambtenaar S. pro forma en voor de volledigheid had kunnen worden gehoord.

3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken.

Verzoeker heeft bij brief van 11 juni 2001 naast het stellen van een achttal vragen ook aangegeven dat hij de manier waarop betrokken ambtenaar S. hem te woord heeft gestaan niet prettig vond. De korpschef heeft bij brief van 6 augustus 2001 antwoord gegeven op de door verzoeker gestelde vragen zonder in te gaan op de klacht van verzoeker over betrokken ambtenaar S. Echter bij brief van 16 september 2001 deelt verzoeker aan het regionale politiekorps Hollands Midden mee dat hij behoefte heeft aan een nadere reactie op zijn brief van 11 juni 2001. Verzoeker heeft daarbij niet aangegeven prijs te stellen op een nadere reactie betreffende zijn klacht over het handelen van betrokken ambtenaar S. Tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie op 2 november 2001 heeft verzoeker niet geklaagd over betrokken ambtenaar S. De klachtencommissie heeft geen onderzoek verricht naar het feitelijk handelen van betrokken ambtenaar S. en heeft dit handelen dan ook niet in haar advies opgenomen. De korpsbeheerder heeft het handelen van betrokken ambtenaar S. dan ook niet in zijn besluitvorming meegenomen.

4. De Nationale ombudsman overweegt dat een overheidsorgaan dient te reageren op alle klachtonderdelen. Verzoeker heeft in zijn brief van 16 september 2001 en tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie niet meer gerept over het feitelijk handelen van betrokken ambtenaar S. Om die reden acht de Nationale ombudsman het in dit geval niet onjuist dat de korpsbeheerder geen onderzoek heeft verricht naar het feitelijk handelen van betrokken ambtenaar S.

De Nationale ombudsman acht de gedraging behoorlijk.

II. Ten aanzien van de motivering van de ongegrondheid van de klacht over de deskundigheid van betrokken ambtenaar K.

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de korpsbeheerder de ongegrondheid van zijn klacht over de deskundigheid van betrokken ambtenaar K. niet op de juiste wijze heeft gemotiveerd door niet in te gaan op de vraag waarom die betrokken ambtenaar op een post zit waar beslissingen moeten worden genomen.

2. De korpsbeheerder geeft aan dat een politieambtenaar wordt aangesteld in een bepaalde functie indien hij aan de gestelde eisen voldoet. Diens functioneren wordt bij voortduring gestuurd en getoetst door middel van coachingsgesprekken, functioneringsgesprekken en beoordelingen. De korpsbeheerder merkt vervolgens op dat hij betrokken ambtenaar K. geschikt acht voor de taak die hij uitoefent. De korpsbeheerder acht geen termen aanwezig om te betwijfelen of betrokken ambtenaar K. de juiste beslissingen neemt.

3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken.

Verzoeker heeft bij brief van 11 juni 2001 onder andere geklaagd over de manier waarop betrokken ambtenaar K. hem heeft bejegend. Voorts heeft verzoeker de vraag gesteld hoe het mogelijk is dat iemand die, aldus verzoeker, het verschil tussen een politioneel en een justitieel sepot niet weet, op een post zit waar beslissingen genomen worden. Tevens blijkt uit het verslag van de hoorzitting d.d. 2 november 2001, op welke zitting verzoeker is verschenen, dat een lid van de klachtencommissie heeft opgemerkt dat het wellicht het geval is geweest dat verzoeker en betrokken ambtenaar K. bepaalde dingen verschillend benaderden; verzoeker vanuit een academisch gezichtspunt en betrokken ambtenaar K. vanuit een praktisch oogpunt. Een lid van de klachtencommissie heeft verder op de hoorzitting van 2 november 2001 verzoeker een toelichting gegeven op de rangen en functies bij de politie.

4. De Nationale ombudsman overweegt dat in het geval een overheidsorgaan, dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van personen of een ander orgaan, wordt geconfronteerd met kritiek op dit functioneren, het deze kritiek serieus dient te behandelen en op onpartijdige wijze dient te onderzoeken of deze kritiek al dan niet gefundeerd is.

5. De klachtencommissie is in zijn algemeenheid ingegaan op de rangen en functies bij de politie. Verder heeft de klachtencommissie aangegeven dat niet is gebleken dat betrokken ambtenaar K. niet dan wel onvoldoende op de hoogte is van de gang van zaken rond een aangifte en vervolging en daardoor niet in staat zou zijn functie naar behoren uit te oefenen.

De Nationale ombudsman acht de gedraging op dit punt daarom behoorlijk.

III. Ten aanzien van het interne klachtonderzoek naar de bejegening door betrokken ambtenaar K.

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder de manier waarop verzoeker door betrokken ambtenaar K. is bejegend niet heeft onderzocht. Verzoeker klaagt er met name over dat niet is onderzocht in hoeverre betrokken ambtenaar K. zich dominant heeft opgesteld.

2. De korpsbeheerder erkent dat de klachtencommissie dit punt inderdaad niet afzonderlijk heeft opgenomen in haar advies aan de korpsbeheerder. Een bepaalde houding moet, aldus de korpsbeheerder, blijken uit onder meer woorden en gebaren. De klachtencommissie heeft dit punt wel aan de orde gesteld. Zij kon niet vaststellen dat de betrokken ambtenaar K. zich in woord en gebaar zodanig opgesteld heeft tegenover verzoeker, dat er sprake was van dominantie en arrogantie. Dergelijke begrippen laten, aldus de korpsbeheerder, zich moeilijk onderzoeken vanwege de hoge mate van subjectiviteit.

3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken.

Verzoeker heeft in zijn klachtbrief van 11 juni 2001 aangegeven dat hij van mening is dat betrokken ambtenaar K. zich dominant heeft gedragen. Bij brief van 16 september 2001 en tijdens de hoorzitting van de klachtencommissie heeft verzoeker deze klacht herhaald. De korpsbeheerder heeft erkend dat de klachtencommissie dit punt niet afzonderlijk heeft opgenomen in haar advies aan de korpsbeheerder.

4. Een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling is dat op alle klachtonderdelen moet worden ingegaan. Nu dit niet is gebeurd ten aanzien van dit klachtonderdeel, acht de Nationale ombudsman de gedraging op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het interne klachtonderzoek naar de bejegening door betrokken ambtenaar Re.

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de korpsbeheerder geen onderzoek heeft verricht naar de manier waarop verzoeker door de klachtenbehandelaar Re. is bejegend. Verzoeker klaagt er met name over dat de klachtbehandelaar Re. hem op een informele toon heeft benaderd.

2. De korpsbeheerder geeft aan dat de klachtencommissie verzoeker expliciet ernaar heeft gevraagd. Verzoeker heeft toen aangegeven dat hij de toon waarop de klachtbehandelaar hem benaderde, informeel vond. Verzoeker heeft, aldus de korpsbeheerder, zelf geconcludeerd dat zijn klacht dan niet serieus zou worden behandeld. De korpsbeheerder merkt op dat het hier opnieuw een kwestie betreft die zich moeilijk laat onderzoeken vanwege de hoge mate van subjectiviteit. Bovendien is één van de doelstellingen van de klachtenprocedure, aldus de korpsbeheerder, het herstellen van vertrouwen tussen een klager en de politie. Klachtbehandelaars maken hierbij gebruik van technieken om klagers op hun gemak te stellen. De korpsbeheerder is de mening toegedaan dat dit overigens niet gelijk is aan informeel handelen. De klachtencommissie heeft, aldus de korpsbeheerder, wel kunnen vaststellen dat de betrokken ambtenaar Re. volgens de voorgeschreven wijze te werk is gegaan en dat derhalve aan de formele vereisten van de klachtenprocedure is voldaan.

3. Gedurende het onderzoek is het volgende gebleken.

Verzoeker heeft bij brief van 16 september 2001 aangegeven dat het gesprek met klachtbehandelaar Re. werd aangeboden als een informeel alternatief. Op de hoorzitting van de klachtencommissie op 2 november 2001 heeft verzoeker aangegeven dat hij de betrokken ambtenaar Re. tamelijk informeel vond. De klachtencommissie heeft dit punt niet afzonderlijk opgenomen in haar advies aan de korpsbeheerder. De korpsbeheerder heeft dit punt ook niet in zijn besluitvorming meegenomen.

4. Een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling is dat op alle klachtonderdelen moet worden ingegaan. Nu dit niet is gebeurd ten aanzien van dit klachtonderdeel, acht de Nationale ombudsman de gedraging op dit punt eveneens niet behoorlijk

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de bejegening door betrokken ambtenaar K.; op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden is niet gegrond, behalve ten aanzien van het interne klachtonderzoek naar de bejegening door betrokken ambtenaren K. en Re; de Nationale ombudsman acht de klacht op deze punten gegrond.

Onderzoek

Op 13 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. uit Leiden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden). Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier van justitie zag hiertoe geen reden. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder, verzoeker en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker wilde bij het regionale politiekorps Hollands Midden op 9 juni 2001 tegen een supermarktgigant aangifte doen van discriminatie. Betrokken ambtenaar K. stelde op 9 juni 2001 geen aangifte maar wel een mutatie op. Deze mutatie hield onder meer het volgende in:

"MELDING DISCRIMINATIE???

Rapp. Dat een man aan het bureau kwam, die aangifte wilde doen van discriminatie, gepleegd door supermarktgigant (…). Blijkt dat de supermarktgigant (…) een wervingscampagne voert en hierdoor posters heeft opgehangen met de tekst dat je beter bij (de supermarktgigant; N.o.) kan gaan werken dan op vakantie kan gaan met een wetenschapper. De man vond dat (de supermarktgigant; N.o.) hiermee wetenschappers openlijk discrimineert. De man eiste een aangifte, die desnoods gelijk zou worden opgelegd. De man geadviseerd om een brief aan (de supermarktgigant; N.o.) te schrijven. Hierop wilde de man de gegevens van rapporteur. Deze hem gegeven. Hij ging een klacht indienen, want hij had ook al slechte ervaringen met de politie Tilburg. Zonder zijn naam op te geven heeft de man vervolgens het bureau verlaten."

2. Bij brief van 11 juni 2001 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Hollands Midden. Deze klacht hield onder meer het volgende in:

"Bij deze dien ik een klacht in naar aanleiding van het contact met de politie op het bureau Langegracht (…).

Op zaterdag 9 juni 2001 om ca. 11:15 uur heb ik mij op het politiebureau vervoegd en verklaard aangifte te willen doen van discriminatie. Bij de receptie werd al gevraagd wat er precies gebeurd was en ik antwoordde dat ik dat tijdens het opnemen van het proces-verbaal wel zou uitleggen. Dat antwoordde ik omdat ik anders het verhaal telkens moest herhalen en omdat ik niet vond dat de receptioniste mijn wens aangifte te doen zou dienen te beoordelen.

Toen werd ik verwezen naar een loket in een glazen raam rechts van de receptie, waarachter (betrokken ambtenaar S.; N.o.) in politiekleding stond die ik te kennen gaf dat ik aangifte wou doen van discriminatie. Ze vroeg wanneer het gebeurd was, omdat het volgens haar wanneer het niet vandaag gebeurd was, ook wel tot een 'werkdag' zou kunnen wachten, vond zij. Ik antwoordde dat het uitlatingen waren op hangende reclameposters van een filiaal van (de supermarktgigant; N.o.), waarbij ik niet kon zeggen wanneer de posters opgehangen waren maar dat dat vandaag zou kunnen zijn. Verder zei ik dat ik tijdens alle werkdagen zelf moet werken en dat ik dus tijdens kantooruren door de week niet veel mogelijkheden heb om aangifte te doen. Ik vond het verder, hoewel ik dat op dat moment niet gezegd heb wel vreemd dat een strafbaar feit dat eerder gebeurd is dan het weekeinde, volgens (betrokken ambtenaar S.; N.o.) nog wel langer kan wachten om geverbaliseerd te worden. De logica is daarvan niet duidelijk geworden.

