Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 8 november 2001:
met de inzet van een politiehond heeft gedreigd;
hem zonder reden heeft aangehouden en ingesloten op het politiebureau;
zijn auto na aanhouding niet deugdelijk heeft afgesloten, tengevolge waarvan er spullen uit zijn auto zijn gestolen.
Ook klaagt verzoeker erover dat de politie niet heeft gereageerd op de aansprakelijkstelling in de aangifte van 9 november 2001 voor de schade die door gemelde diefstal is ontstaan.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Verzoeker is eigenaar van een beveiligingsbedrijf. Op 8 november 2001, omstreeks 19.20 uur, bevond hij zich met zijn bestelauto op de X-kade, ter hoogte van een discotheek. Op een gegeven moment begon een parkeercontroleur een parkeerbon tegen verzoeker op te maken, waarna er discussie ontstond tussen verzoeker en vier parkeercontroleurs. Eén van hen vroeg om politieassistentie. Twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (hierna ook: politie), alsmede twee hondengeleiders kwamen ter plaatse. Verzoeker werd vervolgens aangehouden en naar het politiebureau gebracht. Daar is hij ingesloten in een voorlopig arrestantenverblijf (VAV). Na korte tijd is hij weer vrijgelaten.
II. Ten aanzien van het dreigen met een politiehond
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie heeft gedreigd met de inzet van een politiehond.
2. De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond. Hij motiveerde dit als volgt. Volgens de meldkamer dreigde een handgemeen tussen een aantal medewerkers van het parkeerbedrijf en verzoeker. Het personeel van de hondenbrigade was als één van de eersten ter plaatse en heeft de achterklep van het voertuig opengezet. Dit is de standaardprocedure om geen tijd verloren te laten gaan op het moment dat de zaken echt uit de hand dreigen te gaan lopen. De hond is niet uit de autokennel gehaald. Evenmin is gedreigd met inzet van de diensthond.
3. Verzoeker heeft in eerste instantie bij het indienen van zijn klacht gemeld dat de politie op een gegeven moment de hond uit de auto had gehaald, hetgeen bedreigend op hem was overgekomen. Bij de klachtbehandeling heeft hij echter de lezing van de politie bevestigd dat slechts de achterklep van het voertuig waarin de hond zich bevond was opengezet. In reactie op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen heeft verzoeker opgemerkt dat op een gegeven moment een hond werd getoond, waardoor hij zich geïntimideerd voelde. Al met al is niet aannemelijk geworden dat de politie daadwerkelijk met de inzet van de politiehond heeft gedreigd. Dat verzoeker mogelijk geïntimideerd was, toen hij kennelijk de hond kon waarnemen nadat de achterklep van het voertuig van de hondenbrigade volgens de standaardprocedure was opengezet, kan daaraan niet afdoen.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
III. Ten aanzien van de aanhouding en insluiting
1. Verzoeker klaagt er ook over dat hij zonder reden is aangehouden. Ook klaagt hij over de insluiting in een VAV.
2. Uit de betreffende mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie is het volgende naar voren gekomen. Bij de politie kwam een melding van bedreiging van een parkeercontroleur binnen. De politie begaf zich ter plaatse, alwaar zij zowel met de betreffende parkeercontroleur (K.) als met verzoeker sprak. Beiden gaven een verschillende lezing omtrent de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden voor- en nadat de parkeercontroleur was begonnen een parkeerbon op zijn machine in te tikken terzake van overtreding van het stopverbod ter plaatse. K. meldde dat verzoeker boos was geworden en dat hij hem had beledigd en bedreigd. Verzoeker zou hebben gezegd dat K. niet meer veilig over straat kon lopen; dat hij het apparaat in zijn handen maar in zijn reet moest stoppen en dat hij maar beter Nederlands moest spreken. Tevens zou verzoeker een slaande beweging richting K. hebben gemaakt. K. wenste ter plekke aangifte van belediging en bedreiging te doen. Verzoeker daarentegen gaf aan dat híj zeer onheus en onbeschoft was behandeld door K., die ten onrechte een bon zou zijn gaan uitschrijven. Hij ontkende een slaande beweging te hebben gemaakt of K. te hebben bedreigd. Op straat werd geen enkele toenadering tussen beide partijen bereikt en K. volhardde in zijn wens om aangifte te doen. De politie besloot hierop verzoeker aan te houden. Nadat hij was ingesloten in het VAV, werden K. en diens collega gehoord. Van "bedreiging" bleek toen niet veel over te blijven. K. besloot uiteindelijk geen aangifte te doen op dat moment. Hierop is verzoeker vrijwel onmiddellijk uit het VAV gehaald, waar hij niet langer dan vijf minuten heeft verbleven.
