2003/447

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat een examinator van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen het door hem afgelegde motorrijexamen als onvoldoende heeft beoordeeld. In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat:

- de onderdelen “stopproef” en “cirkel” wèl voldoende door hem zijn afgelegd;

- het examen ten onrechte voortijdig is afgebroken;

- de examinator ten onrechte achteraf een oordeel op het uitslagformulier heeft geplaatst over de onderdelen rijden op rechte en bochtige weggedeelten en afslaan.

Verzoeker wijst erop dat zijn bij het rijexamen aanwezige rij-instructeur zijn mening deelt.

Beoordeling

1. Op 6 november 2002 zakte verzoeker voor het praktijkexamen voor het rijbewijs voor een motorfiets (categorie A). Volgens de examinator van het CBR had verzoeker de bijzondere verrichtingen “stopproef” en “rijden van een cirkel” onvoldoende uitgevoerd. In verband daarmee had zij het examen voortijdig afgebroken.

Verzoeker is het daar niet mee eens.

2. Vooropgesteld moet worden dat het aan de examinator is om te beoordelen of de kandidaat bij het praktijkexamen heeft voldaan aan de eisen. Bij verschil van mening over de beoordeling van het examen zoals dat door de kandidaat is afgelegd, dient daarom te worden uitgegaan van het oordeel van de examinator. De Nationale ombudsman kan de juistheid van dat oordeel van de examinator alleen marginaal toetsen. Dat betekent dat het oordeel van de examinator alleen dan als onjuist kan worden aangemerkt indien feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de conclusie kunnen dragen dat de examinator niet in redelijkheid tot dat oordeel heeft kunnen komen.

3. Volgens verzoeker heeft de examinator zijn uitvoering van enkele bijzondere verrichtingen ten onrechte als onvoldoende bestempeld. Hij wees er daarbij op dat wanneer hij bij het rijden van de cirkel buiten de pylonen zou zijn gekomen, zijn instructeur dat ook zeker zou hebben gezien. Voorts stelde hij dat hij de stopproef ook naar de mening van zijn instructeur technisch correct had uitgevoerd. Voor het voortijdig afbreken van het examen wegens onvoldoende voertuigbeheersing bestond volgens verzoeker dan ook geen enkele reden. Daarnaast vond hij het onterecht dat de examinator pas achteraf kruisjes had gezet bij de onderdelen “rijden op rechte en bochtige weggedeelten” en “afslaan”. Volgens verzoeker had de examinator die kruisjes pas na het afsluitende gesprek op het uitslagformulier geplaatst. Verzoeker benadrukte voorts dat van een instructeur niet anders kan worden verwacht dan dat die in een situatie als deze zeer voorzichtig is in het geven van kritiek op CBR-examinatoren. Vanwege de monopoliepositie van het CBR is een instructeur - en de rijschool waarbij hij in dienst is - namelijk afhankelijk van het CBR.

4. De betrokken examinator van het CBR heeft de kritiek van verzoeker weersproken. Tijdens het rijden naar de plaats waar de bijzondere verrichtingen werden uitgevoerd, had zij al waargenomen dat verzoekers rijgedrag bij het berijden van rechte en bochtige weggedeelten en bij het afslaan niet aangepast en niet besluitvaardig was, en dat het daarbij aan vlotheid ontbrak.

De bijzondere verrichtingen “cirkel” en “ stopproef” waren volgens haar - ook na herkansing - door verzoeker onvoldoende uitgevoerd. In verband daarmee had zij besloten het examen af te breken. Zij wees er voorts op dat verzoeker haar tijdens het examen had gemeld dat hij niet verder kon doorkijken omdat hij dan zou omvallen vanwege evenwichtsstoornissen. Over dit punt was tijdens het examen een discussie met verzoeker ontstaan. De examinator benadrukte dat zij de kruisjes bij de onderdelen “ rijden op rechte en bochtige weggedeelten” en “afslaan” in het bijzijn van verzoeker en zijn instructeur op het uitslagformulier had geplaatst. Zij achtte het echter niet uitgesloten dat zij niet afzonderlijk met verzoeker had besproken dat en waarom zij die onderdelen als onvoldoende had aangemerkt. Volgens haar hing dat samen met het hectische verloop van het eindgesprek.