Vervolgens vroeg zij waar het gebeurd was en ik antwoordde in een filiaal van (de supermarktgigant; N.o.), maar de straatnaam weet ik niet. Ik vroeg of zij een kaart had, zodat ik de straatnaam kon opzoeken. Zij wees op een kaart die aan een wand hing. Ik kon er niet goed wijs uit worden in de zenuwachtigheid van het moment, maar zij confronteerde mij met mijn eerdere woorden die volgens haar luidden: 'Als u een kaart heeft dan weet ik het'. Ze zei: Nu weet u het toch niet, terwijl u zei 'Als u een kaart heeft dan weet ik het'. Eigenlijk vond ik dat zij mijn opmerking niet zo strikt had moeten herhalen; in het dagelijks spraakgebruik betekent mijn uitspraak immers: als u een kaart heeft dan kan ik het opzoeken. Dit is bijna het onder druk zetten van een aangever alsof hij een verdachte is. Wellicht is het een agente die gewend is om verdachten tijdens een verhoor stevig onder druk te zetten, zo dacht ik. Nu was ik nog zenuwachtiger geworden, maar inmiddels kwam er een mannelijke functionaris bij die zij blijkbaar erbij geroepen had en die de aangifte op zou kunnen nemen. Na enig gevors op de kaart kwamen we toch op een adres van het filiaal. Er dreigde in de hal een woordenwisseling te ontstaan over de noodzaak om aangifte te doen en ik zei dat ik al eerder negatieve ervaringen had gehad met de politie (maar niet te Leiden), en dat ik een klacht zou kunnen indienen. Daarop begon de functionaris wat geamuseerd te kijken, wat mij irriteerde. Ik noemde dat de politie verplicht is om een aangifte op te nemen. Verder vroeg ik of ik in een apart kamertje in plaats van de hal verder de zaak zou kunnen behandelen, en dat verzoek werd gehonoreerd. Ik keek nog eens naar de functionaris maar die hield haar gezicht verder in de plooi daar ze mij naar haar gezicht zag kijken.

De mannelijke functionaris stelde zich voor als (betrokken ambtenaar K.; N.o.), die naar mij later duidelijk werd de functie 'Coördinator Criminaliteit' heeft. Mij is onduidelijk of hij nu wel of niet een bevoegde agent van politie is die een aangifte op mag nemen. (Betrokken ambtenaar S.; N.o.) was niet meegegaan naar het kamertje.

Hiernavolgend wil ik kort weergeven wat het aan te geven feit betreft, hoewel de klacht inmiddels niet meer zozeer over het feit zelf gaat maar meer algemeen over het optreden van de politie los van het aan te geven feit. Die ochtend had ik in het filiaal van (de supermarktgigant; N.o.) een poster waargenomen ter werving van personeel. Daarop stond in grote letters de tekst: 'Op vakantie wil je toch zeker geen wetenschappelijk medewerkers tegenkomen?' met daarboven een foto van twee vakantiegangers die vol afschuw afwerend met hun handen gebaren.

De reden dat dat mijns inziens discriminerend is, is dat de maatschappelijke groepering 'wetenschappelijk medewerkers' wordt afgeschilderd als mensen die afschuwelijk zijn om op vakantie tegen te komen. Daarbij wordt van alles geïmpliceerd over de maatschappelijke groepering 'wetenschappelijk medewerkers' dat ik hier hopelijk niet hoef te herhalen. Maar dat wel discriminerend is.

Ik vertelde wat het feit was waarover ik aangifte wou doen maar ik heb naar mijn mening onvoldoende gelegenheid om mijn verhaal te vertellen. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) viel mij al gauw in de rede en kwam met een hele andere verklaring van de tekst op de poster namelijk in de trant van: je hoeft niet veel intellectuele bagage te hebben om bij ons te kunnen komen werken. Hij had een hardere stem dan ik en was tamelijk dominant in het gesprek. Ik kreeg weinig kans om mijn standpunt duidelijk voor het voetlicht te brengen. Ik was het niet eens met zijn interpretatie van de reclametekst en vind dat zijn interpretatie nogal vergezocht was vergeleken met de waarschijnlijke interpretatie die ik aanvoerde. Ik wees hem erop dat zijn interpretatie mijns inziens vergezocht was en dat ik nauwelijks de kans kreeg om mijn verklaring af te leggen. Hij zei dat hij mijn verklaring ook niet hoefde te horen, omdat hij er geen aangifte van zou maken. Dat was niet wat ik bedoelde met 'verklaring', namelijk ik bedoelde dat ik nauwelijks de kans kreeg mijn verhaal te vertellen. (ook al begrijp ik nu dat hij met 'verklaring' bedoelde: de op te nemen tekst in het PV).

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) zei dat een aangifte zou betekenen dat er tot strafvervolging zou worden overgegaan en dat de politie daar geen of onvoldoende tijd voor had. Ik antwoordde dat de politie de aangifte zou kunnen seponeren als die van mening was niet tot strafvervolging over te hoeven gaan. Nu antwoordde hij tot mijn verbazing dat de politie niet kan seponeren, maar dat dat een beslissing is van de officier van justitie. Ik zei hem dat de politie wel kan seponeren, dat je namelijk justitieel sepot hebt en politioneel sepot. Dat laatste bestond niet volgens hem. Ik antwoordde dat ik eenmaal eerder een zaak heb meegemaakt die ter administratie was opgelegd door de districtschef in Leiden, en dat mij dat per brief van de politie meegedeeld was. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) negeerde mijn opmerking en bleef stomweg herhalen dat sepot altijd door de officier van justitie gedaan wordt. Dat is een opmerkelijke lacune in de kennis van een politiefunctionaris en hij had het niet als argument mogen aanvoeren om de aangifte te weigeren. Verder vond ik zijn houding halsstarrig, nu hem door mij beleefd het feit van een eerder politioneel sepot voorgehouden werd, en hij zo duidelijk mijn advies als onzin afdeed.

Tevens klopt het andere deel van het argument dat hij aanvoerde niet, namelijk dat de politie tot strafvervolging zou moeten overgaan en daar geen tijd voor zou hebben. Want: de strafvervolging wordt niet door de politie gedaan maar door de officier van justitie. En: als ik aangifte had gedaan van een discriminerende opmerking door een onbekende in een of andere café of discotheek, dan zouden ze daar wel tijd voor gehad hebben, zo maakte ik op uit wat eerder de (betrokken ambtenaar S.; N.o.) alsook nu (betrokken ambtenaar K.; N.o.) liet doorschemeren. Zelfs als je zou menen dat de politie geen tijd heeft voor de opsporing van dit soort zaken, dan kan ik nog aanvoeren dat de opsporing bijna al voltooid is door de aangever: ik heb zelfs de naam en het adres van het filiaal (van de supermarktgigant; N.o.) aangeleverd.

Al met al werd duidelijk dat hij de zaak niet belangrijk genoeg vond. Hij zei dat hij eventueel een mutatie wou maken met de constatering dat ik over de poster geklaagd had, maar het bleek dat er met een mutatie eigenlijk niets gedaan wordt. Verder wou hij niets voor mij doen. Ik heb de kamer verlaten in kalme stemming maar met de opmerking dat ik niet tevreden was. Hij zei dat hij dat gevoel helaas niet kon wegnemen. Ik antwoordde dat hij dat gevoel zou kunnen wegnemen door een aangifte op te nemen. Hij repliceerde dat hij het niet ernstig genoeg vond. Daarop heb ik het politiebureau verlaten.

Na afloop vind ik het kwalijk dat geweigerd is de aangifte op te nemen op basis van ondeugdelijke argumentatie die blijk gaf van gebrekkige algemene kennis van zaken van (betrokken ambtenaar K.; N.o.).

Ook al zou ik afzien van verdere aangifte van de genoemde discriminatoire uitlating, in elk geval heb ik behoefte aan duidelijkheid over de volgende punten:

Is de politie verplicht om een aangifte op te nemen, zoals mijn assumptie is? Of is de aangever afhankelijk van het oordeel van de dienstdoende functionaris?

Heeft de dienstdoende functionaris het recht om een aangifte te weigeren op grond van zijn persoonlijke afwegingen van dat moment?

Is er de mogelijkheid om in beroep te gaan tegen de beslissing van een politiefunctionaris om een aangifte te weigeren?

Is een 'coördinator criminaliteit' bevoegd tot het opnemen van een aangifte?

Is een 'coördinator criminaliteit' bevoegd tot het beslissen over het al dan niet opnemen van een aangifte?

Hoe is het mogelijk dat iemand die niet eens het verschil tussen politioneel en justitieel sepot, noch dat tussen opsporing en strafvervolging, op een post zit waar beslissingen genomen worden?

Zijn de gronden waarop beslist wordt een aangifte op te nemen of te weigeren openbaar en zijn deze publiek ter inzage?

Zijn de gronden waarop beslist wordt een aangifte op te nemen of te weigeren landelijk of regionaal vastgesteld?

Ik zou het zeer op prijs stellen indien u mij hierover inzicht kan (doen) verschaffen.

Als laatste opmerking wil ik kwijt dat de functiebenaming "Coördinator criminaliteit' meer associatie oproept met een maffiabaas dan met een politiefunctionaris, namelijk 'iemand die criminaliteit coördineert'. De opmerking is niet geadresseerd aan de huidige uitoefening van die functie, maar louter terminologisch."

3. Op 11 juli 2001 verklaarde betrokken ambtenaar K. in het kader van de interne klachtbehandeling onder meer het volgende aan klachtbehandelaar Re.:

"Op zaterdag, 9 juni 2001, de tijd weet ik niet meer precies, werd ik aangesproken door (betrokken ambtenaar S.; N.o.), die mij vertelde, dat er een man in de hal stond die aangifte wilde doen tegen (een supermarktgigant; N.o.). Waarvan hij aangifte wilde doen had hij niet tegen haar verteld. Dat wilde hij pas gaan doen op het moment dat de aangifte daadwerkelijk zou worden opgenomen. Omdat er op dat moment niemand beschikbaar was om een aangifte op te nemen heb ik aangeboden even naar de man toe te lopen om te vragen wat er aan de hand was. Zij vertelde mij dat de man in de hal bij de plattegrond die daar hangt, stond te kijken wat de naam van de straat van de (…) vestiging (van de supermarktgigant; N.o.) was.

Ik ben de hal ingelopen en trof daar de bedoelde persoon aan. Ik heb mij voorgesteld en vervolgens gevraagd wat meneer wenste. Hij vertelde dat hij aangifte wilde doen. Op mijn vraag waarvan antwoordde hij dat hij dat pas wilde op het moment dat de aangifte zou worden opgenomen. Om even rustig met meneer te kunnen praten heb ik hem uitgenodigd in een aparte ruimte.

Daar vertelde hij dat hij aangifte wilde doen tegen (een supermarktgigant; N.o.). Hij was boodschappen wezen doen en had daar in de zaak een poster zien hangen. Daarop waren twee jongeren te zien die afwerend de handen voor zich uitstaken en daarbij de tekst: 'In je vakantie wil je toch zeker geen wetenschappelijk medewerkers tegen komen!' of woorden van gelijke strekking. Ik vroeg de man waaraan hij zich stoorde. Hij antwoordde dat hij zich door die poster gediscrimineerd voelde. Hierop heb ik getracht meneer duidelijk te maken dat er in dit geval geen sprake was van een strafbaar feit. Hij vond echter van wel. Vervolgens heb ik geprobeerd meneer uit te leggen dat hij met het doen van aangifte niets op zou schieten. Ik heb hem geadviseerd naar de personeelsdienst van (de supermarktgigant; N.o.) te schrijven met het verzoek hun wervingscampagnes voor nieuw personeel niet op deze wijze te voeren. Inmiddels was mij duidelijk geworden dat het hier de vestiging van (de supermarktgigant; N.o.) aan de (…) te Leiden betrof. Hij bleef echter op het standpunt staan dat de politie op de hoogte diende te zijn van deze praktijken van (de supermarktgigant; N.o.) en dat hij daarom aangifte wenste te doen. Vervolgens heb ik meneer aangeboden om middels een mutatie in de politierapporten vast te leggen wat hij mij verteld had maar hij vond dat niet voldoende.

Daarop heb ik meneer uitgelegd dat wanneer hij aangifte zou doen, dit feitelijk een verzoek tot strafvervolging van (de supermarktgigant; N.o.) in zou houden maar dat in dit geval niet tot strafvervolging zou worden overgegaan omdat er niet van een strafbaar feit sprake was. Daarop antwoordde hij dat als dat naderhand zou blijken, de politie toch meteen zou kunnen seponeren. Ik heb meneer verteld, dat de politie niet kan seponeren omdat dit is voorbehouden aan justitie. Hij was het daar niet mee eens omdat hij, zoals hij zei, uit eigen ervaring wist dat de politie dit wel kon. Nogmaals heb ik hem geprobeerd uit te leggen dat dit toch echt een beslismoment voor justitie is.

Meneer bleef echter op zijn eigen standpunt staan en vroeg of ik nu wel of niet de aangifte wilde opnemen. Ik heb hem medegedeeld dat ik dat niet zou doen omdat ik het niet relevant vond om een aangifte op te nemen van iets wat niet strafbaar is gesteld en daardoor veel werk voor niets zou moeten doen. Wel heb ik hem nogmaals aangeboden om via een mutatie in het politierapport te vermelden wat hij mij verteld had en hem geadviseerd om (de supermarktgigant; N.o.) zelf aan te schrijven. Hij ging hier niet mee akkoord en vroeg vervolgens mijn naam en functie waarna ik hem die heb gegeven. Omdat ik zag dat de man niet tevreden was heb ik hem daarnaar gevraagd waarbij hij dat bevestigde. Op deze manier zou (de supermarktgigant; N.o.) niets weten. Ik heb hem verteld dat mij dat speet maar dat ik hem niet wilde blij maken met een dode mus als ik van tevoren al zag aankomen dat er met de aangifte toch niets gedaan zou gaan worden. Daarna heeft (verzoeker; N.o.) het bureau verlaten. Ik vind het jammer dat ik (verzoeker; N.o.) niet heb kunnen overtuigen van het nutteloze van het doen van aangifte van het feit waarvoor hij kwam. Ik vond het op dat moment echter te ver gaan om speciaal hiervoor de bemanning van een voertuig van straat te halen om hiervan een aangifte op te nemen en de nodige werkzaamheden te laten verrichten met een voorspelbaar gevolg".

