Verzoeker klaagt over de afwikkeling van zijn klacht, verwoord in zijn brieven van 11 april 2002 en 25 oktober 2002, door het College van Bestuur van Wageningen Universiteit. Hij klaagt er met name over dat het College van Bestuur van Wageningen Universiteit:
1. niet afdoende inhoudelijk op zijn klachten is ingegaan;
2. hem niet heeft gehoord in het kader van zijn klacht.
Beoordeling
I. Inleiding
Verzoeker diende bij brief van 11 april 2002 een klacht in bij het College van Bestuur van Wageningen Universiteit over de handelwijze van de heer X. Aangezien hij op zijn klacht geen reactie ontving, stuurde hij het College van Bestuur op 25 oktober 2002 een rappelbrief.
II. Ten aanzien van de reactie op verzoekers klacht
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het College van Bestuur van Wageningen Universiteit in zijn brief van 7 januari 2003 onvoldoende inhoudelijk is ingegaan op de door hem op 11 april 2002 ingediende klacht met betrekking tot de handelwijze van de heer X.
2. In zijn brief van 11 april 2002 aan het College van Bestuur klaagde verzoeker over de handelwijze van de heer X. Verzoeker verwees het college in dit verband naar een brief die de heer X op 12 april 2001 aan de heer Y (verzoekers toenmalige chef) had gezonden. In deze brief deelde de heer X de heer Y mee, de suggestie van de heer Y om verzoeker hoofd van het bureau van een met naam genoemd departement te maken, niet te kunnen opvolgen, onder meer omdat de betrokken medewerkers hadden aangegeven met de persoonlijkheid van verzoeker moeite te hebben. Voorts had de heer X aan de heer Y laten weten van zijn aanbod om verzoeker de taken van interim-directeur Wageningen NMR-centrum te laten oppakken na het vertrek van de huidige interim-directeur geen gebruik te zullen maken. De heer X had met de betrokken medewerkers gesproken en was aan de hand van die gesprekken tot de conclusie gekomen dat verzoeker op geen enkel draagvlak kon rekenen voor die functie. Aangezien de heer X draagvlak als een van de belangrijkste, zo niet het belangrijkste uitgangspunt ziet voor een leidinggevende, was de keuze voor verzoeker afgevallen, aldus de heer X in zijn brief aan de heer Y van 12 april 2001.
3. Verzoeker verwees het college in zijn brief van 11 april 2002 verder naar de door hem reeds eerder bij brief van 12 januari 2002 bij de heer X ingediende klacht. In de brief van 12 januari 2002 had verzoeker de heer X onder meer meegedeeld het onbegrijpelijk te vinden dat de heer X op 12 april 2001 over een sollicitatie van eind 2000 had gerapporteerd aan zijn chef. Voorts had hij de heer X laten weten niet met de betrokken medewerkers te hebben gesproken en dat de desbetreffende medewerkers hem ook niet zouden kennen. Verzoeker begreep dan ook niet hoe de heer X een uitspraak over hem als gedaan in zijn brief van 12 april 2001 kon rechtvaardigen. Ook gaf verzoeker aan dat hij niet had gesolliciteerd naar de functie van directeur Wageningen NMR Centrum. Hij begreep dan ook niet waarom de heer X het draagvlak voor deze functie was gaan onderzoeken en hierover schriftelijk aan zijn chef had gerapporteerd.
Verzoeker was van mening dat de heer X met zijn brief aan de heer Y zijn goede naam schade had berokkend omdat uit zijn brief de conclusie was getrokken dat nergens binnen Wageningen Universiteit voor hem een geschikte functie te vinden zou zijn.
4. Verder liet verzoeker het college in zijn brief van 11 april 2002 weten dat de heer X op zijn klacht had gereageerd bij brief van 7 februari 2002. In deze brief had de heer X verzoeker meegedeeld dat op basis van een sollicitatiegesprek voor de functie van Hoofd Bureau van het betrokken departement was besloten verzoeker deze functie niet aan te bieden. Voorts was overwogen om verzoeker in aanmerking te laten komen voor de tijdelijke functie van directeur NMR-centrum. Aangezien men verzoeker niet vond passen op deze functie was verzoeker niet uitgenodigd om te solliciteren. Verder distantieerde de heer X zich van de opmerking van verzoeker dat er nergens binnen de Wageningen Universiteit een geschikte functie te vinden zou zijn. De heer X had daar geen enkel zicht op en had daarover geen enkele uitspraak gedaan, aldus de heer X in zijn brief van 7 februari 2002 aan verzoeker.
