Verzoekers klagen erover dat de Arbeidsinspectie, regio Noordwest, bij het onderzoek naar asbestblootstelling over de periode 22 februari 1999 tot 10 maart 1999 aan een bij naam genoemd adres te Amsterdam ernstig nalatig is geweest. Met name klagen zij erover dat de Arbeidsinspectie:
geen monsters van het asbest heeft genomen noch anderszins enig (feiten)onderzoek naar de asbestblootstelling heeft verricht;
geen proces-verbaal met betrekking tot de ondeugdelijke werkwijze en verwijderingmethode van de asbesthoudende materialen tegen het betrokken bouwbedrijf heeft opgemaakt;
geen proces-verbaal met betrekking tot het niet melden van de asbestsloop tegen het betrokken bouwbedrijf heeft opgemaakt;
hun van deze bevindingen eerst op 11 mei 2001 - dus meer dan twee jaar ná datum melding - mededeling heeft gedaan;
in deze periode niet of nauwelijks gecommuniceerd heeft over de stand van zaken in het onderzoek naar de asbestblootstelling.
Beoordeling
I Inleiding
1. In de periode van 22 februari 1999 tot en met 10 maart 1999 hebben verzoekers in opdracht van hun werkgever onderhoudswerkzaamheden verricht aan de trappenhuizen van een aantal naast elkaar gelegen woonpanden te Amsterdam. De werkzaamheden hielden in dat alle wanden, plafonds en trappen van de betreffende trappenhuizen dienden te worden opgeknapt. Tevens werden deuren en beplatingen uit de trappenhuizen verwijderd. Deze verwijdering geschiedde door een ander bedrijf dan het bedrijf waarvoor verzoekers werkzaam waren en vond als het ware voor verzoekers uit plaats zodat deuren en beplatingen verwijderd waren op het moment dat verzoekers hun werkzaamheden op de betreffende plaats begonnen.
2. Op 10 maart 1999 werden de werkzaamheden aan de trappenhuizen gestaakt aangezien bij het verwijderen van de deuren en beplatingen asbest zou zijn vrijgekomen. Op dezelfde dag werden in opdracht van de eigenaren van de woonpanden door een gecertificeerd onderzoeksbureau veegmonsters genomen en luchtmetingen verricht ter bepaling van de asbestconcentratie in de betreffende trappenhuizen. Uit dit onderzoek bleek dat ten tijde van de luchtmetingen en bij de bepaling van de veegmonsters de waarden onder de wettelijk toegestane norm van 0,01 vezel/ml lagen. Anderzijds werd bij analyse van aanwezige restanten deurbeplating geconstateerd dat de samenstelling van het materiaal voor 30-45 % uit amosiet (asbest) bestond.
3. In een brief gedateerd 11 maart 1999 stelden de eigenaren van de woonpanden de bewoners op de hoogte van het feit dat tijdens de onderhoudswerkzaamheden asbesthoudende materialen waren verwijderd, zonder dat hierbij de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen waren getroffen. De resultaten van het door hen ingeschakelde onderzoeksbureau werden daarbij kenbaar gemaakt. Tevens werd de bewoners bericht dat in een trapportaal restanten materiaal waren gevonden, welke door een gecertificeerd asbestsaneringsbedrijf dienden te worden verwijderd, waartoe inmiddels opdracht was gegeven.
4. Op 18 maart 1999 werd door de werkgever van verzoekers bij de Arbeidsinspectie melding gemaakt van het feit dat verzoekers tijdens het verrichten van hun werkzaamheden in de betreffende panden aan asbest zouden zijn blootgesteld. Door het verrichten van werkzaamheden in de trappenhuizen vlak nadat hier de asbesthoudende platen waren verwijderd en het telkens stofvrij maken van de werkplekken alvorens met de werkzaamheden te beginnen, was het reëel te veronderstellen dat verzoekers aan asbest waren blootgesteld. Deze melding werd door de Arbeidsinspectie als klacht aangemerkt en direct in onderzoek genomen. In het kader van dit onderzoek heeft een inspecteur van de Arbeidsinspectie op 19 maart 1999 op het adres van de betreffende woonpanden een inspectie uitgevoerd. Tijdens deze inspectie werd door de inspecteur geconstateerd dat de trappenhuizen inmiddels waren gereinigd en de eventueel asbesthoudende materialen waren verwijderd.