4. Bij schrijven van 17 juli 2001 rapporteerde klachtbehandelaar Re. onder meer het volgende:

"De conclusie in de klacht van (verzoeker; N.o.) is dat naar zijn mening geweigerd is de aangifte op te nemen op basis van ondeugdelijke argumentatie die volgens hem blijk gaf van gebrekkige kennis van zaken van (betrokken ambtenaar K.; N.o.) Verder heeft (verzoeker; N.o.) in zijn klacht een aantal vragen geformuleerd (a t/m h) waarover hij duidelijkheid wil. De klacht is door mij in behandeling genomen.

Hieronder volgen eerst de activiteiten die ik inzake deze klacht heb verricht en daarna ga ik in op de vragen van (verzoeker; N.o.).

Op 2 juli 2001 heb ik de voice-mail ingesproken van (verzoeker; N.o.) ingesproken met het verzoek een afspraak te willen maken.

Op 3 juli 2001 heb ik (verzoeker; N.o.) telefonisch gesproken en uitgenodigd om zijn klacht met mij te bespreken. Hoewel hij aanvankelijk vond dat hij zijn vragen duidelijk genoeg had geformuleerd was hij het eens met mijn opmerking dat de antwoorden misschien weer nieuwe vragen zouden oproepen en daarom maakten wij een afspraak voor woensdag, 11 juli 2001 te 19.30 uur. In de loop van de dag annuleerde hij bij een collega deze afspraak echter en gaf aan verder alleen prijs te stellen op een schriftelijke reactie op zijn vragen.

Op woensdag, 11 juli 2001 had ik een gesprek over de klacht met (betrokken ambtenaar K.; N.o.). Een verslag van dit gesprek wordt als bijlage l bijgevoegd.

De vragen van (verzoeker; N.o.) wil ik vervolgens puntsgewijs behandelen;

a. De bevoegdheid tot het doen van aangifte geldt voor iedereen. Volgens artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) (zie Achtergrond, onder 1.3.; N.o.) is een ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit bevoegd daarvan aangifte (of klacht) te doen. Artikel 163 lid 5 Sv. (zie Achtergrond, onder 1.4; N.o.) geeft aan dat opsporingsambtenaren tot het ontvangen van de in artikel 160 (gespecificeerde misdrijven) en 161 Sv. (andere begane strafbare feiten) (zie Achtergrond, onder 1.3.; N.o.) bedoelde aangiften verplicht zijn. Samengevat betekent dit dat het opnemen van een aangifte niet vrijblijvend is. Bepalend echter hierbij is de vraag of er sprake is van een begaan strafbaar feit. In dit geval was (betrokken ambtenaar K.; N.o.) van mening dat er van een strafbaar feit geen sprake was en daar probeerde hij (verzoeker; N.o.) van te overtuigen. Ik deel overigens die mening van de opsporingsambtenaar omdat de elementen van alle artikelen in het Wetboek van Strafrecht (Sr.) die hier op van toepassing zouden kunnen zijn, niet voldoende dekkend zijn om van een begaan strafbaar feit te kunnen spreken. Discriminatie die strafbaar is gesteld (artikel 137g. en artikel 429quater Sr.) (…) (zie Achtergrond, onder 2.3. en 2.5.; N.o.) is gericht op groepen mensen wegens hun ras, hun godsdienst, hun levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homosexuele gerichtheid. Belediging (artikel 137e. en artikel 261 Sr.) (…) (zie Achtergrond, onder 2.2. en 2.4.; N.o.) moet gepaard gaan met telastelegging van een bepaald feit. Hiervan was geen sprake.

b. Als de dienstdoende functionaris er van overtuigd is dat van een begaan strafbaar feit geen sprake is kan dat een reden zijn om de aangifte niet op te nemen omdat daardoor overbodig werk wordt voorkomen. Mocht namelijk toch tot het opnemen van de aangifte worden overgegaan, dan wordt de aangifte door het Openbaar Ministerie (Justitie) getoetst en alsnog opgelegd/geseponeerd.

c. Een mogelijkheid om in beroep te gaan is niet geregeld omdat het opnemen van de aangifte zoals gezegd een verplichting is. Als er verschillen van inzicht bestaan tussen aangever en opsporingsambtenaar over de vraag of er wel of niet sprake is van een begaan strafbaar feit kan de toetsing hiervan aan de leidinggevende van de opsporingsambtenaar worden voorgelegd.

d. Coördinator criminaliteit is de benaming van een bepaalde functie zoals bijvoorbeeld wijkagent of rechercheur. Alle medewerkers in genoemde functies zijn algemeen opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 (zie Achtergrond, onder 1.2.; N.o.) en op grond daarvan bevoegd tot het opnemen van aangiften.

e. Zie het antwoord op vraag b.

f. Bij dit punt haalt (verzoeker; N.o.) het voorbeeld aan van de aangifte die hij destijds op 26 februari 2000 deed. (…). Naar aanleiding van deze aangifte is ten behoeve van Justitie proces-verbaal opgemaakt. Daarmee was het opsporingsonderzoek ten einde. Vervolgens is het proces-verbaal getoetst door een parketsecretaris van het Openbaar Ministerie om te bezien of tot strafvervolging zou moeten worden overgegaan. Daar is destijds niet voor gekozen en is het proces-verbaal ter administratie opgelegd (geseponeerd). Op gronden van het algemeen belang kan dus van vervolging worden afgezien. Deze bevoegdheid, komt alleen het Openbaar Ministerie toe op grond van artikel 167 lid 2 Sv. (zie Achtergrond, onder 1.5.; N.o.) Een rechtstreeks belanghebbende kan daarover (artikel 12 Sv.) (zie Achtergrond, onder 1.1.; N.o.) (…) schriftelijk beklag doen bij het Gerechtshof binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Dit houdt in dat niet de politie maar Justitie seponeert zodat er geen sprake kan zijn van een politioneel sepot. Het feit dat het proces-verbaal ter administratie bij de politie is opgelegd is slechts van praktische aard geweest en doet hierbij niet terzake. De verantwoordelijkheid voor het sepot berust bij Justitie en is de keuze om daar toe over te gaan is daar ook genomen. Daarnaast ben ik ervan overtuigd dat de opsporingsambtenaar met een jarenlange recherche-ervaring voldoende kennis van zaken heeft en het verschil weet tussen opsporing en strafvervolging. Tijdens het gesprek met (verzoeker; N.o.) heeft hij die getracht duidelijk te maken dat het doen van aangifte in feite een verzoek is om tot strafvervolging over te gaan. Dat dit mogelijk verwarrend voor (verzoeker; N.o.) is geweest is begrijpelijk maar het lijkt mij niet zinvol elkaar op woorden of interpretatie van zaken te willen vangen. (Verzoeker; N.o.) geeft hiervan zelf een voorbeeld in zijn brief als hij aangeeft dat de agente die hem eerst te woord stond zijn woorden over de kaart (plattegrond) naar zijn mening te strikt herhaalde terwijl die woorden volgens dagelijks spraakgebruik ruimer hadden moeten worden opgevat.

g. De verplichting om een aangifte van een begaan strafbaar feit op te nemen is zoals bij de beantwoording van vraag a. reeds is aangegeven wettelijk (artikel 163 lid 5 Sv.) geregeld, als zodanig openbaar en geldt derhalve voor het gehele Koninkrijk der Nederlanden.

h. Zie beantwoording vraag g.

Resumerend ben ik er van overtuigd dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) (verzoeker; N.o.) de juiste informatie en adviezen heeft verstrekt. Hij heeft hem gewezen op het feit, dat de aangifte niet zou leiden tot het doel van (verzoeker; N.o.). Hij heeft (verzoeker; N.o.) aangeboden om door middel van een mutatie in het Dag- en Nachtrapport van de politie Leiden-Voorschoten het feit vast te leggen. Tevens heeft hij hem geadviseerd om contact te zoeken met de afdeling Personeelszaken van (de supermarktgigant; N.o.) om zijn zienswijze kenbaar te maken. Kortom, hij heeft voldoende tijd genomen om (verzoeker; N.o.) te informeren. Tenslotte kan ik mij indenken dat hij geen surveillance-eenheid heeft binnen geroepen om van het feit waarvoor (verzoeker; N.o.) aan het bureau kwam, een aangifte op te nemen"

5. Bij brief van 6 augustus 2001 deelde de korpschef van het regionale politiekorps Hollands Midden verzoeker onder meer het volgende mee:

"Op 11 juni jongstleden heeft u een klacht ingediend over het feit dat er van politiezijde niet was ingegaan op uw verzoek een aangifte wegens discriminatie op te nemen.

Aanleiding tot uw klacht vormde de wervingsposter in het filiaal van (de supermarktgigant; N.o.) met de tekst 'Op vakantie wil je toch zeker geen wetenschappelijk medewerkers tegenkomen?' Uws inziens wordt daarmee de beroepsgroep 'wetenschappelijk medewerkers' afgeschilderd als mensen die verschrikkelijk zijn om op vakantie tegen te komen. U heeft dat ervaren als discriminatie. Hiervan heeft u op 9 juni 2001 aangifte willen doen.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft u toen over deze kwestie te woord gestaan en getracht u uit te leggen waarom aangifte in dit geval niet de aangewezen weg was.

U had geen vrede met deze uitleg en heeft zich daarop gewend tot de korpschef van de Politie Hollands Midden met het verzoek om meer duidelijkheid over:

Het wel / niet opnemen van een aangifte wegens discriminatie.

Is de politie verplicht een aangifte op te nemen? Of hangt dat af van het (persoonlijk) oordeel van de dienstdoende politieambtenaar?

Is er een beroepsmogelijkheid tegen de beslissing van een politiefunctionaris geen aangifte op te nemen?

Is een coördinator criminaliteit bevoegd tot het opnemen van een aangifte?

Het onderscheid tussen een justitieel sepot en een politiesepot.

De openbaarheid van de gronden waarop beslist wordt een aangifte op te nemen cq te weigeren en hoe zijn die vastgesteld?

De korpschef heeft conform de klachtenregeling van de Politie Hollands Midden het onderzoek naar uw klacht in handen gesteld van de chef van het district Leiden-Voorschoten, commissaris M. Namens hem heeft de klachtbehandelaar de heer Re. het onderzoek verricht. De klachtbehandelaar hoort alle betrokkenen teneinde een zo volledig beeld te krijgen van wat er speelt. Het is dan ook jammer dat u ervan heeft afgezien de heer Re. uw mening over het gebeuren te geven.

Na bestudering van de stukken die op uw klacht betrekking hebben, kom ik ten aanzien van uw vragen tot de volgende visie:

Uw aangifte wegens discriminatie:

Het wetboek van strafvordering (artikel 161) bepaalt dat iedereen die kennis heeft van een strafbaar feit aangifte mag doen. Ditzelfde wetboek verplicht in artikel 163 opsporingsambtenaren die aangifte ook op te nemen. De Nationale ombudsman heeft herhaaldelijk uitgesproken dat een politieambtenaar niet verplicht is een aangifte op te nemen als op voorhand kan worden vastgesteld dat de gedraging niet kan worden beschouwd als een strafbaar feit. Bij enige twijfel over de vraag of er sprake zou zijn van strafbare discriminatie had uw aangifte moeten worden opgenomen. De officier van justitie bepaalt dan wat er ter zake dient te gebeuren. De vraag is of er in uw casus sprake is van een strafbaar feit.

Onder discriminatie die strafbaar is, verstaat het wetboek van strafrecht (art. 137 en art. 429quater) opzettelijk beledigende uitlatingen over perso(o)n(en) wegens hun ras, godsdienst, levensovertuiging of seksuele gerichtheid. Daar is in dit geval geen sprake van. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) was inderdaad niet verplicht uw aangifte wegens discriminatie op te (laten) nemen.

Beroep tegen beslissing een aangifte te weigeren:

Het opnemen van een aangifte van strafbare feiten is een verplichting en daarmee ook geregeld. Hoewel u geen aangifte van strafbare discriminatie heeft gedaan, en (betrokken ambtenaar K.: N.o.) uw aangifte mocht weigeren, ware het voor u wellicht prettiger geweest als uw verzoek voor een second opinion nog voorgelegd was aan een andere leidinggevende.