5. Het College van Bestuur van Wageningen Universiteit deelde verzoeker in zijn brief van 7 januari 2003 mee dat het college van mening was dat het niet verplicht was om de klacht van verzoeker in behandeling te nemen. Dit omdat door het betrokken orgaan, te weten de heer X reeds een oordeel over de klacht was uitgesproken. Daarenboven was het College van Bestuur van mening dat de klacht van verzoeker kennelijk ongegrond was, aangezien verzoekers klacht zou berusten op de stelling dat de heer X zou hebben beweerd dat nergens binnen Wageningen Universiteit een geschikte functie voor verzoeker te vinden zou zijn, hetgeen de heer X nimmer had uitgesproken dan wel had geschreven.
In zijn reactie op verzoekers klacht aan de Nationale ombudsman merkte het College van Bestuur nog op dat de klacht conform de klachtenregeling van Wageningen Universiteit (zie achtergrond, onder 2.) terecht door de heer X was afgehandeld en dat het College van Bestuur zelf als eindverantwoordelijk orgaan binnen de organisatie zich in tweede instantie over de klacht had gebogen.
6. Het College van Bestuur heeft in zijn reactie op de klacht aan de Nationale ombudsman laten weten dat het college voor wat betreft het begrip bestuursorgaan aansluit bij de definitie van bestuursorgaan in artikel 1:1 Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie achtergrond, onder 1.). Ingevolge artikel 1:1 eerste lid Awb wordt - voor zover hier van belang - onder bestuursorgaan verstaan een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld. De hoogleraar-directeur, noch de directieraad van een departement valt op grond van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek aan te merken als een bestuursorgaan van een openbare universiteit. Dat zij in mandaat namens het wel in deze wet als bestuursorgaan aangewezen College van Bestuur belast zijn met een aantal taken en bevoegdheden maakt dit niet anders. Gelet op het vorenstaande kan niet worden gesteld dat de heer X beschouwd kan worden als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat de stelling van het College van Bestuur dat het college niet meer inhoudelijk op de klacht van verzoeker hoefde in te gaan omdat de klacht door het betreffende bestuursorgaan, te weten de heer X, reeds was afgehandeld, niet opgaat.
Ten aanzien van de inhoudelijke beantwoording van verzoekers klacht het volgende.
Het College van Bestuur is in zijn brief van 7 januari 2003 niet inhoudelijk ingegaan op verzoekers klacht over de onjuistheden die zouden staan vermeld in de brief van de heer X aan de heer Y van 12 april 2001, te weten dat verzoeker zou hebben gesproken met betrokken medewerkers en dat de desbetreffende medewerkers hem zouden kennen alsmede dat verzoeker gesolliciteerd zou hebben naar de functie van directeur Wageningen NMR Centrum. Ook is niet ingegaan op verzoekers klacht dat de heer X op 12 april 2001 zonder zijn medeweten over verzoekers sollicitatie eind 2000 heeft gerapporteerd aan zijn chef.
Door verzoekers klacht zonder meer af te wijzen en door niet op alle aspecten van verzoekers klacht in te gaan heeft het College van Bestuur van Wageningen Universiteit onvoldoende oog gehad voor het belang van verzoeker dat voldoende inhoudelijk op zijn klacht zou worden ingegaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het horen
1. Verzoeker klaagt er verder over dat het College van Bestuur van Wageningen Universiteit hem naar aanleiding van zijn klacht niet heeft gehoord.
2. Het College van Bestuur merkte daarover op dat het college op basis van de stukken de afweging had gemaakt dat de klacht van verzoeker kennelijk ongegrond was. Ingevolge de Klachtenprocedure bij Wageningen Universiteit hoefde de klacht daarom niet verder in behandeling te worden genomen en kon van het horen van verzoeker worden afgezien, aldus het college.