5. Het CBR stelde zich op het standpunt dat de examinator zich in het geval van verzoeker heeft gehouden aan de beschreven procedures. Daarnaast stelde het CBR dat noch uit de verklaringen van verzoeker noch uit de verklaring van zijn instructeur feiten en omstandigheden waren gebleken die noopten tot de conclusie dat de examinator niet in redelijkheid tot haar oordeel had kunnen komen.

6. De betrokken instructeur heeft bij de brief die verzoeker hem ter mede-ondertekening had voorgelegd een aantal relativerende opmerkingen gemaakt. In het kader van het onderzoek heeft hij nogmaals zijn zienswijze gegeven. Anders dan verzoeker heeft gesuggereerd, stemt deze zienswijze op enkele belangrijke punten niet overeen met die van verzoeker. Onder andere gaf de instructeur aan dat hij op verzoekers afwijzing als zodanig geen kritiek had. In dat verband stelde hij dat hij, indien hij de beoordeling van de examinator onjuist had gevonden, dat zelf met het CBR had opgenomen. Wel maakte hij een kanttekening bij de vermelding op het uitslagformulier dat ook het rijden door verzoeker op rechte en bochtige weggedeelten en het afslaan onvoldoende waren. Omdat verzoeker toch al was afgewezen op de bijzondere verrichtingen en het examen in verband daarmee was afgebroken, was het volgens hem niet nodig geweest ook nog eens aan te kruisen dat enkele andere onderdelen van het examen niet voldoende waren uitgevoerd. Op de beoordeling door de examinator van deze onderdelen had hij overigens geen commentaar.

7. Op grond van de beschikbare gegevens stelt de Nationale ombudsman vast dat de lezingen van enerzijds verzoeker en anderzijds de betrokken examinator haaks op elkaar staan. De instructeur van verzoeker heeft aangegeven op enkele essentiële punten geen kritiek te hebben op de handelwijze van de examinator. Daarmee geeft de zienswijze van verzoekers instructeur meer steun aan de lezing van de betrokken examinator dan aan die van verzoeker. Van feiten of omstandigheden die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de examinator niet in redelijkheid tot haar oordeel heeft kunnen komen, is niet gebleken. Hetgeen verzoeker heeft opgemerkt over de noodzakelijkerwijs voorzichtige opstelling van een instructeur tegenover het CBR kan daar, gezien hetgeen over en weer is verklaard, niet aan afdoen.

8. Met betrekking tot plaatsen van kruisjes bij de onderdelen “rijden op rechte en bochtige weggedeelten” en “ afslaan” merkt de Nationale ombudsman nog op dat de examinator voldoende heeft onderbouwd waarom zij die kruisjes heeft geplaatst, en dat het plaatsen daarvan, ook al was verzoeker al gezakt op de bijzondere verrichtingen, niet zonder betekenis was. Zoals het CBR heeft aangegeven, konden deze punten voor verzoeker als punt van aandacht gelden bij de voorbereiding op een volgend examen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een examinator van het CBR, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 6 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Culemborg, met een klacht over een gedraging van een examinator van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Nadat verzoeker zijn klacht nader had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Rijswijk (CBR), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het CBR verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Bovendien werd het CBR op een punt om een nadere reactie gevraagd en werd de betrokken instructeur verzocht zijn lezing van de gang van zaken te geven.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zowel het CBR als de betrokken instructeur liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Verzoeker deed op 6 november 2002 praktijkexamen voor het rijbewijs voor de categorie A (motorfiets). Verzoekers rij-instructeur was aanwezig bij dit examen. De examinator van het CBR brak het examen voortijdig af wegens “onvoldoende voertuigbeheersing”.

2. Verzoeker deed bij brief van 6 november 2002 bij zijn rijschool zijn beklag over de gang van zaken tijdens het examen. Hij merkte in dat verband het volgende op:

“…Vanaf het examengebouw werd in het bijzijn van uw instructeur (…) direct begonnen met de bijzondere verrichtingen welke naar de mening van de examinator niet juist werden uitgevoerd. Over het resultaat van de uitvoering werd niets gezegd, immers dit was in orde.