Coördinator criminaliteit:

Dit is de benaming van een functie zoals wijkagent of rechercheur. Alle politieambtenaren in deze functie zijn algemeen opsporingsambtenaar, zoals bedoeld in artikel 141 van het wetboek van strafvordering. Zij mogen dus aangiften opnemen.

Politiesepot:

Er zijn omstandigheden dat de politie een zaak terzijde mag leggen (seponeren) en niet hoeft in te zenden aan het Openbaar Ministerie. Welke zaken dat zijn, bepaalt het Openbaar Ministerie. In de regel betreft het eenvoudige zaken.

Alle strafbare zaken waarvan aangifte is gedaan en proces-verbaal is opgemaakt, worden ter beoordeling voorgelegd aan de officier van justitie, en deze beslist over het vervolg.

Gronden beslissing aangifte:

Een aangifte van een begaan strafbaar feit moet worden opgenomen. Dit is bij wet geregeld en als zodanig dan ook openbaar en geldend voor het gehele Koninkrijk der Nederlanden.

Alles overziend ben ik van mening dat uw zaak niet kan worden gerekend tot strafbare discriminatie waarvoor een aangifte moet worden opgenomen. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft in deze dus correct gehandeld. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft u ook de juiste informatie en adviezen verstrekt, zoals het advies om zelf uw ongenoegen over de wervingsadvertentie aan de personeelsdienst van (de supermarktgigant; N.o.) kenbaar te maken. Uw klacht acht ik dan ook niet gegrond."

6. Bij brief van 16 september 2001 tekende verzoeker bezwaar aan bij de korpsbeheerder tegen de beslissing van de korpschef. Dit bezwaar hield onder meer het volgende in:

"Bij deze klaag ik over de reactie van de politie te Leiden van 6 augustus jl. op mijn klacht van 11 juni jl. (…). Ik ben niet tevreden met de reactie om de volgende redenen.

In de Grondwet, artikel 1, staat 'Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan'. Volgens de genoemde reactie van de politie wordt dat beperkt tot 'ras, godsdienst, levensovertuiging of seksuele gerichtheid'. Die beperking is ten onrechte, zodat er mijns inziens op zijn minst twijfel had kunnen bestaan over de strafbaarheid van het feit, en dit niet bij voorbaat uitgesloten had mogen worden. Daarom blijf ik erbij dat de aangifte had moeten worden opgenomen. Als er ter vergelijking bijvoorbeeld in de reclame-uiting had gestaan 'Op vakantie wil je toch zeker geen negers tegenkomen' (of een ander woord in te vullen op de bewuste plaats) dan zou dat terdege als discriminatoir opgevat zijn. Dat toont aan dat de uiting op zich discriminatoir is, alleen is de beroepsgroep van wetenschappelijk medewerkers voor de politie blijkbaar niet een 'groep' in de zin van de wetsartikelen over discriminatie.

Over het verschil tussen politioneel en justitieel sepot wordt in de reactie aan mij uitgelegd wat dat is, terwijl ik daar al van op de hoogte was. Er wordt totaal niet ingegaan op mijn klacht over het gedrag van de politiebeambte tijdens ons contact, waarbij juist hij blijk gaf van onwetendheid over de procedures rond sepots en tevens een halsstarrige en betweterige houding vertoonde in het gesprek, zoals ik in mijn klachtenbrief beschreven heb. In de onderhavige reactie van de politie wordt weliswaar juiste informatie verstrekt, maar er wordt voorbijgegaan aan het betreffende facet van mijn klacht over het politieoptreden. Een en ander wijst erop dat men mijn brief niet goed gelezen heeft, anders zou de informatie niet weer ten overvloede en op docerende toon gegeven worden alsof ondergetekende het niet zou weten. Ergerlijk is daarbij de opmerking in de laatste alinea van de brief: '(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft ook de juiste informatie (…) verstrekt', sic. Ondanks het gegeven advies had een aangifte op mijn verzoek opgenomen moeten worden, en tevens had (betrokken ambtenaar K.; N.o.) zich minder koppig c.q. dominant moeten opstellen toen ik hem wees op de mogelijkheid van sepot (…) en op mijn klacht over dat laatste is in de reactie zelfs niet ingegaan.

Ook is niet voldoende ingegaan op mijn punt c, f en g van mijn brief (van 11 juni 2001, zie Bevindingen, onder A2.; N.o.). Graag zou ik alsnog duidelijkheid krijgen over de betreffende punten, iets concreter dan 'in de regel betreft het eenvoudige zaken'.

Voorts kan ik meedelen dat mij weliswaar (op mijn terugbellen) de mogelijkheid van een gesprek werd geboden maar dat dat gebracht werd als een informeel alternatief voor een schriftelijke reactie van de politie. Aangezien ik een schriftelijke reactie wou, heb ik afgezien van dat gesprek. Nu is in de onderhavige reactie echter gerept van een soort 'horen', wat een formelere betekenis van het gesprek suggereert. Als er wordt gesteld 'Het is dan jammer dat u ervan heeft afgezien (betrokken ambtenaar en klachtbehandelaar Re.; N.o.) uw mening over het gebeuren te geven' is dat een onzinnige schets van mijn houding, immers heb ik een uitgebreide brief geschreven waar ik alles in vermeld heb wat terzake was voor de klacht; daar had ik mondeling niet veel aan kunnen toevoegen.

Tenslotte zou naar aanleiding van mijn vragen over de status van een 'coördinator criminaliteit' het wel fraai geweest zijn als de politieleiding in de reactie vermeld had dat die 'coördinator criminaliteit' aan mij als burger kenbaar had moeten maken wat die functie voorstelt en op welk niveau in de organisatie en met welke bevoegdheden hij functioneert."

7. De Klachtencommissie Politie Hollands Midden hield op 2 november 2001 naar aanleiding van het door verzoeker ingediende bezwaar tegen de beslissing van de korpschef een hoorzitting, op welke hoorzitting verzoeker is verschenen en waarvan een verslag werd opgesteld. Dit verslag hield onder meer het volgende in:

"De voorzitter vraagt (verzoeker; N.o.) naar zijn contact met de klachtbehandelaar (Re.; N.o.). (Verzoeker; N.o.) antwoordt dat er telefonisch contact is geweest. Daaruit maakte (verzoeker; N.o.) op dat het gesprek een snel alternatief zou zijn voor een formele schriftelijke afhandeling van zijn klacht.

De voorzitter vraagt (verzoeker; N.o.) wat hij met zijn klacht wil bereiken. (Verzoeker; N.o.) vindt dat een vreemde vraag. Hij heeft recht op een adequate afhandeling van de klacht. Hij heeft uit het telefoongesprek met de klachtbehandelaar het doel daarvan (i.e hoor) niet kunnen opmaken. (Verzoeker; N.o.) heeft dat ook niet uit de bijsluiter, voor zover hij deze goed had gelezen, kunnen opmaken.

Een lid van de klachtencommissie vraagt waarom (verzoeker; N.o.) een eerder met de klachtbehandelaar gemaakte afspraak om de klacht te bespreken, heeft afgebeld.

(Verzoeker; N.o.) antwoordt dat hij de klachtbehandelaar in het eerdere telefoongesprek tamelijk informeel vond. Hij vreesde daarom dat zijn klacht niet serieus zou worden genomen en koos voor een formele schriftelijke behandeling.

De voorzitter vraagt opnieuw aan (verzoeker; N.o.) wat hij met de klacht beoogt. (Verzoeker; N.o.) zegt meer te willen weten over de gang van zaken rond een aangifte; de functie coördinator criminaliteit en voorlichting aan de burger over politieoptreden. Een lid van de commissie geeft daarop een toelichting op de rangen en functies bij de politie. (Verzoeker; N.o.) zegt de opmerking over de functie ludiek te hebben bedoeld. Hij merkt tevens op dat hij (betrokken ambtenaar K.; N.o.) slecht luisterend en dominant vond.

De voorzitter vraagt hoelang het gesprek met (betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft geduurd.

(Verzoeker; N.o.) denkt dat dit maximaal een kwartier was, waarbij veel tijd heenging met en discussie over begrippen als sepot, strafvervolging etc., zaken waarvan (verzoeker; N.o.) op de hoogte was.

De voorzitter vraagt of de vraag van (verzoeker; N.o.) over aangiften is beantwoord. (Verzoeker; N.o.) antwoordt dat dit niet echt het geval is. Hij begrijpt niet dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) zijn aangifte weigerde op te nemen, terwijl (verzoeker; N.o.) het vooronderzoek min of meer gedaan had. Hij achtte (betrokken ambtenaar K.; N.o.) niet ter zake kundig. (Verzoeker; N.o.) refereert aan het schrijven van de korpschef, waarin deze stelt dat een aangifte moet worden opgenomen als strafbaarheid van een feit niet kan worden uitgesloten. Volgens (verzoeker; N.o.) is dat het geval bij zijn aangifte; daarbij verwijst hij naar art. 1 van de Grondwet.

Een lid van de commissie vraagt of er niet veeleer sprake was van een communicatiestoornis; een praten vanuit een andere benadering der dingen, (verzoeker; N.o.) vanuit een academische gezichtspunt, (betrokken ambtenaar K.; N.o.) vanuit een praktisch gezichtspunt. (Verzoeker; N.o.) geeft aan dat er geen sprake was van een academische discussie; hij wenste dit niet en heeft het gesprek zo kort mogelijk gehouden. (Verzoeker; N.o.) memoreert de houding van (betrokken ambtenaar K.; N.o.), die zijns inziens arrogant was. Hij blijft erbij dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) onjuiste informatie heeft verstrekt.

De voorzitter vraagt of (verzoeker; N.o.) (de supermarktgigant; N.o.) in kennis heeft gesteld van zijn ongenoegen. (Verzoeker; N.o.) antwoordt dat hij een mail heeft verstuurd naar (de supermarktgigant; N.o.), maar geen respons heeft gekregen, zoals ook eerder is gebeurd.

Hierop vraagt een lid van de commissie of (verzoeker; N.o.) ook de Reclamecodecommissie of een andere relevante instantie heeft aangeschreven. (Verzoeker; N.o.) heeft daaraan niet gedacht.

Tot slot merkt een lid van de commissie op dat hij het jammer vindt dat (verzoeker; N.o.) niet is ingegaan op de uitnodiging van de klachtbehandelaar. Mogelijk had er dan kunnen voorzien in de vragen van (verzoeker; N.o.)."

8. De Klachtencommissie Politie Hollands Midden hield ook op 16 november 2001 een hoorzitting. Van deze hoorzitting, op welke hoorzitting betrokken ambtenaar K. is verschenen, is een verslag opgesteld. Dit verslag hield onder meer het volgende in:

"De voorzitter meldt dat twee weken geleden (verzoeker; N.o.) gehoord is inzake zijn bezwaar. De voorzitter vraagt (betrokken ambtenaar K.; N.o.) of (verzoeker; N.o.) bij hem is geweest om aangifte te doen van discriminatie.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) bevestigt dit. Hij vertelt dat hij op de desbetreffende zaterdagmorgen door (betrokken ambtenaar S.; N.o.) gevraagd werd (verzoeker; N.o.), die in de hal stond, te woord te staan. (Verzoeker; N.o.) wilde graag dat zijn aangifte wegens discriminatie en bijbehorend verhaal in een aparte ruimte kon worden verteld en opgenomen.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft (verzoeker; N.o.) meegenomen naar een aparte ruimte en daar diens dringende verzoek om een aangifte op te nemen wegens discriminatie aangehoord.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft (verzoeker; N.o.) diverse malen gevraagd wat hij met de aangifte wilde bereiken en of het niet verstandiger en effectiever zou zijn als (verzoeker; N.o.) zich met zijn klacht zou wenden tot (de supermarktgigant; N.o.). Hij heeft (verzoeker; N.o.) uitgelegd dat aangifte doen gelijk staat aan het indienen van een verzoek tot stafvervolging. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) betwijfelde ten zeerste of de zaak van (verzoeker; N.o.) wel onder de noemer van strafbare discriminatie, zoals bedoel in art. 137 en 429quater van het wetboek van strafrecht, zou vallen.

(Verzoeker; N.o.) bleef bij zijn verzoek om de aangifte op te nemen. Hij stelde dat het niet relevant was of hij er op deze wijze iets mee zou bereiken, de politie kon dan immers de zaak seponeren. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) probeerde aan (verzoeker; N.o.) uit te leggen dat seponeren een beslissing van justitie was en niet van de politie. (Verzoeker; N.o.) ging niet mee in de uitleg van (betrokken ambtenaar K.; N.o.) en vond dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) niet ter zake kundig was.

(Verzoeker; N.o.) vroeg (betrokken ambtenaar K.; N.o.) of dit betekende dat zijn aangifte niet werd opgenomen. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) bevestigde dit. Hij gaf daartoe niet over te kunnen gaan vanwege de aard der zaak en de beschikbare mankracht, gekoppeld aan de drukte van die dag. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) bood (verzoeker; N.o.) wel aan een mutatie van het gebeuren te maken in BPS. Ingeval van meerdere klachten over de wervingsposter zou de politie dan een signaal naar (de supermarktgigant; N.o.) kunnen afgeven.