3. Het College van Bestuur kan niet in zijn standpunt worden gevolgd dat in deze zaak van het horen van verzoeker kon worden afgezien. Immers, verzoekers klacht had betrekking op onjuistheden die volgens hem in de brief van de heer X aan de heer Y van 12 april 2001 zouden staan vermeld en op het rapporteren van een in zijn ogen vertrouwelijke sollicitatie aan zijn chef. Uit de klachtbrief zelf en de daarbij gevoegde bijlagen bleek niet al direct dat deze klachten ongegrond waren.
Van een kennelijke ongegrondheid van verzoekers klacht was dan ook geen sprake.
Het College van Bestuur van Wageningen heeft dan ook niet juist gehandeld door verzoeker naar aanleiding van zijn klacht niet in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het College van Bestuur van Wageningen Universiteit is gegrond.
Onderzoek
Op 3 februari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Malden, met een klacht over een gedraging van het College van Bestuur van Wageningen Universiteit.
Nadat verzoeker bij brief van 9 april 2003 nadere informatie had verstrekt werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het College van Bestuur van Wageningen Universiteit verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd aan het College van Bestuur van Wageningen Universiteit een aantal vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van het College van Bestuur van Wageningen gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1.1. Verzoeker wendde zich bij brief van 12 januari 2002 tot de heer X, directeur van een departement van Wageningen Universiteit. In zijn brief merkte hij het volgende op:
“…Onlangs heb ik u geattendeerd op een brief van u aan de heer Y d.d. 12 april 2001, welke ik recent via de vertegenwoordiger van DLO mocht ontvangen. Deze brief heeft mijn grote verbazing gewekt en wel om de volgende redenen:
1. Waarom rapporteert u over de uitkomst van een vertrouwelijke sollicitatie aan de chef van de betreffende kandidaat en niet aan de kandidaat zelf en dan nog wel schriftelijk. U heeft tegen mij slechts (desgevraagd) gezegd dat u een facility manager i.p.v. een directeur management ging aantrekken en dat u daarvoor al een kandidaat had. Hiermee was voor mij de zaak afgedaan. Ik vind het onbegrijpelijk dat u op 12 april 2001 alsnog over deze sollicitatie, die van eind 2000 dateert, rapporteert aan mijn chef zonder mij zelfs maar te verwittigen.
2. Mijn interne sollicitatie hield slechts een enkel (kort) gesprek met u in. De aard van ons gesprek was vrij algemeen en positief-verkennend. Ik heb niet met betrokken medewerkers gesproken. Ik ken ook geen betrokken medewerkers en deze kennen mij ook niet. Ik begrijp daarom niet hoe u een uitspraak over mij, als gedaan in uw brief, kan rechtvaardigen.
3. Ik heb niet bij u gesolliciteerd naar de functie van directeur Wageningen NMR Centrum. Ik begrijp dan ook niet waarom u draagvlak gaat onderzoeken en hierover schriftelijk rapporteert aan mijn chef. Te uwer informatie: Ik ben vele jaren vanaf het ontstaan tot volle tevredenheid actief bestuurslid geweest van Wageningen NMR Centrum waaronder enige tijd secretaris.
Ik vind dat u met uw brief aan de heer Y mijn goede naam schade hebt berokkend, omdat uit uw brief de conclusie werd getrokken, dat er nergens in Wageningen UR voor mij een geschikte functie zou zijn. Ik vind uw brief kortom nodeloos beschadigend en ongerechtvaardigd…”
1.2. De desbetreffende brief van de heer X aan de heer Y van 12 april 2001 luidt als volgt:
“…Bij deze bevestig ik de uitkomst van onze gesprekken inzake het gebruik maken van de diensten van (verzoeker; N.o.).
Jouw suggestie om hem Hoofd van het Bureau van het departement (…) te maken, kan ik niet opvolgen, omdat enerzijds de betrokken medewerkers aangeven met de persoonlijkheid moeite te hebben, anderzijds niet omdat ik de keuze heb gemaakt een Facility manager aan te trekken in plaats van een hoofd bureau.