3. Vast staat dat er een woordenwisseling tussen verzoeker en parkeercontroleur K. heeft plaatsgevonden. Eveneens staat vast dat K. te kennen gaf aangifte te willen doen terzake van bedreiging en/of belediging. Al met al leverde dat op dat moment een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering op ten aanzien van verzoeker (zie Achtergrond, onder 1.). Dat K. en verzoeker van mening verschilden over het al dan niet terecht uitschrijven van een parkeerbon en dat verzoeker de beschuldigingen ontkende, kan hieraan niet afdoen. De politie was derhalve bevoegd verzoeker aan te houden.
4. De politie dient in beginsel te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met de eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een verdachte door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.
5. De politie heeft niet alleen parkeercontroleur K. op straat gesproken, maar ook verzoekers versie van de gebeurtenissen gehoord. Het conflict tussen verzoeker en K. kon echter op dat moment niet worden opgelost. De politie kon er in die situatie dan ook voor kiezen om verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau voor nader onderzoek. Gelet hierop was het evenmin onjuist dat verzoeker werd ingesloten in een VAV, omdat een en ander nader moest worden uitgezocht. Toen bij het verhoor van de parkeerwachter bleek dat er van de verdenking terzake van bedreiging weinig overbleef en deze uiteindelijk geen aangifte van belediging wilde doen, is verzoeker uit het voorlopig arrestantenverblijf gehaald. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van oordeel dat verzoeker wel voor een hulpofficier van justitie had moeten worden geleid (zie Achtergrond, onder 1.). Nu het verblijf van verzoeker in het VAV, naar verzoeker niet heeft weersproken, niet langer dan vijf à tien minuten heeft geduurd, brengt dit echter niet mee dat de insluiting op zichzelf als niet behoorlijk moet worden aangemerkt.
De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het afsluiten van de auto.
1. Na de aanhouding van verzoeker heeft de politie diens auto in een parkeervak geparkeerd. Toen verzoeker enige tijd later bij zijn auto terugkwam, zag hij dat er diverse spullen uit zijn auto waren weggenomen en dat zijn auto niet meer op slot was.
Volgens verzoeker heeft de politie zijn auto niet deugdelijk afgesloten. Ook daarover klaagt hij.
2. Uit de stukken blijkt het volgende. Eén van de verbalisanten wilde de auto met de sleutel aan de bestuurderszijde op slot doen. Hij constateerde hierbij dat het slot reeds ontzet was en deed de auto middels de afstandsbediening op slot. Hij zag hierbij de alarmlichten knipperen en hoorde de deur in het slot schieten. Vervolgens voelde hij aan het bestuursportier; hij kon dat portier niet meer openen.
Eén van de hondengeleiders was hierbij aanwezig. Hij gaf desgevraagd aan zich niet meer te herinneren hoe de auto precies was afgesloten en evenmin of dit problemen had opgeleverd. Hij had in ieder geval zelf gecontroleerd of de auto was afgesloten, wat het geval bleek te zijn.
Verzoeker heeft in reactie hierop gemeld dat hem niets bekend was van enig disfunctioneren van het autoslot. Hij achtte de beschreven gang van zaken onwaarschijnlijk.
Gelet op de verklaringen van twee betrokken ambtenaren, acht de Nationale ombudsman het echter voldoende aannemelijk dat verzoekers auto is afgesloten door de politie.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
V. Ten aanzien van het niet-reageren op de aansprakelijkstelling
1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de politie niet heeft gereageerd op de aansprakelijkstelling in de aangifte van 9 november 2001 voor de schade die door de diefstal van spullen uit zijn auto is ontstaan.
2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een bestuursorgaan een inhoudelijke en expliciete reactie geeft op een aansprakelijkstelling als in kwestie. Zoals de korpsbeheerder heeft aangegeven, is dit niet gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
3. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman nog het volgende.