(Verzoeker; N.o.) antwoordde hier geen genoegen mee te nemen en van plan te zijn een klacht in te dienen. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft (verzoeker; N.o.) nogmaals aangegeven waarom hij de aangifte niet zou opnemen en hem andere wegen aangeboden om aan diens ongenoegen uiting te kunnen geven.

(Verzoeker; N.o.) stelde daarop een vraag over de functie van (betrokken ambtenaar K.; N.o.), welke vraag werd beantwoord. (Verzoeker; N.o.) is ontevreden weggegaan, hetgeen (betrokken ambtenaar K.; N.o) betreurde.

De voorzitter refereert aan het gegeven dat in de Grondwet (art. 1) staat dat discriminatie niet is toegestaan wegens godsdienst, … of op welke grond dan ook. Hij vraagt (betrokken ambtenaar K.; N.o.) of deze, achteraf beschouwd, inderdaad op dat moment aan (verzoeker; N.o.) kon zeggen dat diens zaak geen strafbare discriminatie betrof en niet tot aangifte was verplicht.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) is van mening dat hij de juiste afwegingen qua aard van de zaak en het te vergen tijdsbeslag heeft gemaakt, ook al wordt dat laatste nu door de behandeling van de klacht in de 1e en 2e aanleg ongedaan gemaakt.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) benadrukt dat hij de aangifte wel had opgenomen als het die zaterdagochtend rustig was geweest. Het is immers van belang dat burgers hun verhaal kwijt kunnen en zich serieus genomen weten.

Een lid van de commissie vraagt (betrokken ambtenaar K.; N.o.) of hij overwogen heeft (verzoeker; N.o.) aan te bieden op een later tijdstip, wanneer het rustiger zou zijn, terug te komen. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) antwoordt dat dit had gekund. Omdat hij echter geen zekerheid had dat een later tijdstip meer gelegen zou zijn, heeft hij gekozen voor de gevolgde handelwijze. Hij is van mening dat een 'fake-aangifte' bij (verzoeker; N.o.), bij wie de kwestie hoog zat, niet zinvol zou zijn geweest. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft, toen (verzoeker; N.o.) al vertrokken was, van de zaak een mutatie in BPS gemaakt. Hij heeft de zaak naderhand ook ter toetsing voorgelegd aan de politieparketsecretaris, die oordeelde dat het hier geen strafbare discriminatie betrof.

Een lid van de klachtencommissie vraagt (betrokken ambtenaar K.; N.o.) wat hij vindt van de kwalificatie van (verzoeker; N.o.) door (verzoeker; N.o.), i.e koppig en dominant.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) antwoordt dat de meningen in de zaak nogal uiteenlopen. Hij denkt wel dat (verzoeker; N.o.) hem koppig vond, gezien diens vraagtekens bij zijn functie en functioneren. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) beschouwt de opmerkingen van (verzoeker; N.o.) als uitingen van boosheid.

Een lid van de klachtencommissie komt nog terug op het begrip discriminatie en de afgrenzing strafbaar - niet strafbaar.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) geeft aan dat discriminatie een gevoelscomponent bevat. Hij zelf vindt dat een grens wordt overgegaan, indien er sprake is van moedwillige en kwetsende uitlatingen over ras, sexe, geloof of levensovertuiging. Hij constateert dat in de zaak van (verzoeker; N.o.) wellicht meer sprake is geweest van belediging. Daaraan heeft hij destijds niet gedacht."

9. De korpsbeheerder is bij advies van 2 april 2002 van de klachtencommissie Politie Hollands Midden geadviseerd. Dit advies hield onder meer het volgende in:

"De oorspronkelijke klachten

De klachten hebben betrekking op:

- het weigeren een aangifte wegens discriminatie op te nemen;

NB! (verzoeker; N.o.) wilde naar aanleiding van een wervingsaffiche van

(de supermarktgigant; N.o.) aangifte doen van discriminatie.

- de verplichting van de politie een aangifte op te nemen;

- welke politieambtenaren qualitate qua mogen beslissen over het opnemen van een aangifte, het overgaan te seponeren;

- de bejegening door de dienstdoende politieambtenaren.

Klachtbehandeling in eerste aanleg

Klachtbehandelaar Re. heeft (verzoeker; N.o.) naar aanleiding van de klacht telefonisch uitgenodigd voor een gesprek. (Verzoeker; N.o.) stemde hiermee aanvankelijk in, maar annuleerde de afspraak. Dit, zoals hij later aangaf, omdat hij vanwege de informele toon van (klachtbehandelaar Re.; N.o.) vreesde dat de klacht niet serieus zou worden behandeld. Hij koos voor een formele schriftelijke afhandeling van zijn klacht.

Vervolgens heeft (klachtbehandelaar Re.; N.o.) de betrokken ambtenaar K. gevraagd naar diens visie. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) verklaarde dat hij (verzoeker; N.o.) correct heeft bejegend en hem voldoende gelegenheid heeft gegeven de kwestie te bespreken. Hij heeft (verzoeker; N.o.) uitgelegd waarom hij niet kon overgaan tot het opnemen van een aangifte van discriminatie:

a) Er was geen sprake van discriminatie in de zin van het strafrecht;

b) Er was bovendien op dat moment onvoldoende mankracht beschikbaar om een aangifte op te nemen;

c) Wel heeft hij (verzoeker; N.o.) aangeboden een mutatie te maken van deze zaak, die dit aanbod afwees.

Daarna heeft (klachtbehandelaar Re.; N.o.) de overige vragen van (verzoeker; N.o.) onderzocht.

Op basis van het klachtenonderzoek en het advies van de districtschef heeft de korpschef aan klager zijn beslissing op de klacht meegedeeld. Deze kan als volgt worden samengevat:

Er was geen sprake van strafbare discriminatie in de zin van art. 137 en art. 429quater van het wetboek van strafrecht. Dientengevolge hoefde er geen aangifte te worden opgenomen. Wellicht was het beter geweest als er een second opinion was gevraagd.

(Verzoeker; N.o.) is door de betrokken politieambtenaar correct behandeld en uitvoerig ingelicht over de gang van zaken rond een aangifte. Bovendien heeft de betrokken ambtenaar (verzoeker; N.o.) een alternatief voor een aangifte geboden.

De korpschef acht de klacht van (verzoeker; N.o.) niet gegrond.

Het bezwaar

Het bezwaar tegen de beslissing op de klacht richt zich, samengevat, op de volgende punten:

Er is wel sprake van strafbare discriminatie, want in artikel 1 van de Grondwet wordt gezegd dat discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke gronden dan ook, niet is toegestaan;

Er is niet ingegaan op het gedrag en de onkunde van de betrokken politieambtenaar;

Er is niet toereikende informatie verstrekt over de gang van zaken rond een aangifte (de punten c, f, en g in de klachtbrief).

Bevindingen van de klachtencommissie

Op basis van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, overweegt de klachtencommissie naar aanleiding van de verschillende onderdelen het volgende:

Er was wel / geen sprake van een strafbaar feit

De Grondwet bevat bepalingen inzake de vorm en inhoud van de strafwetgeving en strafrechtspleging, en bepalingen inzake de grondrechten.

Artikel 107 van de Grondwet formuleert het codificatiebeginsel voor het burgerlijk recht, het strafrecht en het burgerlijk en strafprocesrecht in algemene wetboeken.

Dat betekent in het geval van discriminatie dat de Grondwet uitsluitend de beginselen ter zake discriminatie verwoordt en niets zegt over de strafbaarstelling daarvan. Die staat omschreven in het Wetboek van Strafrecht, artikel 137 c en volgende, en artikel 429quater. Deze artikelen beperken strafbare discriminatie tot ras; godsdienst; levensovertuiging; geslacht en seksuele gerichtheid. Voor het concrete handelen van de politieambtenaar is wel het Wetboek van Strafrecht, maar niet de Grondwet het richtsnoer voor gelegitimeerd handelen.

De klachtcommissie komt tot de bevinding dat de klacht van (verzoeker; N.o.) geen strafbare discriminatie betrof, waarvan aangifte had kunnen worden gedaan.

De politieambtenaar heeft naar het oordeel van de klachtencommissie niet onbehoorlijk gehandeld, temeer daar hij, nadat (verzoeker; N.o.) vertrokken was, de kwestie nog heeft voorgelegd aan de politieparketsecretaris. Deze oordeelde eveneens dat er geen sprake was van strafbare discriminatie. De klachtencommissie acht dit deel van het bezwaar niet gegrond.

De gedragingen en de ondeskundigheid van de betrokken politieambtenaar

(Verzoeker; N.o.) verwijt (betrokken ambtenaar K.; N.o.) halsstarrig, arrogant en dominant gedrag. Tevens was hij van mening dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) niet terzake kundig was. De commissie heeft (betrokken ambtenaar K.; N.o.) ondervraagd op dit klachtonderdeel. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft toegelicht dat er vooral omwille van de beschikbare mankracht, gekoppeld aan de drukte van de dag, geen aangifte kon worden opgenomen van discriminatie. (Betrokken ambtenaar K.; N.o.) heeft (verzoeker; N.o.) niet geadviseerd op een later tijdstip te komen voor het opnemen van de aangifte, omdat hij hem niet kon garanderen dat het latere tijdstip wel gelegen zou komen.

(Betrokken ambtenaar K.; N.o.) koos niet voor een 'fake-aangifte, omdat zijns inziens (verzoeker; N.o.) daar geen genoegen mee zou nemen.

Wel bood hij (verzoeker; N.o.) aan van de klacht over de wervingscampagne van (de supermarktgigant; N.o.) aantekening te maken in het BPS, hetgeen deze weigerde.

Bovendien heeft (betrokken ambtenaar K.; N.o.) (verzoeker; N.o.) gewezen op de mogelijkheid (de supermarktgigant; N.o.) zelf te attenderen op de tekst van de wervingsposter.

De klachtencommissie is van oordeel dat niet blijkt dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) (verzoeker; N.o.) niet correct behandeld heeft.

Ten aanzien van de ondeskundigheid van (betrokken ambtenaar K.; N.o.) is de commissie van mening dat niet blijkt dat daar sprake van is.

De commissie sluit niet uit dat de opvattingen van (verzoeker; N.o.) over strafrecht en strafvordering mogelijk van een andere hoedanigheid zijn dan de praktijk is.

De klachtencommissie acht dit deel van het bezwaar niet gegrond.

Ontoereikende informatieverstrekking over de punten C; F en G in de klachtbrief

T.a.v. punt C

Indien een politieambtenaar weigert een aangifte op te nemen, is er sprake van een gedraging van de desbetreffende ambtenaar. Is een burger niet tevreden over een gedraging van een politieambtenaar, dan kan de burger daarover een klacht indienen bij het desbetreffende politiekorps. De Politiewet verplicht elk regiopolitie tot een klachtenregeling (artikel 61).

Voor de politieregio Hollands Midden is de volgende 'bezwaarweg' van toepassing:

Indienen van een klacht over het weigeren van het opnemen van een aangifte bij een korps zelf. De behandeling in 1e aanleg van de klacht vindt plaats door het korps zelf.

Indien bezwaar aangetekend wordt tegen de beslissing in 1e aanleg, volgt de behandeling van de klacht door de klachtencommissie. De beslissing op het bezwaar wordt genomen door de korpsbeheerder.

Hierna kan tegen de beslissing op bezwaar bezwaar aangetekend worden bij de Nationale ombudsman. Als de Nationale ombudsman tot het oordeel zou komen dat de weigering een aangifte op te nemen niet terecht was, zal in de regel gehoor worden gegeven aan het oordeel van de Nationale ombudsman en de aangifte alsnog worden opgenomen.

T.a.v. punt F:

Het is de commissie niet gebleken dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) niet c.q. onvoldoende op de hoogte was van de gang van zaken rond aangifte en vervolging, zoals weergegeven in het wetboek van stafvordering art. 160-163 en 167, en daardoor niet in staat zou zijn de functie naar behoren uit te oefenen.

De commissie sluit echter niet uit dat er verschil van opvatting bestond tussen (verzoeker; N.o.) en (betrokken ambtenaar K.; N.o.) over de praktijk van aangifte doen, opsporen en wel/niet vervolgen. De commissie sluit niet uit dat in deze de theoretische kennis van (verzoeker; N.o.) botste met de (praktijk)kennis van de politieambtenaar en resulteerde in miscommunicatie en ontevredenheid. Daarvan valt (betrokken ambtenaar K.; N.o.) geen verwijt te maken.