Van je aanbod om (verzoeker; N.o.) de taken van de interim-directeur Wageningen NMR-centrum te laten oppakken na het vertrek van de huidige interim-directeur, (…), maak ik geen gebruik. Ik heb met de betrokken medewerkers gesproken en ben aan de hand van die gesprekken tot de conclusie gekomen dat (verzoeker; N.o.) op geen enkel draagvlak kan rekenen voor deze functie. Aangezien ik draagvlak als een van de belangrijkste, zo niet het belangrijkste uitgangspunt zie voor een leidinggevende, valt de keuze voor (verzoeker; N.o.) af…”
2. De heer X antwoordde verzoeker bij brief van 7 februari 2002 het volgende:
“…Hierbij een korte reactie op uw brief van 12 januari 2002, m.n. op de laatste alinea.
Wij hebben een sollicitatiegesprek met u gehad met betrekking tot de functie van Hoofd Bureau van het departement (…). Op basis van dit gesprek hebben we besloten u de functie niet aan te bieden.
In een later stadium hebben we besloten de functie van Hoofd Bureau op te heffen en in een andere functie om te zetten.
Voorts hebben wij overwogen u in aanmerking te laten komen voor de tijdelijke functie van directeur NMR-centrum, dit met medeweten van de directeur (van het departement waar verzoeker werkzaam was; N.o.).
Wij vonden u niet passen op deze functie en hebben u daarom niet uitgenodigd om te solliciteren.
Ik distantieer mij van uw conclusie genoemd in de laatste alinea van uw brief nl. dat er nergens binnen Wageningen UR een geschikte functie voor u zou zijn. Ik heb daar geen enkel zicht op en daarover geen enkele uitspraak gedaan…”
3. Verzoeker kon zich met de reactie van de heer X van 7 februari 2002 niet verenigen en diende vervolgens bij brief van 11 april 2002 een klacht in bij het College van Bestuur van Wageningen Universiteit. In zijn brief gaf verzoeker het volgende aan:
“…Hierbij wil ik een klacht kenbaar maken t.a.v. het schrijven (…) van de heer X van uw instelling aan de heer Y (…). Dit schrijven werd pas bij mij bekend op 29 oktober 2001. Mijn grieven heb ik per brief op 12 januari 2002 aan de heer X doen toekomen (zie bijlage 2.). Hierop kwam een reactie van de heer X, waarbij niet afdoende op de grieven werd ingegaan (zie bijlage 3.). Het handelen van de heer X heeft er mede toe bijgedragen, dat ik aanzienlijke schade lijd, o.a. omdat mijn arbeidsovereenkomst is ontbonden. Ik handhaaf daarom mijn grieven en zou deze gaarne als formele klacht behandeld willen zien…”
4. Aangezien verzoeker op zijn brief aan het college van 11 april 2002 geen reactie ontving, stuurde hij het College van Bestuur op 25 oktober 2002 een rappelbrief.
5. Het College van Bestuur antwoordde verzoeker bij brief van 7 januari 2003 het volgende:
“…Uw klacht richt zich tegen de brief van prof. (…) X d.d. 12 april 2001 (…). In eerdere instantie heeft u op 12 januari 2002 reeds schriftelijk uw beklag bij prof. X gedaan, welke daarop bij brief van 7 februari 2002 heeft gereageerd. Volgens de klachtenprocedure Wageningen Universiteit wordt de klacht voorgelegd aan het orgaan dat bij de klacht betrokken is, in casu prof. X. Volgens dezelfde klachtenprocedure is het betreffende orgaan niet verplicht om de klacht in behandeling te nemen, onder meer indien de klacht ongegrond is dan wel indien over de klacht reeds een oordeel door het betreffende orgaan is uitgesproken.
Gezien de brief van prof. X d.d. 7 februari 2002 is dit laatste reeds het geval. Daarenboven achten wij uw klacht ook kennelijk ongegrond, aangezien uw klacht berust op de stelling dat prof. X zou hebben beweerd dat nergens binnen Wageningen UR een geschikte functie voor u zou zijn te vinden, hetgeen prof. X nimmer heeft uitgesproken dan wel geschreven.
Op grond van het vorenstaande kan uw klacht niet in behandeling worden genomen…”
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht en naar zijn hiervoor onder A. Feiten opgenomen brieven.