Middels dit schrijven informeer ik u het niet eens te zijn met de achteraf gehanteerde motivatie van de examinator. (…) Ook werden er achteraf en zonder toelichting kruisjes geplaatst bij examenonderdelen zonder dat daar volgens uw instructeur sprake van geweest zou zijn. Deze kruisjes werden echter niet toegelicht.

Ten aanzien van bemerkingen als meer hoofd draaien, meer gas geven of eerder de rem inknijpen kan ik niets anders in verweer brengen dan dat ook uw instructeur (…) hogelijk verbaasd was omtrent de hoogte waar de lat vandaag kennelijk werd neergelegd. Met achteraf kruisjes plaatsen kan ik ook niets.

Gevolg van het discutabel afkeuren bijzondere verrichtingen was wel dat het examen ter plekke werd afgebroken en ik dus ernstig benadeeld.

Resumerend maak ik dan ook ernstig bezwaar tegen bovenstaande gang van zaken en verzoek tevens om middels een spoedig herexamen mijn gelijk door een onafhankelijke te laten toetsen.

Tevens verzoek ik u het CBR in kennis te stellen van mijn bezwaar aangevuld met de verklaring als vandaag door de instructeur geuit. Graag zou ik een kopie van deze verklaring ontvangen…”

Verzoekers rijschool stuurde zijn klachtbrief door naar het CBR.

3. Verzoeker richtte zich bij brief van 25 november 2002 rechtstreeks tot het CBR met een toelichting op zijn klacht. Hij stuurde deze brief ter mede-ondertekening naar zijn instructeur, die op zijn beurt enkele kanttekeningen in de brief plaatste.

In deze brief staat het volgende:

“…(De instructeur; N.o.) ondertekent dit schrijven als verklaring dat het hem zonder meer zou zijn opgevallen indien ik bij het rijden van de rondjes buiten de pylonen zou zijn geweest, en dat naar zijn mening de remproef technisch correct was uitgevoerd. Volgens (de instructeur; N.o.) waren de vier verrichtingen volgens de hem bekende examennormen correct uitgevoerd en was ook hij verrast door de afwijzing…”

De instructeur had bij deze passage aangetekend dat hij het op enkele punten niet eens was met de lezing van verzoeker. Volgens hem had hij verzoeker op de dag van het examen gezegd dat hij niet had gezien dat verzoeker buiten de pylonen had gereden, maar niet dat het hem zonder meer zou zijn opgevallen indien dat het geval was geweest. Voorts merkte de instructeur op dat hij het niet eens was met de lezing van verzoeker dat hij - de instructeur - verrast was geweest door de afwijzing. In dat verband benadrukte de instructeur dat de examinator beslist, en niet de instructeur.

Een andere passage uit de brief van verzoeker luidt als volgt:

“…Ook heerst er zowel bij mij als bij (de instructeur; N.o.) verbazing omtrent de kruisjes geplaatst door (de examinator; N.o.) op de onderdelen rijden en afslaan welke zij naar onze mening onterecht en zonder enig commentaar op het formulier heeft geplaatst…”

De instructeur had bij deze passage aangetekend dat hij slechts had gezegd het flauw te vinden dat de examinator de bedoelde kruisjes had gezet aangezien verzoeker niet eens had gereden. Hij had daaraan toegevoegd dat hij niet beslist over de vraag of die kruisjes terecht waren gezet.

Voorts had de instructeur het volgende toegevoegd aan de brief van verzoeker:

“…Mijn mening die ik wél achteraf onderschrijf: vanuit mijn visie als instructeur kan ik zeggen dat (verzoeker; N.o.) na de verrichtingen m.i. wél verder had mogen gaan met het examen. Ik ben er nl. van overtuigd - gezien de lessen - dat de voertuigbeheersing voldoende is…”

Onder deze toevoeging had de instructeur zijn handtekening gezet.

Als naschrift had hij nog het volgende opgemerkt:

“…Ik ga natuurlijk niet mijn vingers branden door iets te ondertekenen wat niet van mezelf is. Ik heb immers geen conflict met het CBR. Wel heb ik de brief verstuurd met de aantekening zoals hierboven…”

4. Op 28 november 2002 deelde het hoofd regio Oost van het CBR aan verzoeker mee dat de betrokken examinator was gevraagd om een reactie op zijn klachtbrief, en dat haar reactie inmiddels was ontvangen. Verzoeker werd een kopie van die reactie toegestuurd met de mededeling dat de klachtbehandelaar van het CBR ongeveer een week later telefonisch contact zou opnemen met verzoeker.