De korpsbeheerder heeft aangegeven dat hij, naast het feit dat hij aannemelijk acht dat de politie de auto deugdelijk heeft afgesloten, van oordeel is dat verzoeker aan de politieambtenaren had moeten aangeven dat zich waardevolle spullen in de auto bevonden. Volgens verzoeker had de politie de auto, gelet op de buurt waarin deze werd geparkeerd, moeten meenemen naar het politiebureau. Desgevraagd heeft de korpsbeheerder hierop nog aangegeven dat slechts in bepaalde gevallen een voertuig van een aangehouden persoon wordt meegenomen naar het politiebureau. Geen van deze gevallen deed zich hier voor. Verzoeker heeft nog meegedeeld wél te hebben gewezen op de aanwezigheid van waardevolle goederen in zijn auto. Hij heeft dit echter pas in laatste instantie gesteld. Al met al acht de Nationale ombudsman de aanspraak van verzoeker op schadevergoeding niet zo evident juist dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid tot afwijzing van aansprakelijkheid heeft kunnen komen (zie Achtergrond, onder 2.).
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet-reageren op de aansprakelijkstelling; op dat punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 16 december 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. uit Rotterdam, ingediend door mevrouw mr. I.N. Weski, advocaat uit Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder en één betrokken ambtenaar een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker is eigenaar van een beveiligingsbedrijf. Op 8 november 2001, omstreeks 19.20 uur, bevond hij zich met zijn bestelauto op de X-kade, ter hoogte van een discotheek. Op een gegeven moment begon een parkeercontroleur een parkeerbon tegen verzoeker op te maken, waarna er discussie ontstond tussen verzoeker en vier parkeercontroleurs. Eén van hen vroeg om politieassistentie. Twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (hierna ook: politie), alsmede twee hondengeleiders kwamen ter plaatse. Verzoeker werd vervolgens aangehouden en naar het politiebureau gebracht. Daar is hij ingesloten in een voorlopig arrestantenverblijf (VAV). Na korte tijd is hij weer vrijgelaten.
2. Op 9 augustus 2001 deed verzoeker aangifte van diefstal uit zijn bestelauto. In het desbetreffende proces-verbaal is, voor zover hier van belang, het volgende gerelateerd:
"Terwijl ik langzaam het pand aan de uiterst rechterzijde van de rijbaan voorbij reed, zag ik plotseling voor rechts naast mij twee mannen gekleed in een uniform van de parkeerpolitie op het trottoir lopen.
Ik zag dat een van de mannen met zijn handen naar mij wenkte dat ik met mijn auto moest doorrijden.
Op dat moment zag ik dat er voor en achter mij geen verkeer reed, en ik dus niemand ophield.
Ik reageerde met mijn hand naar de parkeercontroleur dat hij even geduld moest hebben met zijn aanwijzing.
Kennelijk werd mijn gebaar niet gewaardeerd, waarop een van de controleurs voor mijn auto ging staan en ik mijn voertuig moest afremmen en tot stilstand kwam.
Tot mijn verbazing zag ik dat de parkeercontroleur zijn elektrische bekeuringscomputer pakte en kennelijk het kenteken van mijn auto ging intoetsen.
Ik stapte uit mijn auto en deelde de parkeercontroleur mee dat ik van (een beveiligingsbedrijf; N.o.) was en dat ik een melding had gekregen dat er in (een discotheek; N.o.) geweldsproblemen waren.
De controleur zei mij niets terug en bleef gewoon zijn gegevens in de computer invoeren.
Uiteindelijk liep deze confrontatie uit de hand en hiervan zal ik later bij de politie een klacht indienen omtrent het optreden door de voornoemde parkeercontroleur en de latere aanhouding en behandeling door de politieambtenaren.
Terwijl ik werd aangehouden ter zake bedreiging van de parkeercontroleur moest ik mijn auto ter plaatse achterlaten. Een agent van politie heeft toen mijn autosleutels gepakt en mijn auto op de X-kade alhier in een parkeerkom geparkeerd.
Nadat ik een half uur op het politiebureau had gezeten, en wegens gebrek aan bewijs was vrijgelaten, ben ik, nadat ik nog een klacht had ingediend, teruggegaan naar mijn auto.
Omstreeks 21.00 uur die dag zag ik dat mijn bestelauto nog steeds in de parkeerkom geparkeerd stond. Tot mijn verbazing waren de portieren niet op slot gedaan.
De agent, die de auto tevoren daar had geparkeerd, moet dit zijn vergeten.
(…)
Ik heb verder geen braakschade aan mijn auto. De goederen hebben een totaalwaarde van ongeveer ƒ 2600.