C. Standpunt college van bestuur
Het College van Bestuur Wageningen Universiteit deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht van verzoeker en in antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen bij brief van 12 juni 2003 het volgende mee:
“…Het is van belang de context te beschrijven van de brief die prof. X op 12 april 2001 aan dr. Y heeft gestuurd, waartegen de klacht van (verzoeker; N.o.) zich richt.
Op 25 september 2001 diende de werkgever van (verzoeker; N.o.), Stichting DLO, een ontslagverzoek in bij de kantonrechter te Wageningen. Bij beschikking van 14 november 2001 werd bepaald dat de arbeidsovereenkomst ontbonden werd per 15 december 2001. Voorafgaand aan het ontslagverzoek heeft er een onderzoek plaatsgevonden naar eventuele herplaatsingmogelijkheden binnen Wageningen Universiteit en Researchcentrum (het samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid tussen Wageningen Universiteit en Stichting DLO). In dit kader heeft de leidinggevende van (verzoeker; N.o.), de heer Y (…) zich actief ingezet om herplaatsingmogelijkheden te onderzoeken. In dit verband heeft hij onder meer benaderd de toenmalige hoogleraar-directeur van het departement (…) van Wageningen Universiteit (WU), prof. X. Zoals uit de brief van 12 april 2001 blijkt heeft prof. X gehoor gegeven aan het verzoek om eventuele plaatsingsmogelijkheden binnen zijn organisatieonderdeel te onderzoeken. Uiteraard heeft hij zijn bevindingen daarvan teruggekoppeld aan dr. Y. Dat op grond van deze terugkoppeling besloten zou zijn tot het ontslagverzoek aan de kantonrechter berust op onjuistheid. De brief geeft niets meer aan dan dat binnen dat organisatieonderdeel waarvoor prof. X verantwoordelijk was geen herplaatsingmogelijkheden waren. Dat deze brief in een later stadium gebruikt is om de kantonrechter aan te tonen dat er herplaatsingactiviteiten door de Stichting DLO hebben plaatsgevonden kan aan prof. X uiteraard niet worden tegengeworpen.
In het licht van het voorgaande moge duidelijk zijn dat de brief van 12 april 2001 een alleszins normale reactie was op de door de leidinggevende van klager gestelde vragen. Het lag zeker niet op de weg van prof. X om klager van de inhoud van de brief op de hoogte te stellen.
Dat betrokken medewerkers van het bureau van het departement moeite hadden met de persoonlijkheid van klager en dat bij betrokken medewerkers geen draagvlak bestond voor het vervullen van de functie van interim-directeur NMR-centrum berustte op uitlatingen van die medewerkers en kan toch bezwaarlijk aan prof. X worden aangerekend.
Op grond van het vorenstaande handhaven wij onze conclusie dat de klacht kennelijk ongegrond is. Het is voor ons dan ook geen aanleiding tot enigerlei maatregel of actie, ten behoeve van klager dan wel in meer algemene zin.
Naar aanleiding van uw aanvullende vragen delen wij u het volgende mede:
1. Voor wat betreft het begrip orgaan (zoals vermeld in de Klachtenprocedure bij Wageningen Universiteit, zie achtergrond, onder 2.; N.o.) sluiten wij aan bij de definitie in art. 1.1 AWB bestuursorgaan (zie achtergrond, onder 1.; N.o.).
2. Ten tijde van het herplaatsingsonderzoek was prof. X als hoogleraar-directeur van het departement namens het College van Bestuur belast met een aantal taken en bevoegdheden, en als zodanig bestuursorgaan van WU. Per 1 november 2001 werd in de organisatie van WU de hoogleraar-directeur vervangen door een directieraad per departement. In die laatste hoedanigheid heeft prof. X op 7 februari 2002 in eerste instantie de klacht afgedaan als rechtsopvolger van zijn eerdere functie van hoogleraar-directeur.
Aangezien het in beide gevallen het orgaan betreft dat bij de klacht betrokken is, werd de klacht conform onze klachtenregeling ook terecht door prof. X afgehandeld. Hier komt nog bij dat het College van Bestuur zelf, als eindverantwoordelijk orgaan binnen de organisatie, zich in tweede instantie over de klacht heeft gebogen.