5. Eind juli 1999 is door de inspecteur telefonisch aan verzoeker W. meegedeeld dat het onderzoek inmiddels was afgerond en de aannemer die de deuren en beplatingen in de trappenhuizen had verwijderd daarbij als “schuldige” was aangewezen. Aan de gemachtigde van verzoekers is op 10 december 1999 telefonisch door de inspecteur bericht dat tegen de aannemer proces-verbaal zou worden opgemaakt. Vanaf juni 1999 is de inspecteur zowel door verzoeker W. als door de gemachtigde van verzoekers bij herhaling telefonisch en per e-mailbericht (van 30 juli 1999, 3 november 1999, 13 december 1999, 19 januari 2000, 1 augustus 2000, 27 oktober 2000, 5 april 2001 en 27 april 2001) verzocht duidelijkheid te verschaffen over de uitkomsten van het onderzoek en hen van zijn bevindingen in kennis te stellen. Op deze verzoeken werd niet gereageerd of met toezeggingen welke niet werden nagekomen.
6. Op 11 mei 2001 stuurde de inspecteur aan de gemachtigde van verzoekers zijn bevindingen toe inzake het verwijderen van asbesthoudende materialen in de trappenhuizen van de betreffende panden te Amsterdam. In deze bevindingen staat onder meer dat op grond van dat onderzoek en verklaringen kan worden gesteld dat de asbesthoudende materialen in de trappenhuizen door bouwbedrijf B. zijn verwijderd, dat dit bedrijf geen deskundig asbestverwijderingsbedrijf is en zonder het nemen van adequate maatregelen asbesthoudend materiaal heeft verwijderd, dat door het bewerken en/of slopen van asbesthoudend materiaal in de trappenhuizen de medewerkers van schildersbedrijf S. (de werkgever van verzoekers) vermoedelijk zijn blootgesteld aan asbest alsmede dat omtrent de werkmethode en werkwijze geen werkplan was opgesteld. De inspecteur eindigt zijn bevindingen met de mededeling: “in verband met het ontbreken van feitenmateriaal en verjaring is door de Arbeidsinspectie geen proces-verbaal opgemaakt.”
7. Naar aanleiding hiervan dienden verzoekers op 22 juni 2001 een klacht in bij de Arbeidsinspectie. Naar de mening van verzoekers was de Arbeidsinspectie ernstig nalatig geweest nu het door de Arbeidsinspectie verrichte onderzoek tot geen andere uitkomst had geleid dan dat tegen het als schuldig aangewezen bouwbedrijf geen maatregelen werden genomen. Dit terwijl door de Arbeidsinspectie steeds de suggestie was gewekt dat de verantwoordelijke wel kon worden aangepakt. Tevens beklaagden verzoekers zich over het feit dat het na de datum van de asbestmelding van 18 maart 1999 meer dan twee jaar had geduurd voordat de inspecteur hen op 11 mei 2001 van zijn bevindingen op de hoogte had gesteld alsmede in de tussenliggende periode niet of nauwelijks met hen dan wel hun gemachtigde had gecommuniceerd.
8. Naar aanleiding van deze klacht vond er op 4 juli 2001 een gesprek plaats tussen verzoekers, hun gemachtigde en de Arbeidsinspectie. De uitkomst van dit gesprek was voor verzoekers aanleiding zich bij brief van 27 mei 2002 tot de Nationale ombudsman te wenden.
II Ten aanzien van het verrichte onderzoek
1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat door de Arbeidsinspectie geen monsters van het asbest zijn genomen noch anderszins enig (feiten)onderzoek naar de asbestblootstelling is verricht. Naar de mening van verzoekers is de Arbeidsinspectie hiermee ernstig tekort geschoten in het adequaat verzamelen van bewijslast.