Ik stel de politie aansprakelijk voor de gepleegde diefstal, daar een collega van u heeft verzuimd om na mijn aanhouding mijn auto deugdelijk af te sluiten."
3. Verzoeker diende op 8 november 2001 mondeling een klacht in over het politieoptreden van diezelfde datum. Hij klaagde onder meer over de aanhouding en over het feit dat hij in een vieze cel was gezet. Ook was het feit dat de politie een hond uit de auto had gehaald, bedreigend op verzoeker overgekomen. Naar aanleiding van de klacht vond een gesprek plaats tussen verzoeker en een politieambtenaar. De korpschef van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond deed de klacht af bij brief van 11 juli 2002. Hij deelde daarin onder meer mee de klacht over het dreigen met de politiehond niet gegrond te achten, nu volgens de geldende procedure was gehandeld. Verzoeker had in het klachtgesprek ook zelf aangegeven dat de hondengeleider de hond niet uit de auto had gehaald, maar alleen de achterklep had opengezet. Voor wat betreft de klacht over de aanhouding deelde de korpschef mee dat verzoeker in het klachtgesprek had aangegeven nog nadere uitleg over de redenen van aanhouding te willen. Dit punt zou nader met verzoeker worden besproken.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde in reactie op de klacht bij brief van 20 maart 2003 onder meer mee:
"Dreigen met de inzet van een politiehond:
Met betrekking tot het eerste deel van de klacht, meld ik u het volgende. Volgens de meldkamer dreigde een handgemeen tussen een aantal medewerkers van het parkeerbedrijf en klager. Het personeel van de hondenbrigade was als één der eersten ter plaatse en heeft de achterklep van het voertuig opengezet. Dit is de standaardprocedure om geen tijd verloren te laten gaan op het moment dat de zaken echt uit de hand dreigen te gaan lopen. De hond is echter niet uit de auto-kennel gehaald en er is ook niet verbaal gedreigd met inzet van de diensthond. Deze lezing van de gebeurtenissen is door klager bevestigd in een gesprek met de chef van de hondenbrigade, de heer O. Ik acht dit onderdeel van de klacht niet gegrond.
Aanhouding:
Met betrekking tot de aanhouding het volgende. Klager had een oplopende woordenwisseling met een parkeerwachter. Deze gaf aan aangifte te willen doen van bedreiging en belediging. Op straat werd geen enkele vorm van toenadering gevonden en waar de parkeerwachter aanvankelijk volhardde in zijn wens aangifte te doen, werd klager als verdacht van belediging en bedreiging van een ambtenaar in functie, aangehouden en mee naar het bureau genomen. Ik acht aanhouding in een dergelijke situatie gerechtvaardigd en de klacht daarover niet gegrond.
Insluiting:
Klager werd vervolgens ingesloten in een voorlopig arrestantenverblijf terwijl de parkeerwachter en diens collega gehoord werden. Bij verhoor van de parkeerwachter en diens collega bleek er van het element 'bedreiging' al snel weinig substantieels meer over te blijven en de betreffende ambtenaar begon zelfs te twijfelen of hij nu wel of geen aangifte moest doen. Daarmee ontstond een situatie waarin in feite de grond voor de aanhouding wegviel. Hierop is klager vrijwel onmiddellijk uit het voorlopig arrestantenverblijf gehaald: het totale verblijf aldaar heeft hooguit tussen de 5 en 10 minuten geduurd. Ik acht de tijdelijke insluiting in een voorlopig arrestantenverblijf teneinde partijen te horen en fysiek gescheiden te houden, gegeven de beschuldigingen van de parkeerwachter aan het adres van de heer S., gerechtvaardigd. Verzuimd werd echter om de heer S. voor te leiden aan een hulpofficier van justitie, hetgeen - zoals al is aangegeven door de korpschef in diens brief d.d. 11 juli 2002 - niet correct was. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve gedeeltelijk gegrond.
Afsluiten auto:
Voor wat betreft het niet deugdelijk afsluiten van de auto van klager, is de betrokken politiefunctionaris heel stellig. Hij heeft de auto aanvankelijk met de sleutel proberen af te sluiten, merkte dat het slot ontzet was en heeft omdat het afsluiten met de sleutel niet lukte, daarna met behulp van de afstandsbediening de auto op slot gedaan, waarbij hij de deuren in het slot hoorde schieten en de alarmlichten zag knipperen. Bij een auto met centrale portiervergrendeling mag er in een dergelijk geval van worden uitgegaan dat alle deuren vergrendeld zijn. Niettemin heeft hij zelfs de deur met de hand gecontroleerd en geconstateerd dat deze afgesloten was.