3. Klager is door prof. X niet gehoord, of prof. X van mening was dat de klacht kennelijk ongegrond was moet in het midden worden gelaten. In zijn brief aan het College van Bestuur d.d. 11 april 2002 heeft klager zijn grieven herhaald. Het College van Bestuur heeft op basis van de stukken uiteindelijk een zelfstandige afweging gemaakt, er toe leidende dat de klacht kennelijk ongegrond dient te worden verklaard, in welk geval de klacht niet verder in behandeling behoeft te worden genomen en het horen achterwege kan blijven.
4. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven was klager werkzaam bij (…), onderdeel van de stichting DLO. In zijn ontslagprocedure was ook aan de orde dat een herplaatsingsonderzoek moest worden gedaan. Aan de rechter is uiteengezet hoe het herplaatsingsonderzoek is uitgevoerd en dat dit geen resultaat heeft opgeleverd. In dit verband werd onder meer de brief van 12 april 2001 overgelegd.
5. De (heer Y; N.o.) was klagers leidinggevende, tevens verantwoordelijk voor het herplaatsingsonderzoek.
6. Geconstateerd kan worden dat de betrokken medewerkers blijkbaar wel bekend waren met de persoon van klager. Prof. X concludeert dit op basis van uitlatingen van de medewerkers. Het behoeft geen betoog dat bij de beoordeling van de geschiktheid van een kandidaat voor een leidinggevende functie het draagvlak onder het zittende personeel een belangrijke wegingsfactor is. Dit nog afgezien van het feit dat uiteindelijk tot een andere functie-invulling is gekomen, waarmee voor klager de zaak was afgedaan…”
D. Reactie verzoeker
Verzoeker liet de Nationale ombudsman in zijn nadere schriftelijke reactie van 29 juli 2003 het volgende weten:
“…De verklaring van (het College van Bestuur; N.o.) dat er destijds sprake was van een herplaatsingsverzoek en -onderzoek wordt niet door mij onderschreven. Ik was destijds geen herplaatsingskandidaat. Ik had een vaste baan bij DLO. Er is mij niets meegedeeld over een herplaatsingsonderzoek. Ik kwam in contact met de heer X na een tip van mijn directeur (de heer Y, een vroegere collega van de heer X). Het gesprek met de heer X over de betreffende functie vond plaats op 9 oktober 2000 en verliep als een normaal sollicitatiegesprek. Niets in dit gesprek wees in de richting van een herplaatsingsonderzoek of een verzoek daartoe. Gelet op de "timing" van het gepretendeerde herplaatsingsonderzoek in relatie tot de ontbindingsprocedure (behandeling bij de kantonrechter op 30 oktober 2001), ligt dat ook niet in de lijn der verwachtingen. Het ging `slechts' over een concrete functie waarvoor ik belangstelling had en waarvoor ik op gesprek kwam. De heer X stuurde me in latere instantie ook een functiebeschrijving van de betreffende functie, waarop ik positief reageerde. Omdat het daarna geruime tijd stil bleef heb ik hem gevraagd hoe mijn kansen ervoor stonden. Hierop kwam op 26 februari 2001 de mededeling dat de functie niet meer als zodanig zou worden opgevuld en dat er een interne (ik was voor de LU een externe kandidaat) kandidaat op geplaatst diende te worden. De heer X heeft ook toen met geen woord gerept over een herplaatsingsonderzoek of over verdere redenen van afwijzing. Aangezien ik nog steeds geen medewerkers van de betreffende afdeling ken en deze mij ook niet kennen, blijf ik zitten met de vraag hoe de heer X tot zijn oordeel in zijn brief van 12 april 2001 is gekomen.
De verklaring, die (het College van Bestuur; N.o.) thans (ca 2 jaar na dato) geeft betreffende het handelen van de heer X, is dus wel duidelijk maar niet bevredigend, omdat er volgens mij geen herplaatsingsonderzoek plaatsvond en de heer X zich redelijkerwijs niet heeft kunnen baseren op een oordeel van zijn medewerkers over mij. Ik handhaaf daarom mijn grieven.