In haar reactie van 16 november 2002 had de betrokken examinator het volgende gesteld:

“Op 6 november 2002 was ik te werk gesteld te Tiel. Die dag, omstreeks 09.55 uur, verschenen (verzoeker; N.o.) en zijn rij-instructeur (…) voor mij om een A-examen af te leggen.

Na ontvangst, identificatie, uitleg over het verloop van het examen, ogentest, controle van- en vraagstelling over de motor, verlieten wij het parkeerterrein van restaurant (…) te Tiel. Wij doorkruisten het industrieterrein (…) en reden naar een verkeersluwe straat, alwaar de bijzondere verrichtingen plaatsvonden.

Hierbij zag ik dat het rijgedrag niet aangepast en besluitvaardig was bij het berijden van de rechte en bochtige weggedeelten en bij het afslaan. Ik zag dat de vlotheid waarmee gereden werd en waarmee de bochten bij het afslaan gereden werden zonder noodzaak onnodig langzaam was.

Aangekomen op de plaats alwaar de bijzondere verrichtingen zouden worden uitgevoerd, legde ik voor aanvang van elke bijzondere verrichting aan de kandidaat uit wat de bedoeling ervan was.

De stopproef en het rijden van een cirkel waren onvoldoende, ook na de herkansingen. Ik deelde aan de kandidaat mede dat het onderdeel bijzondere verrichtingen onvoldoende was, dat het examen afgelopen was en dat we terug zouden rijden naar het examencentrum.

(Verzoeker; N.o.) vertelde mij meteen dat hij het niet eens was met mijn beslissing.

Voorts deel ik U het volgende mede:

Alvorens (verzoeker; N.o.) de stopproef en de cirkel herkanste, heb ik hem uitgelegd wat er foutief aan de verrichting was geweest en hoe het beter moest.

Nadat (verzoeker; N.o.) de cirkel onvoldoende had gereden zei ik hem o.a. dat zijn kijktechniek (stuurgedrag) niet voldoende was, dat hij verder door moest kijken en meer trekkracht moest gebruiken teneinde deze verrichting voldoende te kunnen doen. Daarop zei (verzoeker; N.o.) tegen mij dat hij niet verder door kon kijken omdat hij dan om zou vallen. Bij de herkansing reed hij de cirkel wederom onvoldoende omdat hij een te geringe trekkracht van de motor had en te kort voor de motor keek waardoor het stuurgedrag onvoldoende was. Voorts observeerde ik kandidaat (verzoeker; N.o.) tussen de bijzondere verrichtingen door als hij zijn motor keerde om weer in mijn richting te komen rijden. Ik zag dat hij de draai steeds zeer ruim nam, niet doorkeek maar kort voor de motor en dat de rijlijn aan het einde van die halve draai niet vloeiend overging in een rechte rijlijn.

(…)

Voorts merk ik op dat ik de examenonderdelen rijden op rechte- en bochtige weggedeelten en afslaan (veranderen van richting) als onvoldoende heb aangekruist op basering van het door mij geconstateerde tijdens de rit naar de plaats van de bijzondere verrichtingen. Deze vermelding op het uitslagformulier is in het bijzijn van de kandidaat en diens opleider door mij aangekruist en niet achteraf zoals (verzoeker; N.o.) beweert. Het is echter mogelijk dat dat niet specifiek door mij is vernoemd als onvoldoende onderdeel door het hectische verloop van het eindgesprek, hetgeen voornamelijk over de lichamelijke klacht van (verzoeker; N.o.) ging.”

5. Op 2 december 2002 had verzoeker telefonisch contact met de examenmanager van de regio Oost van het CBR. Op dezelfde dag stuurde verzoeker deze examenmanager een schriftelijke bevestiging van zijn commentaar op de reactie van de examinator van 16 november 2002. In zijn brief van 2 december 2002 had verzoeker het volgende gesteld:

“…2. Wat opvalt aan de verwoording van (de betrokken examinator; N.o.), is dat de door haar gestelde concretisering van de afwijzing te weten “buiten de pylonen” (als gevolg van onvoldoende omkijken) alsmede “15 meter te laat remmen” niet in haar schrijven worden overgenomen en dat de afwijzing slechts op een discutabele “2x onvoldoende” wordt teruggebracht. De afwijzing op de remproef wordt in het geheel niet verwoord.