T.a.v. punt G:

Ter aanvulling op de in de brief van de korpschef verstrekte informatie merkt de commissie nog op dat de officier van justitie (of diens gemachtigde), in geval van aangifte van een strafbaar feit, per geval en aangever beslist al dan niet over te gaan tot opsporing en vervolging. Aan de individuele aangever wordt de beslissing van de officier meegedeeld. De redenen van die beslissing zijn dus niet openbaar.

Omdat dit onderdeel van het bezwaar veeleer een verzoek om een nadere toelichting is dan gericht tegen een gedraging van (betrokken ambtenaar K.; N.o.), spreekt de commissie op dit punt geen oordeel uit.

Advies aan de korpsbeheerder

De klachtencommissie adviseert de korpsbeheerder ten aanzien van het bezwaar van (verzoeker; N.o.) als volgt te besluiten:

het bezwaar niet gegrond te verklaren voor zover het gericht is tegen het weigeren aangifte op te nemen van discriminatie

het bezwaar niet gegrond te verklaren voor zover het gericht is tegen het optreden van de betrokken politieambtenaar

geen oordeel uit te spreken op het punt van het verzoek om aanvullende informatie."

10. De korpsbeheerder besliste bij brief van 5 april 2002 onder meer als volgt op het bezwaar van verzoeker:

"De klachtencommissie heeft het bezwaar onderzocht en daarover aan mij advies uitgebracht. Ik deel het oordeel van de commissie dienaangaande, hetgeen het volgende inhoudt:

Voor zover het bezwaar gericht is tegen het weigeren aangifte van discriminatie op te nemen acht ik deze niet gegrond.

Voor zover het bezwaar gericht is tegen het optreden van de betrokken politieambtenaar acht ik deze niet gerond.

Voor zover het bezwaar gaat over het verzoek om aanvullende informatie onthoud ik mij van een oordeel.

Voor de motivering van mijn beslissing verwijs ik naar het advies van de klachtencommissie (…)."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Bij opening van het onderzoek en bij brief van 15 november 2002 stelde de Nationale ombudsman aan de korpsbeheerder een tweetal vragen, te weten:

"1. Wat verstaat men onder een zogenoemde 'fake-aangifte'?

2. In welke gevallen wordt een zogenoemde 'fake-aangifte' opgenomen?"

2. Bij brief van 20 januari 2003 reageerde de korpsbeheerder onder meer als volgt op de klacht:

"t.a.v. de vraag 'Wat verstaat men onder een zogenaamde fake-aangifte'?

Deze aanduiding kan op twee manieren worden gebruikt:

Doorgaans duidt het begrip een aangifte aan, die opgenomen is buiten de regio Hollands Midden en in het eigen systeem moet worden verwerkt. Er wordt dan in het BPS een mutatienummer aangemaakt, waaronder naderhand de overige gegevens betreffende de aangifte worden opgenomen.

Soms wordt daarmee bedoeld een aangifte, waarvan kan worden gesteld dat daar naar alle waarschijnlijkheid niets mee wordt gedaan, onder meer vanwege het ontbreken van enige opsporingsindicatie. Het betreft spreektaal. Het begrip in deze zin vind ik niet gelukkig, omdat het meer vragen oproept dan beantwoordt.

t.a.v. de vraag 'In welke gevallen wordt een zogenoemde fake-aangifte opgenomen'?

Een fake-aangifte, zoals bedoeld onder vraag 1b, kan worden opgenomen, indien degene die aangifte doet, daar uitdrukkelijk om vraagt. Wel zal in dat geval gekeken worden of er voldoende tijd en gelegenheid is om de aangifte op te nemen. Is er sprake van een groot werkaanbod en/of krapte qua personeel dan zal het opnemen van een dergelijke aangifte naar een late tijdstip worden verschoven.

Overigens zal worden getracht degene die een 'fake-aangifte' wenst te doen, uit te leggen waarom het doen van zo'n aangifte waarschijnlijk niet effectief is. Hem zal worden gewezen op andere mogelijkheden.

Ten aanzien van de gegrondheid van de klacht van (verzoeker; N.o.), ben ik van mening dat de politie in deze behoorlijk heeft gehandeld.

Pro forma en voor de volledigheid had (betrokken ambtenaar S.; N.o.) kunnen worden gehoord. Ik sluit niet uit dat de opvattingen van (verzoeker; N.o.) over communicatie, bejegening en strafrechtelijke begrippen niet met die van de betrokken politieambtenaren overeenkomen. Een verschil van mening wil echter nog niet zeggen dat er dan sprake is van klachtwaardig handelen door de dader.

In de praktijk blijkt dat dergelijke geschillen kunnen worden verminderd c.q weggenomen, wanneer deze worden uitgesproken in een gesprek tussen klager en beklaagde onder begeleiding van de klachtonderzoeker. Ik vind het jammer dat een dergelijk gesprek niet heeft kunnen plaatsvinden."

3. Bij nadere reactie van 13 februari 2003 deelde het regionale politiekorps Hollands Midden onder meer het volgende mee:

"T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden zouden hebben meegedeeld dat het niet nodig is om in het weekend aangifte te doen als het strafbaar feit niet had plaatsgevonden op de dag waarop verzoeker aangifte wilde doen.

Of een aangifte onmiddellijk wordt opgenomen, hangt af van factoren als ernst van het feit waarvan aangifte wil worden gedaan, urgentie van de aangifte, werkaanbod en beschikbare mankracht.

(Verzoeker; N.o.) wilde aangifte doen van een zaak die niet als urgent kon worden aangemerkt. Het was de bewuste zaterdagmorgen druk en er was minder personeel beschikbaar dan doordeweeks. In dat licht gezien acht ik het te billijken wanneer aan degene die aangifte wil doen, gevraagd wordt een afspraak te maken om dat op een gelegener tijdstip te doen. Van degene die aangifte wil doen, mag een zekere welwillende medewerking worden verwacht.

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden (verzoeker; N.o.) onheus hebben bejegend door met harde stem te praten en hem weinig kans te geven zijn standpunt duidelijk te maken.

Of met duidelijke stem praten ook betekent dat iemand onheus is bejegend, is een kwestie van persoonlijke beleving. Wel constateer ik dat in het kwartier dat (verzoeker; N.o.) en (betrokken ambtenaar K.; N.o.) met elkaar hebben gesproken beiden er niet in slaagden gehoor te vinden bij de ander. Beiden hebben in ieder geval de kans gehad dat te doen, in welke mate is echter ook een persoonlijke beleven. Dat wil echter nog niet zeggen dat er geen gelegenheid gegeven is om een standpunt duidelijk te maken en / of onheus is bejegend.

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden de aangifte van (verzoeker; N.o.) niet hebben opgenomen.

De betrokken politieambtenaar was van oordeel dat het strafbaar feit waarvan (verzoeker; N.o.) aangifte wilde doen, i.e. discriminatie van de beroepsgroep wetenschappelijk medewerkers, niet als discriminatie kon worden aangemerkt. De betrokken politieambtenaar heeft geprobeerd (verzoeker; N.o.) uit te leggen waarom hij van mening was dat het strafrechtelijk traject in deze kwestie niet de aangewezen weg was en hem een alternatief geboden.

De politieambtenaar betrok in zijn overweging op de bewuste zaterdagmorgen de aangifte niet op te nemen tevens het feit dat het druk was en de personele capaciteit beperkt was. Om mankracht van 'de straat' te halen opdat de aangifte van (verzoeker; N.o.) terstond kon worden opgenomen, vond de betrokken politieambtenaar niet juist. Vanwege het ontbreken van zekerheid dat op een later tijdstip wel gelegenheid was een aangifte op te nemen, heeft de politieambtenaar deze mogelijkheid niet geboden. Ik ben van mening dat de betrokken politieambtenaar zijn beslissing weloverwogen heeft genomen en gemotiveerd. Ik kan de prioriteitstelling van de betrokken politieambtenaar dan ook onderschrijven.

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden de weigering om de aangifte van (verzoeker; N.o.) op te nemen onjuist hebben gemotiveerd.

Zie de vorige vraag.

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden onjuiste informatie hebben verstrekt over de effecten van het opstellen van een mutatie.

De betrokken politieambtenaar heeft aangegeven dat hij (verzoeker; N.o.) heeft aangeboden een aantekening te maken in het BPS. Hij heeft hem ook verteld wat de effecten van een mutatie zijn. Of de politieambtenaar een en ander in exact dezelfde bewoordingen tegen (verzoeker; N.o.) heeft gezegd als tegenover de klachtencommissie, laat zich niet meer vaststellen. Er is geen reden om aan te nemen dat (verzoeker; N.o.) geen uitleg gehad heeft over de te verwachten effecten van een mutatie.

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden onjuiste informatie hebben verstrekt over het begrip sepot.

Het is mij niet gebleken dat aan (verzoeker; N.o.) onjuiste informatie is verstrekt over het begrip sepot. Van deze ervaren politieambtenaar verwacht ik dat hij goed kan uitleggen wat een sepot inhoudt. Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat de uitleg die de betrokken ambtenaar heeft gegeven onjuist was. Ik sluit echter niet uit dat (verzoeker; N.o.) het begrip sepot een specifieke betekenis geeft, die niet gehanteerd wordt door politie en justitie.

T.a.v. het klachtonderdeel dat de korpsbeheerder de ongegrondheid van de klacht van (verzoeker; N.o.) over de deskundigheid van de mannelijke betrokken politieambtenaar niet op juiste wijze heeft gemotiveerd door niet in te gaan op de vraag waarom die betrokken ambtenaar op een post zit waar beslissingen genomen moeten worden.

Een politieambtenaar wordt aangesteld in een bepaalde functie indien hij aan de gestelde eisen voldoet. Diens functioneren wordt bij voortduring gestuurd en getoetst door middel van coachingsgesprekken, functioneringsgesprekken en beoordelingen. De betrokken politieambtenaar is in alle opzichten een gekwalificeerd persoon. Ik acht de betrokken politieambtenaar geschikt voor de taak die hij uitoefent. Zoals uit bovenstaande blijkt, acht ik geen termen om te twijfelen of deze ambtenaar juiste beslissingen neemt.

T.a.v. het klachtonderdeel dat de korpsbeheerder de manier waarop verzoeker door een mannelijke ambtenaar is bejegend, niet heeft onderzocht, in het bijzonder de dominante opstelling van de betrokken politieambtenaar.

Een bepaalde houding moet blijken uit onder meer woorden en gebaren. De klachtencommissie heeft dit punt wel aan de orde gesteld. Zij kon niet vaststellen dat de betrokken politieambtenaar zich in woord en gebaar zodanig opgesteld heeft tegenover (verzoeker; N.o.) dat er sprake was van dominantie of arrogantie. Dergelijke begrippen laten zich moeilijk onderzoeken vanwege de hoge mate van subjectiviteit.

De klachtencommissie heeft dit punt inderdaad niet afzonderlijk opgenomen in haar advies aan de korpsbeheerder.

T.a.v. het klachtonderdeel dat de korpsbeheerder geen onderzoek heeft verricht naar de manier waarop verzoeker door klachtbehandelaar is bejegend, in het bijzonder de informele toon waarop (verzoeker; N.o.) is benaderd.

De klachtencommissie heeft (verzoeker; N.o.) expliciet gevraagd naar deze kwestie. (Verzoeker; N.o.) heeft aangegeven dat hij de toon waarop de klachtbehandelaar hem benaderde, informeel vond. (Verzoeker; N.o.) maakte zelf de gevolgtrekking dat zijn klacht dan niet serieus zou worden behandeld. Opnieuw betreft het hier een kwestie, die zich moeilijk laat onderzoeken vanwege de hoge mate van subjectiviteit. Bovendien is één van de doelstellingen van de klachtenprocedure het herstellen van vertrouwen tussen klager en politie. Klachtbehandelaars maken hierbij gebruik van technieken om klagers op hun gemak te stellen. Dat is overigens niet gelijk aan informeel handelen.

De klachtencommissie heeft wel kunnen vaststellen dat de klachtbehandelaar volgens de voorgeschreven wijze te werk is gegaan, derhalve dat aan de formele vereisten van de klachtenprocedure is voldaan."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 12 maart 2003 onder meer als volgt op het standpunt van het regionale politiekorps Hollands Midden:

"Commentaren bij de brief van 19 juli 2001

In die brief staat 'De beklaagde heeft toen uitgelegd dat als toch een aangifte zou worden opgenomen dit betekent dat hij een verzoek tot strafvervolging van … door het OM'. Dat is niet wat de politieambtenaar heeft gezegd in dat gesprek. Hij heeft gezegd dat de politie dan tot strafvervolging moet overgaan. Die onjuistheid is onder andere aanleiding geweest tot de discussie over de deskundigheid van de politieambtenaar over sepot en strafvervolging, zoals in eerdere brieven beschreven.