Zeker tegen de achtergrond van het feit dat er reeds één slot ontzet was acht ik de mogelijkheid aanwezig dat men op een andere wijze de auto heeft weten open te krijgen. In diens aangifte meldt S. geen braakschade aan zijn auto te hebben aangetroffen. Het reeds ontzette slot is hij daarbij kennelijk vergeten te melden.
Voorts ben ik van oordeel dat klager, bekend als hij was met de situatie in de buurt, aan de politieambtenaren had moeten aangeven dat zich waardevolle spullen in de auto bevonden. Had hij dit gedaan, dan was ofwel de auto overgebracht naar het bureau ofwel waren de waardevolle artikelen veilig gesteld.
Samenvattend acht ik de klacht met betrekking tot het niet deugdelijk afsluiten ongegrond en ben ik derhalve tevens van oordeel dat de politie niet aansprakelijk is voor de door klager geleden schade.
Niet reageren op aansprakeliikheidsstelling:
Met betrekking tot het feit dat de politie niet heeft gereageerd op de aansprakelijkheidsstelling in de aangifte van 9 november voor schade die door gemelde diefstal was ontstaan, acht ik de klacht gegrond: de politie had schriftelijk moeten mededelen de aansprakelijkheid voor de schade niet te aanvaarden."
2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 8 november 2001 gevoegd. Deze houdt onder meer in:
"Toelichting bij de actie AANHOUDING VERDACHTE
In opdracht van de meldkamer gegaan naar (…) i.v.m. een onenigheid met parkeercontrole. Tp gekomen waren de collega's van de hondenbrigade reeds tp.
Parkeercontrole wilde een mini geven aan S. (verzoeker; N.o.) van (een beveiligingsbedrijf; N.o.). Volgens K. van parkeercontrole zou S. hem daarbij hebben bedreigd en beledigd. K. zou niet meer veilig over straat lopen en het apparaat wat hij in zijn handen vasthield moest hij in zijn reet steken. Tevens moest K. beter Nederlands spreken wat K. als een belediging opvatte. Ook verklaarde K. dat S. een slaande beweging zou hebben gemaakt.
S. daarentegen verklaarde een heel ander verhaal en verklaarde ons dat hij assistentie moest verlenen aan zijn personeel in (een discotheek; N.o.) en geen tijd had om zijn wagen drie straten verderop te zetten. Hij zou daarbij zeer onheus en onbeschoft zijn de parkeercontroleur zijn behandeld. Hij verklaarde dat hij geen enkele slaande beweging heeft gemaakt.
Daar de parkeercontroleur aangifte wilde doen van bedreiging c.q. belediging en er op straat geen enkele vorm van oplossing in zicht was hebben wij S. aangehouden en overgebracht naar het (politiebureau; N.o.) voor nader onderzoek.
Vervolgens heb ik, verbalisant D. de auto van S. in een parkeervak geparkeerd. Vervolgens wilde ik de auto met de sleutel aan de bestuurderszijde op slot doen. Ik constateerde hierbij dat het slot reeds ontzet was en heb middels de afstandbediening de auto op slot gedaan. Ik zag hierbij de alarmlichten knipperen en hoorde de deur in het slot schieten. Vervolgens heb ik aan het bestuurdersportier gevoeld of hij daadwerkelijk op slot was, ik kon het portier niet meer openen.
Vervolgens hebben wij S. in een VAV geplaatst. Daar het optreden van de parkeercontroleur gaande weg onduidelijker werd hebben wij S. binnen vijf minuten weer uit de VAV gehaald en in een kamertje geplaatst. De parkeercontroleur kwam op het (politiebureau; N.o.) tot de conclusie dat hij geen aangifte meer wilde doen.
Door alle rompslomp is S. niet voorgeleid.
(…).
Nadat S. weer bij zijn auto terugkwam zag hij dat er in zijn auto was dat er diverse spullen uit zijn auto waren weggenomen en dat zijn auto niet meer op slot stond."
D. Reactie verzoeker
Bij brief van 2 mei 2003 reageerde verzoekers advocaat op de verstrekte inlichtingen. In die brief staat het volgende:
"Omtrent de ontvreemding uit cliënts auto:
Cliënt heeft uitdrukkelijk bij zijn aanhouding verzocht zelf de bewuste auto op slot te mogen doen. Dit werd hem geweigerd. De agent die hem vasthield en de sleutels afnam heeft voor het vermeende afsluiten zorg gedragen.