3. In mijn optiek is het ook heel apart dat als (de betrokken examinator; N.o.) de pylonen aan het opstellen is, zij in staat is om aan mijn rug te zien hoe ik omkijk, en dat samen met een ruime bocht ook nog als secundaire afwijzing hanteert!

4. In het schrijven van (de betrokken examinator; N.o.) laat zij open of de afwijzing op het rijden in zijn algemeen is besproken. Ik ben hier duidelijk over, dit is pertinent niet besproken en na afloop van het gesprek "balans" gauw ingevuld. Ik zag dit pas na thuiskomst. Instructeur en getuige (...) heeft dit toen direct als "flauw” verwoord.

5. Bijna een maand na dato sta ik nog steeds op het standpunt dat mijn examen onterecht is afgebroken en dat er achteraf een draai aan wordt gegeven om er procedureel nog iets van te maken. Het standpunt van instructeur (…) dat hij met zijn kennis van de CBR-normering het examen niet zou hebben afgebroken onderschrijft dit in mijn optiek op de sterkst mogelijke wijze.

Alle punten bij elkaar gesteld ben ik nog sterker dan voorheen van mening dat er hier meer dan van een gerede twijfel sprake is of de afwijzing wel terecht is uitgesproken…”

6. Het hoofd regio Oost van het CBR reageerde bij brief van 24 december 2002 als volgt op verzoekers klacht:

“Bij ons onderzoek is gebleken dat u niet heeft voldaan aan de eisen van rijvaardigheid en wel op de volgende onderdelen:

- Rijden op rechte en bochtige weggedeelten;

- Afslaan (veranderen van richting);

- Bijzondere verrichtingen.

Hierbij was het aangepast en besluitvaardig rijden en de beheersing van het voertuig onderwerp van kritiek.

Voor wat betreft het feit dat het examen vanwege onvoldoende voertuigbeheersing tijdens de bijzondere verrichtingen werd afgebroken het volgende.

Onze examenmanager (…) heeft e.e.a. tijdens de verschillende telefonische contacten met u besproken. Hierbij heeft hij u aangegeven dat drie van de vier bijzondere verrichtingen voldoende moeten zijn om aan het tweede gedeelte van de verkeersdeelneming te mogen beginnen. Aangezien in uw geval twee van de vier bijzondere verrichtingen, ook na een herkansing, als onvoldoende beoordeeld werden heeft de examinator, geheel volgens de geldende procedures binnen het CBR, uw examen afgebroken.

Bij de uitvoering van het rijden van een cirkel, was de combinatie van het stuurgedrag en de balans onvoldoende, waardor u buiten de aangegeven ruimte kwam.

Tijdens het uitvoeren van de stopproef blokkeerde bij de eerste poging het achterwiel en in de herkansing zette u de remming te laat in, waardoor deze als onvoldoende werd aangemerkt.

Dat de examinator daarbij heeft aangegeven dat u vijftien meter te laat zou zijn begonnen moet als een opmerking in figuurlijke zin worden gezien. Wij betreuren het dat deze opmerking bij u verkeerd is gevallen.

(…)

Tot slot delen wij u mede dat tijdens het onderzoek geen feiten naar voren zijn gekomen die aanleiding geven tot twijfel over de uitslag van uw examen, noch over de wijze waarop de examinator de geldende procedures heeft toegepast.

Derhalve zijn wij van mening dat uw klacht als niet terecht moet worden beschouwd.”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.

In een toelichting op zijn klacht, gedateerd 26 mei 2003, stelde hij het volgende:

“…Wat voor bewering of afwijzing het CBR ook doet, niemand durft hier tegen in te gaan, immers je kan nergens heen (monopolie!). De examenkandidaat durft en kan niet, zijn mening is toch bevooroordeeld. In mijn geval was de instructeur getuige dat examinatrice mis zat, en heeft dit heel voorzichtig (schriftelijk) verklaard. Echter ook de rijschool moet erg goed op zijn woorden passen want het CBR is bepalend voor het slagingspercentage van de rijschool.