Over de zinsnede: 'vond het te ver gaan om collega's van de straat te halen om een 'nutteloze' aangifte op de nemen' kan ik opmerken dat hij de aangifte ook zelf had kunnen opnemen nu we toch al in het kamertje zaten en hij de gereedschappen daarvoor paraat had, in plaats van collega's van de straat te halen. Het collega's van de straat halen heb ik op geen enkel moment verzocht - ik zie niet in waarom hij het zelf niet had kunnen doen. De vraag of een aangifte nutteloos is, is een kwestie die aan de orde is geweest is in de vragen over de politie het recht heeft om de verplichting te negeren een aangifte op te nemen, of een politieagent bevoegd is te beslissen of een aangifte al dan niet opgenomen wordt, etc.

Commentaar bij de brief van 12 juli 2001

In eerdere ervaringen bij de politie waarbij ik aan de balie vertelde waarvan ik aangifte wou doen werd gezegd dat ik pas mocht vertellen waarvan ik aangifte wou doen op het moment dat de aangifte opgenomen werd. Als ik direct gezegd had waarvan ik aangifte wou doen zou men geantwoord hebben: vertelt u straks maar waarvan u aangifte wil doen bij het opnemen van het proces-verbaal. Nu wordt er weer gesuggereerd dat men het direct moet vertellen. De voorkeur hangt daarbij kennelijk af van de dienstdoende beambten.

Commentaren bij de brief van 17 juli 2002

(…)

De reden dat ik de afspraak heb afgezegd is iet dat ik verder 'alleen' prijs stelde op een schriftelijke reactie, maar dat ik had begrepen dat een mondelinge reactie verder niet meer tot een formele, schriftelijke afhandeling zou leiden. Er zat overigens ook enige irritatie c.q. verbazing van mijn kant dat er een gesprek zou moeten zijn, aanvankelijk had ik namelijk verzocht om de klacht mondeling te kunnen indienen. Vervolgens werd geëist dat ik de klacht schriftelijk zou indienen. Daar heb ik medewerking aan verleend, waarna werd gevraagd of ik de zaak verder (mondeling) wilde laten afhandelen. In dat stadium heb ik gemeend nu ook recht te hebben op een schriftelijk antwoord, nu ik alles wat ik te zeggen had al in mijn brief had gezet. Later is duidelijk geworden dat een dergelijke gesprek een soort 'hoor' is, waarna er een wederhoor zou plaatsvinden door (de klachtbehandelaar Re.; N.o.). Met de inlichtingen die ik nu daarover heb zou ik thans wel op een dergelijke uitnodiging zijn ingegaan.

Ad punt f. Over de zinnen 'Tijdens het gesprek met (verzoeker; N.o.) … te willen vangen' kan ik zoals ik al eerder geschreven heb, opmerken dat ik wel degelijk op de hoogte ben dat een aangifte een verzoek tot strafvervolging inhoudt, en dat er op dat punt dus geen verwarring geweest is. Er is eerder sprake geweest van persoonlijk oordeel van een politiebeambte tegenover de wens van de burger met betrekking tot de wenselijkheid van een strafvervolging. De bewering 'het lijkt mij niet zinvol elkaar op woorden of interpretatie van zaken te willen vangen' lijkt mij een te gemakkelijke uitvlucht uit de vraagstellingen over onjuiste informatieverstrekking en ondeskundigheid. De situatie met de agente bij de kaart is een uit zijn verband gerukt on-voorbeeld, want die heb ik beschreven om aan te geven dat de agente mij onder druk zette alsof ik een niet meewerkende verdachte was. (dat onder druk zetten is wellicht ook een kwestie waar ondergetekende andere opvattingen heeft over hoe het zou moeten dan de gangbare praktijk is?)

(…)

Commentaren bij de brief die afgedrukt is op 19 juli 2001

(…)

Ad punt C. Er is mij meegedeeld dat ik de kwestie ter toetsing voor kon leggen aan de leidinggevende van de opsporingsambtenaar. Mijn klacht had de leidinggevende als verzoek tot toetsing kunnen opvatten, of mij kunnen verzoeken het als zodanig in te dienen, maar dat is ook niet gebeurd.

Ad punt F. Hierdoor zou ik bijna overtuigd zijn ware het niet dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) het niet op deze manier aan mij heeft uitgelegd. In de hoorzitting bij de klachtencommissie is aan mij meegedeeld dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) het op de verkeerde manier aan mij heeft uitgelegd.

Aan het eind van die brief wordt gesteld dat (betrokken ambtenaar K.; N.o) 'heeft aangegeven dat een aangifte niet zou leiden tot het gewenste doel van (verzoeker; N.o.)'. Daar breng ik tegenin dat (betrokken ambtenaar K.; N.o.) zich onvoldoende op de hoogte gesteld heeft van mijn 'gewenste doel' doordat ik nauwelijks de kans kreeg om mijn verhaal te doen, en hij dus ook niet goed op de hoogte geweest kan zijn van mijn gewenste doel. Verder heb ik hierover al het een en ander geschreven in eerdere stukken.

Commentaren bij de brief van 20 januari 2003

T.a.v. de vraag 'Wat verstaat men onder een zogenoemde fake-aangifte'?

Van de twee betekenissen van de term wordt niet uitgelegd welke er in dit geval bedoeld is. Omdat er geen sprake van is dat een en ander zich buiten de regio Hollands Midden afgespeeld heeft, zal het tweede bedoeld zijn. Dit is mij niet meegedeeld en in het gesprek op het politiebureau is de term fake-aangifte ook niet gevallen; deze werd in een latere correspondentie pas gebruikt.

T.a.v. de gegrondheid van de klacht … behoorlijk heeft gehandeld.

Ik zou kunnen aannemen dat de opvattingen van de klager over communicatie, bejegening en strafrechtelijke begrippen niet met die van de betrokken politieambtenaren overeenkomen. Dat vermoeden, geformuleerd als 'Ik sluit niet uit dat…', is echter in het algemeen geen afdoening van een klacht. Als er sprake van ontevredenheid bij de burger is dan duidt dat altijd op het niet overeenkomen van opvattingen over bepaalde zaken. De aanleiding tot een klacht kan niet worden gebruikt als de afhandeling daarvan: als opvattingen over bepaalde kwesties niet overeenkomen moet in de afhandeling een beslissing genomen worden welke opvatting juister is dan andere.

Commentaren bij de brief van 13 februari 2003

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het politiekorps Hollands Midden zouden hebben meegedeeld dat het niet nodig is om in het weekend aangifte te doen als het strafbaar feit niet had plaatsgevonden op de dag waarop verzoeker aangifte wilde doen.

Uit het onderzoek door de klachtencommissie is gebleken dat de dienstdoende ambtenaar in het geheel niet heeft voorgesteld om een afspraak te maken voor een gelegener tijdstip. Mij is door (betrokken ambtenaar K.; N.o.) meegedeeld dat de zaak in se niet belangrijk genoeg geacht werd, ook niet voor een aangifte op een ander tijdstip. Als er voorgesteld zou zijn om een afsprak te maken om op een gelegener moment aangifte te doen, dan zou ik daaraan medewerking kunnen hebben verlenen, maar dat is niet aan de orde geweest.

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden (verzoeker; N.o.) onheus hebben bejegend door met harde stem te praten en hem weinig kans te geven zijn standpunt duidelijk te maken.

Dit is inderdaad een persoonlijke beleving geweest, die nauwelijks te bewijzen of te ontkrachten valt. Wel kan ik aangeven dat ik (betrokken ambtenaar K.; N.o.) heb gezegd in het gesprek dat ik nauwelijks de kans kreeg om mijn verklaring af te leggen, waarop (betrokken ambtenaar K.; N.o.) repliceerde dat ik ook geen verklaring hoefde af te leggen omdat hij toch niet zou gaan verbaliseren. Er was dus enige spraakverwarring over de betekenis van 'verklaring afleggen', maar ik heb in het gesprek reeds aangegeven dat ik het gevoel had dat ik nauwelijks de kans kreeg om mijn verhaal te vertellen (om een andere uitdrukking te gebruiken). Die mededeling van mijn kant had ter plaatse niet veel effect. Het blijft uiteraard een subjectieve beleving, wat mij nu overigens niet motiveert om dat onderdeel van de klacht in te trekken.

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden de aangifte van (verzoeker; N.o.) niet hebben opgenomen.

Hierover is in de eerdere stukken al het nodige gezegd. Het geboden alternatief was voor mij niet adequaat. Het argument dat de mogelijkheid niet geboden werd om op een later tijdstip aangifte te doen 'vanwege het ontbreken van de zekerheid dat op een later tijdstip wel gelegenheid was een aangifte op te nemen' is, los van de aard van het aan te geven feit, merkwaardig omdat dat zou impliceren dat de politie wellicht nooit tijd zou hebben om aangiften op te nemen. Het illustreert dat de politieambtenaar de zaak intrinsiek niet belangrijk genoeg vond.

T.a.v. het klachtelement dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden onjuiste informatie hebben verstrekt over de effecten van het opstellen van een mutatie.

Er staat dat er geen reden is om aan te nemen dat (verzoeker; N.o.) geen uitleg heeft over de te verwachten effecten van een mutatie. De zinsnede 'geen reden om aan te nemen dat' is niet gebaseerd op feiten of verklaringen. Inhoudelijk is over dit onderdeel al meer geschreven, waarnaar te verwijzen valt.

T.a.v. het klachtonderdeel dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden onjuiste informatie hebben verstrekt over het begrip sepot.

De opmerkingen die hier (…) gegeven worden zijn vaag en subjectief, in de trant van 'Ik heb geen aanleiding om aan te nemen dat de uitleg die de betrokken politieambtenaar heeft gegeven onjuist was'. Daarentegen is in de zitting van de klachtencommissie met mij aangegeven dat mijn omschrijving van het begrip 'sepot' juister was dan dat van de betrokken politieambtenaar.

Er staat 'Van deze ervaren politieambtenaar verwacht ik dat hij goed kan uitleggen wat een sepot inhoudt'. Dat verwacht ik ook, daarom was ik ook verbaasd toen hij onjuiste informatie verstrekte. (…)

T.a.v. het klachtonderdeel dat de korpsbeheerder … beslissingen genomen moeten worden.

Het is prettig om te vernemen dat er regelmatig functioneringsgesprekken en dergelijke plaatsvinden. Dit weerhoudt mij er niet van te vermoeden dat mijn klacht inhoudelijk onvoldoende serieus genomen wordt door de klachtenafhandelaars. Het lijkt erop dat er een sfeer is ontstaan van onaantastbaarheid van personen die in het verleden tot een bepaalde positie opgeklommen zijn, waarna iedere klacht terzijde gelegd kan worden vanuit de gedachte dat de persoon 'gekwalificeerd' is. Naar mijn mening is de klachtafhandelaar gehouden om inhoudelijk een klacht te onderzoeken, zonder blindelings de status van een positie als onvoorwaardelijke goedkeuring te beschouwen.

T.a.v. het klachtonderdeel dat de korpsbeheerder geen onderzoek heeft verricht … informele toon waarop (verzoeker; N.o.) is benaderd.

Hier is geen sprake geweest van de subjectiviteit die gesuggereerd wordt. De feiten zijn dat ik aanvankelijk getracht heb de klacht mondeling in te dienen. Vervolgens werd gezegd dat ik dat schriftelijk diende te doen en alles in de brief te zetten. Daarna werd ik gebeld door (de klachtbehandelaar Re; N.o.) die meedeelde er wel even over te willen praten om zo de zaken op te lossen. Dat kwam op mij zo over als dat dit een informele afhandeling zou zijn in de plaats van een schriftelijke repliek, waarbij ik het laatste prefereerde. Er is dan eerder sprake van een misverstand of gebrekkige informatieverstrekking, dan van subjectiviteit. Over het herstellen van vertrouwen tussen klager en politie alsmede het gebruik van technieken is mij al helemaal niets meegedeeld - al is het laatste vermoedelijk ook niet nodig of nuttig, maar wat wel nodig geweest ware is het onderstrepen van het belang van een mondeling contact en de functie daarvan in de procedure, onder andere het gegeven dat daarmee een verdere formele afhandeling niet wordt ondergraven."