Ik aanvaard ook de 'kennelijk ongegrond-verklaring' niet waarmee de Landbouwuniversiteit deze klacht wil afdoen, omdat er volgens mij ook toen al voldoende reden was om de totstandkoming van de brief van de heer X aan discussie te onderwerpen. Ik vraag mij naar aanleiding van de verklaring van (het College van Bestuur; N.o.) bovendien af aan welke zorgvuldigheids- en kwaliteitseisen een herplaatsingsonderzoek en -verslag, zeker als dit gebruikt gaat worden in een ontbindingsprocedure, dienen te voldoen. De beslissing van de kantonrechter is immers een eindbeslissing waartegen geen beroep kan worden ingesteld. In mijn geval is door de rechter op grond van dit document (hetwelk ik overigens pas enkele uren voor de zitting onder ogen kreeg) en de mondelinge mededeling van de heer Y, besloten dat verdere mogelijkheden voor een tewerkstelling in Wageningen Universiteit en Researchcentrum (ca 7000 werknemers) uitgesloten waren. De heer X was hoofd van een van de grootste departementen van de Landbouwuniversiteit met honderden werknemers. Als de heer X al een herplaatsingsonderzoek zou hebben ingesteld (waar ik dus vraagtekens bij zet) dan is dat naar mijn mening bijzonder onzorgvuldig uitgevoerd. Gelet op de positie van de heer X en zijn ervaring als bestuurder had hij moeten en kunnen weten dat er met herplaatsingsonderzoeken en -verslagen veel zorgvuldiger dient te worden omgegaan…”
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 1:1, eerste lid
“Onder bestuursorgaan wordt verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.”
2. Klachtenprocedure bij Wageningen Universiteit
“… 1. De klacht wordt ingediend bij:
Bestuurscentrum WU, Afdeling Juridische Zaken,
Postbus 9101, 6700 HB Wageningen.
2. Een klacht moet schriftelijk worden ingediend en dient te bevatten:
a. naam en adres van de klager en de datum waarop de klacht wordt ingediend;
b. een zo duidelijk mogelijke omschrijving van de gedraging waarop de klacht betrekking heeft en vermelding van de persoon of de instantie die zich aldus gedragen heeft en waar en wanneer en jegens wie die gedraging plaats gevonden heeft;
c. de reden waarom de klager bezwaar heeft tegen die gedraging.
3. Indien de klacht niet voldoet aan de vereisten onder 2 vermeld krijgt klager de gelegenheid het verzuim te herstellen binnen een daartoe gestelde termijn.
4. Indien er voor de klager een andere rechtsbeschermingsprocedure openstaat wordt deze daarvan op de hoogte gesteld en vindt doorverwijzing naar het juiste orgaan plaats.
5. De klacht wordt zo spoedig mogelijk voorgelegd aan het orgaan dat bij de klacht betrokken is, hetzij omdat de klacht gericht is tegen de gedraging van dit orgaan hetzij omdat dit orgaan verantwoordelijk is voor de ambtenaar tegen wiens gedraging de klacht is gericht.
6. De klager ontvangt bericht dat zijn klacht ontvangen is en aan welk orgaan de klacht voor behandeling is voorgelegd.
7. Het orgaan is niet verplicht om de klacht in behandeling te nemen of voort te zetten:
a. indien op het moment van indiening een jaar verstreken is na de gedraging waarover de klacht gaat;
b. indien de klacht kennelijk ongegrond is;
c. indien het belang van de klager kennelijk onvoldoende is;
d. indien de klager een ander is dan jegens wie de gedraging heeft plaats gevonden;
e. indien over de klacht en/of de gedraging door het orgaan reeds een oordeel is uitgesproken;
f. indien ten aanzien van de gedraging voor de klager een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan of openstaat en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt;
g. indien ten aanzien van de gedraging anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening, door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan;
h. zolang ten aanzien van een handeling die nauw samenhangt met het onderwerp van de klacht een procedure aanhangig is bij een rechterlijke instantie dan wel, ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening, bij een andere instantie;
i. zolang ten aanzien van de gedraging of een handeling die nauw samenhangt met het onderwerp van de klacht een procedure in het kader van de opsporing van strafbare feiten aanhangig is.
8. De klager wordt in ieder geval gehoord door het orgaan dat de klacht behandelt.
9. Binnen zes weken na het indienen van de klacht wordt de klacht door het orgaan dat bij de klacht betrokken is behandeld. De klager wordt schriftelijk op de hoogte gesteld van de uitkomst van de behandeling van de klacht…”