Indien een kandidaat een klacht indient, dan gaat het CBR uit van een juiste diagnose en onderzoekt de juistheid van de gevolgde procedure. Probleem is dat de diagnose helemaal niet juist hoeft te zijn, en dat het proces in mijn geval absurd was…”

In een nadere toelichting van 15 juli 2003 stelde verzoeker nog het volgende:

“…Naar mijn oprechte mening verzon de examinatrice punten om mij vooral maar af te wijzen. Naar de reden kan ik alleen maar raden. Feit is wel dat bij het CBR het landelijk percentage heilig is. Wijkt de regio af dan heeft de regio-coördinator een probleem, wijkt de examinator af, dan heeft deze een probleem. Uiteraard mag dit niet, het wordt ontkend, maar feit is dat elke rijschoolhouder hiermee bekend is…

Een tweede probleem is dat een instructeur heel erg voorzichtig is in het geven van commentaar of kritiek op de examinator, immers de volgende dag heeft hij weer een kandidaat bij deze zelfde examinator. Zowel de kandidaat als de rijschool kan alleen maar bij het CBR terecht, alternatieven zijn er niet.

In mijn schriftelijke verklaring naar het CBR (zie onder A.3.; N.o.) getracht een medeondertekening te krijgen van de instructeur die bij het examen aanwezig was. Volledige ondertekening heb ik uiteindelijk niet gekregen, echter zijn toegevoegde commentaar geeft wel duidelijk aan dat ook hij het met de uitslag oneens was. Wellicht dat dit geheel mijn bezwaar kan staven…”

C. Standpunt CBR

1. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman reageerde het CBR bij schrijven van 24 september 2003 als volgt:

“De examinator heeft aangegeven dat klager gezakt is vanwege voertuigbeheersing tijdens de bijzondere verrichtingen. Zowel de stopproef als de cirkel werden onvoldoende uitgevoerd. De stopproef is als onvoldoende aangemerkt aangezien bij de eerste proef het achterwiel blokkeerde; bij de herkansing werd de remming te laat ingezet. Na het uitvoeren van de cirkel is klager uiteengezet dat de kijktechniek niet voldoende was - klager diende verder door te kijken tijdens de verrichting - en dat er meer trekkracht gebruikt moest worden.

Vervolgens is de herkansing eveneens als onvoldoende beoordeeld vanwege onvoldoende trekkracht, in combinatie met kijktechniek en stuurgedrag.

Hiermee heeft de examinator gemotiveerd hoe zij tot haar oordeel is gekomen.

Klager is het hier niet mee eens, en stelt dat zijn rij-instructeur - aanwezig bij het examen - zijn mening deelt. Uit de opmerkingen van de rij-instructeur van klager op de brief van 25 november 2002 blijkt echter dat de instructeur zich op het standpunt stelt dat de examinator degene is die beslist en niet de instructeur. Ten aanzien van het rijden van de cirkel stelt de instructeur slechts wat hij niet gezien heeft. Dat hij zich niet zou kunnen vinden in het oordeel van de examinator, blijkt hieruit naar onze mening niet.

Ten aanzien van het afbreken van het praktijkexamen, wordt het volgende opgemerkt.

De bij het CBR geldende procedure ten aanzien van het afbreken van een praktijkexamen, worden beschreven in het Vademecum rijschoolhouders. Dit wordt verstrekt aan elke bij het CBR ingeschreven rijschool. Hierin staat beschreven op welke wijze de bijzondere verrichtingen dienen te worden uitgevoerd en aan welke eisen de kandidaat hierbij dient te voldoen. Bijgaand treft u ter informatie de betreffende pagina's uit het Vademecum aan.

Tevens wordt aangegeven dat als dat onderdeel onvoldoende is, het examen wordt afgebroken.

De achtergrond hiervan is dat het in het kader van de verkeersveiligheid slechts verantwoord is om het examen voort te zetten indien het onderdeel voertuigbeheersing voldoende is. Het is om dezelfde reden dat de stopproef een vast onderdeel vormt van de bijzondere verrichtingen.