Van enig disfunctioneren van een slot is hem niets bekend.
Bovendien lijkt een dergelijk door de gemeente beschreven scenario technisch zeer onwaarschijnlijk, nu immers door het sluiten van de auto door middel van de afstandbediening alle sloten tegelijkertijd op slot gaan, dus indien nu een deur of alle deuren zijn gecheckt doet aan dat principe niet af.
Cliënt stelt dat hij na zijn vrijlating de auto met de deur open en dus van het slot en zonder enig spoor van braak aantrof.
De politie heeft dus met haar handelen de aansprakelijkheid voor het afsluiten op zich genomen.
Zij had immers in ieder geval tevens, zoals wel vaker in dit soort gevallen gebeurt de auto mee kunnen nemen naar het bureau en de auto in de politiestalling kunnen plaatsen. De betreffende buurt waar het conflict plaats vond is een uitgangsgebied en bekend om zijn auto inbraken.
Bij dit alles was aanwezig o.a. degenen, die thans in de stukken zijn weggelakt en zouden door u omtrent de gang van zaken gehoord kunnen worden.
Omtrent de aanhouding van cliënt.
Cliënt was vanwege het feit dat cliënt in zijn werkzaamheden door het optreden van de parkeerwacht ernstig werd gehinderd. Cliënt kon immers niet parkeren en daardoor niet direct optreden ten behoeve van een in (een discotheek; N.o.) gerezen conflict
De bewuste parkeerwacht bleek bovendien de Nederlandse taal niet geheel machtig, hetgeen de communicatie ernstig bemoeilijkte en wellicht tot enige stemverheffing leidde.
Cliënt heeft de persoon zeker niet uitgescholden of fysiek bejegend.
Vervolgens arriveerden drie politieauto's en werd een hond getoond en arriveerden nog twee parkeerwachten.
Toen voorts een van de agenten een wapenstok trok en bij het zien van de hond werd cliënt zodanig geïntimideerd, dat hij vreesde voor zijn eigen veiligheid. Een ter plaatse gekomen vrouwelijke agente (…), die cliënt ambtshalve bekend was kwam echter tussenbeide en trachtte de gearriveerde agenten en parkeerwachten tot kalmte te manen, de politieman en parkeerwacht deelden echter cliënt mede dat hij werd aangehouden, zonder te vermelden waarvoor.
Omtrent de insluiting op het politiebureau.
Cliënt is inderdaad na wederom tussenkomst van de eerdergenoemde vrouwelijke agente op het bureau uit het VAFje vrijgelaten. Zij gaf wederom aan het gehele optreden tegenover cliënt niet terecht te vinden. Van excuses of gesprekken over escaleren is geen sprake geweest.
Vanaf den beginne moet voor een ieder duidelijk zijn geweest, dat de bewuste parkeerwacht, die overigens blijkbaar op het bureau zou hebben gezegd geen aangifte te willen doen, geen enkele grond voor cliënts aanhouding opleverde.
Cliënt is met andere woorden zeer onheus zonder enige reële grond en zonder dat hij ter plaatse op straat is gehoord en met disproportioneel gebruik van geweld en onbevoegdelijk bejegend en van zijn vrijheid beroofd en heeft door het onbevoegdelijk en onzorgvuldige optreden niet alleen immateriële (het publiekelijk en ten overslaan van zijn personeel en zijn cliënten worden aangehouden en weggevoerd), maar tevens materiële (het gemis aan cliëntenbestanden en administratie en telecomapparatuur) schade geleden."
E. Nadere informatie
1. Op 15 mei 2003 stuurde de chef Levende Have van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die in eerste instantie als klachtbehandelaar was opgetreden, de rapportage die diensthondengeleider S. had opgemaakt naar aanleiding van verzoekers bij de politie ingediende klacht. Die rapportage houdt onder meer in:
"Wij hoorden dat met stemverheffing tegen elkaar gesproken werd. Hierop hebben wij getracht duidelijkheid te krijgen omtrent hetgeen daar had afgespeeld dan wel wat het probleem was.
Ik sprak hierop de parkeercontroleur aan die kennelijk de problemen met S. had. Dit werd onmogelijk gemaakt door S. omdat deze met stemverheffing diverse malen het gesprek verstoorde. Tevens deelde hij mede dat hij als eerste gehoord zou moeten worden en niet een of andere buitenlander die nauwelijks Nederlands sprak.