2. In reactie hierop gaf de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan dat het de inspecteur feitelijk niet mogelijk was geweest tijdens de door hem uitgevoerde inspectie op 19 maart 1999 zelf een monster van het eventueel asbesthoudende materiaal te nemen aangezien tijdens deze inspectie moest worden geconstateerd dat de trappenhuizen al waren gereinigd en de eventueel asbesthoudende materialen waren verwijderd. Het was dus niet zo dat de Arbeidsinspectie had verzuimd om monsters te nemen. Enig ander (feiten)onderzoek had, met uitzondering van het contact met het door de eigenaren ingeschakelde onderzoeksbureau, niet plaatsgevonden. Niet omdat de Arbeidsinspectie dit verzuimd zou hebben, zoals door verzoekers wordt gesuggereerd, maar omdat de Arbeidsinspectie geen feitenmateriaal kon verzamelen.
3. In zijn nadere reactie van 19 mei 2003 naar aanleiding van nadere vragen van de Nationale ombudsman wordt dit standpunt door de staatssecretaris verlaten en alsnog geconcludeerd dat door de Arbeidsinspectie geen (voldoende) feitenonderzoek heeft plaatsgevonden en dat de klacht van verzoekers op dit punt gegrond is. De staatssecretaris kan in dit standpunt worden gevolgd.
4. In dit verband wordt het volgende opgemerkt. Ten tijde van de (vermoedelijke) asbestblootstelling was de Arbeidsomstandighedenwet en het daarop gebaseerde Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing (zie achtergrond onder 1.). Overtreding van de daarbij gestelde voorschriften gold als een economisch delict, waarvan de strafbaarstelling was geregeld in de Wet op de economische delicten (zie achtergrond, onder 2.). Ingevolge het bepaalde in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de economische delicten zijn met de opsporing van economische delicten belast de door de minister van Justitie aangewezen ambtenaren. Deze aanwijzing vond onder meer plaats bij het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Arbeidsinspectie 1996 (zie achtergrond, onder 3.). In artikel 2 van dit Besluit worden de personen werkzaam bij de Arbeidsinspectie aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar. In artikel 3 is bepaald dat de buitengewoon opsporingsambtenaren bevoegd zijn tot het opsporen van alle strafbare feiten. In artikel 18 en volgende van de Wet op de economische delicten zijn aan de opsporingsambtenaren in het belang van de opsporing vergaande opsporingsbevoegdheden toegekend (zie achtergrond, onder 2.).
5. Hoewel het verstandig was geweest wanneer de Arbeidsinspectie ook op 10 maart 1999 direct was geïnformeerd en gevraagd een onderzoek te starten, en hoewel de Arbeidsinspectie wel snel na de melding op 18 maart 1999 ter plaatse een inspectie heeft uitgevoerd, is vervolgens naar het oordeel van de Nationale ombudsman in het onderzoek naar de mogelijke asbestblootstelling van verzoekers en de daaraan ten grondslag liggende overtredingen, van de aan de opsporingsambtenaar toegekende opsporingsbevoegdheden geen adequaat gebruik gemaakt. Zo heeft onder meer geen enkel onderzoek plaatsgevonden bij het bouwbedrijf dat voor de asbestblootstelling verantwoordelijk zou zijn en zijn de bij dit bedrijf verantwoordelijke personen alsmede mogelijke werknemers niet gehoord. Tevens heeft geen onderzoek plaatsgevonden naar de aard en kwaliteit van de door het onderzoeksbureau in opdracht van de eigenaren van de betreffende panden genomen monsters. Hierdoor heeft de Arbeidsinspectie verzuimd relevante feiten en informatie boven tafel te krijgen op grond waarvan tot een mogelijke strafrechtelijk vervolg van de zaak had kunnen worden gekomen. Door dit verzuim zijn de belangen van verzoekers geschaad en moet de Arbeidsinspectie geacht worden in de uitoefening van de haar in dezen opgedragen taken tekort te zijn geschoten.