Naar onze mening heeft de examinator in het geval van klager zich gehouden aan de beschreven procedures. Eveneens blijkt naar onze mening noch uit klagers verklaringen noch uit de verklaring van diens instructeur dat er feiten en omstandigheden zijn die tot de conclusie nopen dat de examinator niet in redelijkheid tot haar oordeel in deze heeft kunnen komen.

Het CBR stelt zich dan ook op het standpunt dat de examinator terecht tot haar oordeel is gekomen en dat de handelwijze van het CBR in deze behoorlijk is geweest.”

2. Bij zijn reactie stuurde het CBR een kopie mee van het uitslagformulier van het examen van 6 november 2002 alsmede van een aantal relevante passages uit het Vademecum rijschoolhouders (zie Achtergrond, onder 2.).

d. rEACTIE VERZOEKER

In reactie op het standpunt van het CBR benadrukte verzoeker dat situaties als de onderhavige zich kunnen voordoen als gevolg van de monopoliepositie van het CBR en het belang dat wordt toegekend aan slagingspercentages.

e. informatie INSTRUCTEUR

In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman deelde de betrokken instructeur, die aanwezig was geweest bij het door verzoeker afgelegde praktijkexamen, mee dat hij verzoekers brief van 25 november 2002 niet had mede-ondertekend omdat hij het niet geheel met de inhoud daarvan eens was. Via enkele bijschriften en een onderschrift had hij zijn mening gegeven. Hij wees er onder andere nog op dat wanneer hij van mening is dat een van zijn leerlingen ten onrechte wordt afgewezen, hij dat zelf opneemt met het CBR. Wat betreft het plaatsen door de examinator van kruisjes bij de onderdelen “rijden op rechte en bochtige weggedeelten” en “afslaan (veranderen van richting)” had hij aan verzoeker verteld dat hij dat flauw vond. De reden daarvoor was, zo deelde hij mee, dat verzoeker tóch al was gezakt op de bijzondere verrichtingen, en niet omdat hij van mening was dat die kruisjes als zodanig niet terecht waren.

Overigens stelde de instructeur dat hij van mening was dat verzoeker ten tijde van het examen goed genoeg kon rijden, maar dat dat er tijdens het examen - een momentopname - niet was uitgekomen. Op de afwijzing als zodanig van verzoeker had hij dan ook geen kritiek.

Ten slotte wees de instructeur erop dat nu verzoeker tijdens het examen aan de examinator had meegedeeld dat hij niet verder kon omkijken omdat hij dan vanwege evenwichtsstoornissen zou omvallen, de examinator naar zijn mening terecht had besloten het examen af te breken.

F. Aanvullend commentaar van het cbr

In aanvulling op zijn eerdere reactie op de klacht ging het CBR, bij brief van 28 oktober 2003, op verzoek van de Nationale ombudsman in op verzoekers klacht dat de examinator achteraf een oordeel over twee examenonderdelen op het uitslagformulier had geplaatst. Het CBR stelde in dat verband het volgende:

“Het praktijkexamen van klager is afgebroken na het onderdeel bijzondere verrichtingen, welke het eerste gedeelte van het praktijkexamen betreffen. De instructeur van klager stelt het “flauw” te vinden dat de examinator desondanks het onderdeel rijden en afslaan beoordeeld heeft.

Het CBR maakt hieruit op dat de instructeur van mening is dat dit in het tweede gedeelte van het examen beoordeeld had moeten worden, en dat nu klager daaraan niet is toegekomen, het niet terecht is dat de examinator hierover geoordeeld heeft.

De omstandigheid dat de bijzondere verrichtingen het eerste gedeelte van het praktijkexamen betreffen, doet echter niet af aan de omstandigheid dat de rit naar de plek waar dit eerste deel wordt uitgevoerd alsmede het rijgedrag van een kandidaat tussen de bijzondere verrichtingen door, gewoon onderdeel is van de examenrit als geheel en als zodanig door de examinator in diens oordeel dienen te worden betrokken.

Voorts kan een kandidaat hieruit lering trekken: de aangekruiste punten kunnen als aandachtspunt gelden voor de voorbereiding op een volgend examen.

Dat dit oordeel door de examinator ten onrechte achteraf op het uitslagformulier zou zijn vermeld, is niet juist. Het uitslagformulier wordt altijd direct na terugkomst op de oproepplaats door de examinator ingevuld en in copie aan de kandidaat meegegeven.