Teneinde escalatie te voorkomen hebben wij de partijen gescheiden, waarbij de personeelsleden van het PBR op het trottoir bleven staan en klager met enige drang naar zijn auto werd geleid die inderdaad op de rijbaan stond geparkeerd (dubbel).
Klager bleef met stemverheffing tegen ons en tegen de betrokken parkeercontroleur praten. Ik hoorde dat hij tegen de parkeercontroleur onder andere zei: "Ik steek die computer in je reet" en "je bent niet meer veilig op straat".
Aangezien klager S. wederom in de richting van de parkeercontroleurs liep, heb ik klager verbaal duidelijk gemaakt dat hij zijn mond moest houden en bij zijn auto moest blijven.
In strijd met de waarheid verklaart klager dat ik mijn hond uit de auto zou hebben gehaald. Dit is geenszins het geval geweest.
Klager bleef verbaal reageren op de aanwezige parkeercontroleurs. Aangezien de beledigde en bedreigde parkeercontroleur aangifte wenste te doen is klager aangehouden en overgebracht door personeel van District IV.
Het voertuig van klager is daarop door een bemanningslid van de ASE van district IV op juiste wijze geparkeerd en in het bijzijn van mij deugdelijk afgesloten."
2. Desgevraagd berichtte S. op 9 juni 2003 nog het volgende aan de Nationale ombudsman:
"Door de collega van het district Centrum is de auto van de klager geparkeerd in een daartoe bestemde parkeerkom. Daarbij was ik aanwezig en de auto is door die collega afgesloten. Ik kan mij niet meer herinneren of dat dit middels een afstandsbediening dan wel door de daarvoor bestemde sleutel is gebeurd.
Voor zover ik mij kan herinneren lukte het afsluiten direct, althans mij is niet opgevallen of medegedeeld dat het problemen opleverde.
Nadat de auto was geparkeerd en afgesloten is aan de portieren gevoeld of de auto daadwerkelijk afgesloten was. Daarbij heb ik in ieder geval gecontroleerd of de auto afgesloten was. De auto was toen in zijn geheel afgesloten.
Ik kan mij niet herinneren of de klager verzocht heeft de auto zelf te mogen afsluiten. Wel heeft hij gevraagd wat er met zijn auto ging gebeuren, waarop hem werd medegedeeld dat deze op deugdelijke wijze werd geparkeerd."
E. Reactie korpsbeheerder
Bij brief van 22 juni 2003 gaf de korpsbeheerder aan dat verzoekers reactie voor hem geen aanleiding vormde tot het geven van nader commentaar. Voorts deelde hij desgevraagd het volgende mee:
"U vraagt mij concreet antwoord te geven op de vraag waarom niet is overgegaan tot het meenemen van klagers auto naar het bureau. Dit is niet de standaardprocedure: indien een verdachte wordt aangehouden terzake van een strafbaar feit, wordt diens voertuig meestal achtergelaten op de plaats van de aanhouding, met uitzondering van situaties waarin:
het voertuig gevaar oplevert voor de verkeersveiligheid;
nader onderzoek aan of in het voertuig geïndiceerd is;
het delict ter zake waarvan verdachte wordt aangehouden, met (of met behulp van) het voertuig is gepleegd.
Geen van deze situaties deed zich in dit geval voor, waar verdachte werd aangehouden op verdenking van bedreiging en/of belediging van een ambtenaar in functie. Zoals ik reeds heb aangegeven, zou - indien de heer S. zou hebben aangegeven dat zich in het voertuig waardevolle goederen bevonden - mogelijk een andere keuze gemaakt zijn, namelijk om het voertuig wel mee te nemen naar het bureau dan wel de waardevolle spullen mee te nemen naar het bureau. Waar klager zulks heeft nagelaten, blijft mijn oordeel op dit punt ongewijzigd."
F. Nadere reactie verzoeker
In reactie op de nadere informatie bleef verzoeker bij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij deelde mee dat hij uitdrukkelijk had verzocht zelf de auto te mogen parkeren en dat hij had gewezen op het feit dat zich in de auto waardevolle goederen en bescheiden bevonden.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
Artikel 27, eerste lid:
"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
Artikel 53, eerste en derde lid:
"1. Ingeval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid."
2. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.