De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.
III Ten aanzien van het opmaken van proces-verbaal met betrekking tot de werkwijze en verwijderingsmethode van de asbesthoudende materialen
1. Verzoekers klagen er vervolgens over dat tegen het verantwoordelijke bouwbedrijf geen proces-verbaal is opgemaakt met betrekking tot de ondeugdelijke werkwijze en verwijderingsmethode van de asbesthoudende materialen.
2. De staatssecretaris voerde in reactie hierop aan dat voor het opmaken van een proces-verbaal en het opleggen van een boete vereist is dat sprake is van een sluitende bewijsvoering door de Arbeidsinspectie. Dit bleek op 19 maart 1999 al niet meer mogelijk omdat de Arbeidsinspectie zelf geen monster kon nemen en de inspecteur het monster van het door de eigenaren ingeschakelde onderzoeksbureau niet kon gebruiken omdat hij dit monster niet zelf dan wel onder zijn toezicht had (kunnen) laten nemen.
3. Hiermee werd door de staatssecretaris de indruk gewekt dat niet de regelgeving zoals deze ten tijde van de asbestblootstelling gold als uitgangspunt voor de beoordeling van dit klachtonderdeel had gediend, doch de nadien op 1 november 1999 in werking getreden Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de daarin gecreëerde mogelijkheid van het opleggen van een bestuurlijke boete. In zijn nadere reactie van 19 mei 2003 naar aanleiding van nadere vragen van de Nationale ombudsman wordt dit door de staatssecretaris weersproken, doch wordt niettemin in tegenstelling tot de eerdere reactie aangegeven dat op de datum van de melding van de asbestblootstelling geen wettelijke regeling bestond op basis waarvan de Arbeidsinspectie voor het opmaken van een ambtsedig proces-verbaal zelf tot een sluitende bewijsvoering diende te komen. Tevens gaf de staatssecretaris dat er op dat moment ook geen vastgelegd handhavingsarrangement tussen het openbaar ministerie (OM) en het departement van de minister bestond. Alleen met betrekking tot ongevallen met zwaar lichamelijk letsel of dodelijke afloop en waarbij de bewijsvoering complex was, gold (en geldt) de afspraak dat in deze gevallen contact werd opgenomen met het OM. Zonodig werd dan onder leiding van de officier van justitie een proces-verbaal opgemaakt. Hoewel niet vaststaat dat het voorleggen van deze zaak aan het OM had geleid tot een sluitende bewijsvoering ten behoeve van het proces-verbaal (en bovendien niet vaststaat dat dit had geleid tot vervolging door de officier van justitie) komt de staatssecretaris tot de conclusie dat het voor de inspecteur niet onmogelijk was geweest om op basis van de op dat moment geldende mondelinge afspraken de onderhavige zaak aan het OM voor te leggen. De staatssecretaris acht de klacht van verzoekers om die reden alsnog gegrond in die zin dat de inspecteur ten onrechte geen contact had gezocht met het OM over de totstandkoming van een proces-verbaal (al dan niet in samenwerking met het OM) met een sluitende bewijsvoering. De staatssecretaris kan in dit standpunt worden gevolgd.
De onderzochte gedraging op dit punt is evenmin behoorlijk.
IV Ten aanzien van het opmaken van proces-verbaal betreffende bouwbedrijf met betrekking tot het niet melden van de asbestsloop
1. Verzoekers achten het bovendien niet juist dat tegen het verantwoordelijke bouwbedrijf geen proces-verbaal is opgemaakt met betrekking tot het niet melden van de asbestsloop.