Van een achteraf buiten aanwezigheid van klager en diens instructeur plaatsen van kruisje, is dan ook geen sprake geweest, hetgeen door de examinator ook wordt aangegeven in haar reactie d.d. 16 november 2002 op de klacht (zie onder A.4.; N.o.).

Ook ten aanzien van dit onderdeel stelt het CBR zich op het standpunt dat de examinator terecht tot haar oordeel is gekomen en dat de handelwijze van het CBR in deze behoorlijk is geweest.”

G. Nadere Reactie verzoeker

In reactie op het verslag van bevindingen gaf verzoeker een toelichting op zijn zienswijze. Voorts deed hij een aantal suggesties voor aanpassing van het praktijkexamen. Volgens hem zou bij het overnemen van die suggestie kunnen worden bereikt dat discussie achteraf over de vraag of de examenkandidaat de bijzondere verrichtingen nu wel of niet naar behoren heeft uitgevoerd, worden vermeden

Achtergrond

1. Reglement rijbewijzen (Amvb van 30 mei 1996, Stb. 277)

Artikel 70, eerste lid:

“De eisen waaraan bij het praktijk-examen dient te worden voldaan, betreffen:

a. bedrevenheid in de bediening van het voertuig;

b. het op juiste en veilige wijze deelnemen aan het verkeer;

c. het kunnen toepassen van de bij en krachtens de wet vastgestelde voorschriften;

d. het op juiste en veilige wijze uitvoeren van een aantal bijzondere verrichtingen met het voertuig.”

De eisen waaraan tijdens het praktijk-examen A moet worden voldaan, zijn nader uitgewerkt in de Regeling eisen praktijk-examen A (Regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat van 14 mei 1996, Stcrt. 101).

2. Vademecum rijschoolhouders (CBR, september 2000)

In het Vademecum rijschoolhouders van het CBR staan de procedures vermeldt die het CBR volgt bij het afnemen van rij-examens.

Ten aanzien van het praktijkexamen voor de categorie A (motorfietsen) staat in dit vademecum het volgende:

“…Bijzondere verrichtingen/voertuigbeheersing

Op de locatie waar de bijzondere verrichtingen moeten worden uitgevoerd, instrueert de examinator de kandidaat welke bijzondere verrichtingen van hem worden verlangd.

Daarbij heeft de examinator de keus uit de volgende verrichtingen:

het op de juiste en veilige wijze van de standaard halen, aan de hand meevoeren en op de standaard plaatsen;

het op de juiste en veilige wijze op- en afstappen;

het op de juiste wijze rijden met geringe snelheid;

het behoorlijk rijden van aangegeven opeenvolgende linker- en rechterbochten (sla lom);

het maken van een halve draai in een vloeiende beweging binnen een beperkte ruimte (keren);

het behoorlijk rijden van een denkbeeldige acht;

het op juiste wijze rijden van een cirkel, linksom;

het op juiste wijze stoppen bij een aangegeven snelheid en/of voor een aangegeven punt (stopproef).

De kandidaat dient vier van deze verrichtingen uit te voeren, waarbij de stopproef altijd is opgenomen.

Drie van de vier verrichtingen moeten voldoende zijn, waarbij de kandidaat iedere verrichting die hij niet voldoende uitvoert, eenmaal over mag doen.

Tijdens de rit bestaat de mogelijkheid dat stoppen en wegrijden op een helling voorkomen. De uitvoering daarvan kan bij de beoordeling van de bijzondere verrichtingen worden betrokken.

Als het onderdeel voertuigbeheersing onvoldoende is, wordt het examen afgebroken en rijdt de kandidaat voor of achter de auto van de examinator terug naar het examencentrum, waar de afhandeling van het examen plaatsheeft.

Als het onderdeel voertuigbeheersing voldoende is, wordt het examen voortgezet. Met inachtneming van de opdrachtgeving neemt de kandidaat zelfstandig deel aan het verkeer waarbij hij moet aantonen rijvaardig te zijn. Tijdens het examen wordt zowel binnen als buiten de bebouwde kom gereden. Het A-examen duurt in totaal 65 minuten…”

Instantie: Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen

Klacht:

Afgelegd motorrijexamen door examinator als onvoldoende beoordeeld.

Oordeel:

Niet gegrond