E. verklaring betrokken ambtenaren

1. Op 7 augustus 2003 verklaarde betrokken ambtenaar S. aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben sinds 6 1/2 jaar, exclusief de periode waarin ik de opleiding heb gevolgd, werkzaam bij het regionale politiekorps Hollands Midden. Ik vervul thans de functie van hoofdagente. Aangezien het contact met (verzoeker; N.o.) in 2001 was, kan ik kan mij niet alle details van het contact met (verzoeker; N.o.) herinneren. Het is juist dat (verzoeker; N.o.) in het weekend naar het politiebureau is gekomen. Hij had zich bij de receptie gemeld en hij was blijkbaar vervolgens doorgestuurd naar de kamer van de wachtcommandant. Ik liep op een gegeven moment langs en zag dat het er druk was. Normaal zit er één iemand maar aangezien het er druk was, heb ik het luikje opengedaan en aan (verzoeker; N.o.) gevraagd waar ik hem mee van dienst kon zijn. (Verzoeker; N.o.) zei toen dat hij aangifte wilde doen. Mijn indruk was dat (verzoeker; N.o.) alvorens ik hem aansprak al geïrriteerd was. Gedurende de paar eerste seconden van het gesprek, merkte ik ook dat (verzoeker; N.o.) een beetje zenuwachtig werd. Hij zei dat hij aangifte wilde doen. Ik stelde hem vervolgens de vraag waarover hij aangifte wilde doen. (Verzoeker; N.o.) deed daar geheimzinnig over. Ik kan mij herinneren dat hij op een gegeven moment zei dat zijn aangifte (een supermarktgigant; N.o.) betrof. Wat ik mij verder kan herinneren is dat ik hem gevraagd heb welke (supermarktgigant; N.o.) het betrof en dat wij op een gegeven moment naar een kaart zijn gelopen zodat hij kon aanwijzen waar het een en ander had plaatsgevonden. Ik kan mij niet herinneren of (verzoeker; N.o.) wat meer details, behalve dat het een (supermarktgigant; N.o.) betrof, heeft verteld. U vraagt mij waarom ik en (verzoeker; N.o.) een kaart hebben geraadpleegd. Ik antwoord dat (verzoeker; N.o.) het adres van het filiaal van de (supermarktgigant; N.o.) niet wist maar zei dat hij wel zou weten om welk filiaal het ging als hij een kaart kon raadplegen. Voorts was het adres voor mij belangrijk aangezien wij binnen het regionale politiekorps Hollands Midden de afspraak hebben dat wij degenen die aangiften willen doen verwijzen naar het politiebureau in de wijk waar het plaats delict is. Ik weet niet zeker of ik (verzoeker; N.o.) dit ook heb meegedeeld. Op een gegeven moment heeft een ander collega, (betrokken ambtenaar K.; N.o.), het gesprek met (verzoeker; N.o.) overgenomen."

2. Op 7 augustus 2003 verklaarde betrokken ambtenaar Re. aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben al 40 jaar werkzaam bij het regionale politiekorps Hollands Midden. Thans vervul ik de functie van inspecteur en uitvoerend teamchef van het team West, District Leiden-Voorschoten. Het contact met (verzoeker; N.o.) betrof één telefoongesprek waarin ik hem uitnodigde om ter aanvulling op zijn klachtbrief de klacht te bespreken. Dit gesprek zou een informatief karakter hebben en het aanbod was om langs te komen. Ik heb (verzoeker; N.o.) steeds aangesproken met 'u'. Ik weet zeker dat ik een formele toon heb aangenomen aangezien het van belang is om juist naar de burger toe niet de joviale politieman uit te hangen. Ik heb uitgelegd hoe in de praktijk wordt omgegaan met een aangifte. Ik heb (verzoeker; N.o.) gedurende het telefoongesprek de interne klachtprocedure niet kunnen uitleggen. Als klachtbehandelaar probeer je het begrip tussen de partijen tot stand te laten komen. Wat (verzoeker; N.o.) gedurende het gesprek heeft gezegd, kan ik mij niet meer herinneren. Wij hebben wel een datum, een tijdstip en een plaats afgesproken waar ik met (verzoeker; N.o.) het gesprek zou voeren. De vaste klachtbehandelaar is de heer D. Aangezien de heer D. buiten staat was om de klachten te behandelen is in het managementteamoverleg besloten om de klachten door de teamchefs te laten behandelen. Ik merk hierbij op dat de klachten worden behandeld door een andere chef dan de chef van het team waar de klacht betrekking op heeft. Naast de klacht van (verzoeker; N.o.) heb ik ook andere klachten behandeld.

(Verzoeker; N.o.) heeft later gebeld om zijn afspraak met mij af te zeggen. Een collega heeft het telefoongesprek van (verzoeker; N.o.) aangenomen. Ik kan mij nog herinneren dat mijn collega aan mij heeft doorgegeven dat (verzoeker; N.o.) geen behoefte had aan het gesprek met mij omdat het een en ander al duidelijk in zijn klachtbrief was weergegeven."

3. Op 13 augustus 2003 verklaarde betrokken ambtenaar K. aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben sinds 1982 werkzaam bij het regionale politiekorps Hollands-Midden en vervul thans de functie van brigadier. Wat betreft het contact met (verzoeker; N.o.) op zaterdag 9 juni 2001 kan ik mij het volgende herinneren.

Op het politiebureau was het druk vanwege alle horeca gerelateerde arrestaties en andere bemoeienissen van de politie in het centrum van Leiden.

Op een gegeven moment kwam (betrokken ambtenaar S.; N.o.) naar mij toe. Zij vertelde dat een meneer, die later (verzoeker; N.o.) bleek te zijn, aangifte van discriminatie wilde doen tegen (een supermarktgigant; N.o.). (Betrokken ambtenaar S.; N.o.) zei dat ze niet wist wat zij met (verzoeker; N.o.) aan moest. Hij wilde niet weggaan alvorens hij aangifte van discriminatie tegen de (supermarktgigant; N.o.) had gedaan. Ik vroeg toen aan (betrokken ambtenaar S.; N.o.) of het wel een (filiaal van de supermarktgigant; N.o.) betrof die in ons werkgebied, te weten het centrum van Leiden, was. Wij hadden het namelijk druk. Als het een (filiaal van de supermarktgigant; N.o.) betrof die niet in ons gebied was, kon (verzoeker; N.o.) beter worden verwezen naar een ander politiebureau. (Betrokken ambtenaar S.; N.o.) zei toen dat (verzoeker; N.o.) haar niet precies wist te vertellen om welk (filiaal van de supermarktgigant; N.o.) het ging. Voorts zei ze dat zij samen met (verzoeker; N.o.) op een straatmap had gekeken. Ik kreeg de indruk dat (betrokken ambtenaar S.; N.o.) geen prettig gesprek met (verzoeker; N.o.) had gehad.

Vervolgens ben ik de centrale hal ingelopen en heb gevraagd naar (verzoeker; N.o.) en heb (verzoeker; N.o.) toen aangesproken. (Verzoeker; N.o.) vroeg meteen 'U gaat mijn aangifte opnemen?'. Het leek mij toen netjes om naar een verhoorkamer te gaan. Ik heb (verzoeker; N.o.) toen plaats laten nemen en vroeg hem wat er was gebeurd. (Verzoeker; N.o.) begon weer te zeggen dat ik zijn aangifte zou gaan opnemen. Ik heb (verzoeker; N.o.) toen uitgelegd dat ik eerst het gehele verhaal in grote lijnen wilde horen. Hij vertelde toen dat hij bij de (supermarktgigant; N.o.) boodschappen had gehaald en dat zijn oog op een verwervingsposter voor personeel was gevallen. Op die wervingsposter waren de woorden 'op vakantie wilt u toch zeker geen wetenschappelijk medewerkers tegenkomen' of woorden van gelijke strekking. (Verzoeker; N.o.) zei dat de wetenschappelijke medewerkers hiermee werden gediscrimineerd. Ik heb toen aan (verzoeker; N.o.) gezegd dat ik niet vond er sprake was van discriminatie. Ik heb toen uitgelegd in welke gevallen het Wetboek van Strafrecht een feitelijke handeling als discriminatie aanmerkt. Aan (verzoeker; N.o.) heb ik toen meegedeeld dat hij beter een klacht bij de (de supermarktgigant; N.o.) kon indienen. (Verzoeker; N.o.) vond dat de (supermarktgigant; N.o.) vervolgd moest worden en bleef bij zijn standpunt dat ik zijn aangifte moest opnemen. Desnoods nam ik zijn aangifte op waarna ik de zaak kon seponeren. Ik vond dit geen goed idee omdat ik het druk had, ik van mening was dat er geen sprake was van discriminatie en omdat de bevoegdheid een zaak te seponeren bij het Openbaar Ministerie ligt en niet bij de politie. (Verzoeker; N.o.) bleef erbij dat de politie die bevoegdheid wel had omdat hij al eerder aangifte had gedaan en dat hij toen een brief van de politie kreeg met de mededeling dat de zaak zou worden geseponeerd. Ik heb (verzoeker; N.o.) toen uitgelegd dat het best wel mogelijk is dat de brief in die andere zaak van de politie afkomstig was, maar dat de beslissing om die zaak te seponeren door het Openbaar Ministerie was genomen. (Verzoeker; N.o.) was het daar niet mee eens. Nu is het zo dat het Openbaar Ministerie een aangever rechtstreeks bericht dat een zaak is geseponeerd. Ik heb (verzoeker; N.o.) toen aangeboden een mutatie op te maken. (Verzoeker; N.o.) vroeg toen wat een mutatie inhield. Ik heb hem uitgelegd dat het een registratie in het computersysteem was waarin alleen werd aangetekend dat hij had geklaagd over een wervingsposter van de (supermarktgigant; N.o.). (Verzoeker; N.o.) bleef erbij dat er sprake was van discriminatie en dat hij aangifte wilde doen. (Verzoeker; N.o.) vroeg vervolgens naar mijn functie. Ik heb hem mijn gegevens gegeven. Ik heb hem ook gezegd dat ik een mutatie zou opstellen. Gedurende het gesprek met (verzoeker; N.o.) gaf hij aan dat hij slechte ervaringen met de politie had gehad.

U vraagt mij of de politie wanneer iemand aangifte wil doen, gefixeerd is op de wettelijke kwalificatie die een burger aan een feitelijk handelen geeft. Ik antwoord dat dit niet het geval is. In het geval van (verzoeker; N.o.) vond hij dat er sprake was van discriminatie. Ik was een andere mening toegedaan. Achteraf gezien kon er misschien een andere kwalificatie aan het feitelijk handelen waarvan (verzoeker; N.o.) aangifte wilde doen worden gegeven, doch ik kan/kon niet die intentie bij (verzoeker; N.o.) beoordelen.

U vraagt mij of ik (verzoeker; N.o.) heb aangeboden om een andere keer terug te komen aangezien ik eerder heb verklaard dat ik onder andere gezien de drukte op het politiebureau de aangifte van (verzoeker; N.o.) niet heb opgenomen. Ik antwoord dat het toen niet in mij is opgekomen. Achteraf gezien had ik (verzoeker; N.o.) moeten zeggen dat hij op een andere keer aangifte kon doen, gezien het feit dat het nu alleen maar veel meer tijd heeft gekost.

U vraagt mij of (verzoeker; N.o.) zijn standpunt duidelijk over kon brengen. Ik antwoord dat (verzoeker; N.o.) zich heel goed kan uitdrukken. Gezien de woorden die hij gebruikte, kreeg ik de indruk dat hij academisch geschoold is. Kortom, (verzoeker; N.o.) was prima in staat zich verbaal uit te drukken.

U vraagt mij naar de manier waarop ik met (verzoeker; N.o.) heb gesproken. Ik antwoord dat ik mij niet van enige stemverheffing bewust was. Ik sprak normaal."

F. Mededeling verzoeker

Op 8 augustus 2003 voerde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een telefoongesprek met verzoeker. Verzoeker deelde mee dat betrokken ambtenaar K. hem op 9 juni 2001 vertelde dat een mutatie niet het beoogde effect van strafvervolging zou hebben.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

1.1. Artikel 12, eerste lid:

"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen (...)."

1.2. Artikel 141:

"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:

(…)

b. de ambtenaren van politie (…).

(…)"

1.3. Artikel 161:

"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."

1.4. Artikel 163, vijfde lid:

"Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen (…) en 161, zijn de opsporingsambtenaren (...) verplicht."

1.5. Artikel 167, tweede lid:

"Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend."

1.6. Artikel 242, tweede lid:

"Zoolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan van verdere vervolging worden afgezien, ook op gronden aan het algemeen belang ontleend."

2. Wetboek van Strafrecht

2.1. Artikel 137 c:

"Hij die zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaat over een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie."

2.2. Artikel 137 e, eerste lid:

"1. Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:

1°. een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid;

2°. een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is vervat, aan iemand, anders dan op diens verzoek, doet toekomen, dan wel verspreidt of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft; wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

2.3. Artikel 137g:

"Hij die, in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf personen opzettelijk discrimineert wegens hun ras, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

2.4. Artikel 261, eerste en tweede lid:

"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie.

2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie"

2.5. Artikel 429quater:

"Hij die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf personen discrimineert wegens hun ras, hun godsdienst, hun levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de derde categorie."

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Aan verzoeker meegedeeld dat het niet nodig is om in het weekend aangifte te doen als het strafbaar feit niet had plaatsgevonden op de dag waarop verzoeker aangifte wilde doen; aangifte van enig strafbaar feit niet opgenomen; weigering om aangifte op te nemen onjuist gemotiveerd en onjuiste informatie verstrekt over begrip sepot;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Onheus bejegend door met harde stem te praten en verzoeker weinig kans te geven zijn standpunt duidelijk te maken.

Oordeel:

Geen oordeel