2. Om dezelfde redenen als hiervoor onder III. aangegeven, moet de Arbeidsinspectie geacht worden op dit punt eveneens in haar taakuitoefening tekort te zijn geschoten. Hetgeen hierin met betrekking tot het opmaken van een proces-verbaal tegen het desbetreffende bouwbedrijf met betrekking tot de werkwijze en verwijderingsmethode is opgemerkt, geldt in gelijke mate met betrekking tot het opmaken van een proces-verbaal tegen hetzelfde bouwbedrijf wat betreft het niet melden van de asbestsloop.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
V Ten aanzien van de datum waarop verzoekers van de bevindingen van de arbeidsinspectie mededeling is gedaan
1. Verzoekers klagen er tevens over dat zij eerst op 11 mei 2001 - dus meer dan twee jaar na de melding van de (vermoedelijke) asbestblootstelling - door de inspecteur van zijn bevindingen op de hoogte zijn gebracht. Verzoekers geven daarbij aan dat zij de Arbeidsinspectie in deze periode van meer dan twee jaar herhaaldelijk om uitsluitsel met betrekking tot de uitkomst(en) van het onderzoek hebben verzocht.
2. In zijn reactie op de klacht gaf de staatssecretaris aan dat verzoekers niet conform de geldende procedure en termijnen zijn geïnformeerd over de uitkomsten van het onderzoek en over de al of niet gegrondheid van de door hen ingediende klacht.
3. Volgens de algemene procedure die door de Arbeidsinspectie bij de behandeling van klachten wordt gevolgd, dient binnen een week aan betrokkene(n) een ontvangstbevestiging te worden gezonden indien een klacht in onderzoek wordt genomen. Vervolgens neemt de inspecteur binnen een week contact op met de klager voor nadere informatie en om tijdstip en strategie van het klachtonderzoek te bepalen. Binnen vier weken zal de inspecteur dan het klachtenonderzoek uitvoeren (een inspectie uitvoeren bij het bedrijf waarover geklaagd wordt, kan hier deel van uitmaken) en de klager berichten of de klacht al dan niet gegrond is. Het is duidelijk dat de Arbeidsinspectie niet conform deze algemene procedure heeft gehandeld. Nu het daarbij zelfs meer dan twee jaar heeft geduurd voordat verzoekers van de bevindingen van de Arbeidsinspectie op de hoogte zijn gesteld, is de Arbeidsinspectie in haar informatieverstrekking naar verzoekers toe en de voortvarendheid die hierin van haar verwacht had mogen worden ernstig tekortgeschoten.
De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.
VI Ten aanzien van de communicatie met verzoekers
1. Verzoekers klagen er ten slotte over dat de Arbeidsinspectie gedurende een periode van meer dan twee jaar niet dan wel nauwelijks met hen heeft gecommuniceerd over de stand van zaken in het onderzoek naar de asbestblootstelling, hierin gedane toezeggingen niet is nagekomen en ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat tegen het betrokken bouwbedrijf mogelijk een proces-verbaal zou worden opgemaakt.
2. In zijn reactie gaf de staatssecretaris aan de klacht van verzoekers op dit punt gegrond te achten nu verzoekers door de Arbeidsinspectie inderdaad niet of nauwelijks waren geïnformeerd over de voortgang en de uitkomst van het onderzoek en ten onrechte de suggestie was gewekt dat tegen het betrokken bouwbedrijf mogelijk proces-verbaal zou worden opgemaakt.
3. Opgemerkt wordt dat verzoekers en de gemachtigde van verzoekers gedurende de onderhavige periode zowel telefonisch als per e-mail de Arbeidsinspectie bij herhaling hebben verzocht duidelijkheid te verschaffen over de uitkomsten van het onderzoek. Op deze verzoeken is of in het geheel niet gereageerd of gereageerd met toezeggingen die vervolgens niet werden nagekomen. Deze wijze van handelen verdraagt zich niet met de zorgvuldigheid welke van een bestuursorgaan in zijn contacten met de burger mag worden verwacht. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat brieven en e-mails worden beantwoord en toezeggingen die door of namens het bestuursorgaan worden gedaan, worden nagekomen. Gezien de lange periode waarover dit zich heeft afgespeeld en de ernst van de voor verzoekers bij het onderzoek betrokken belangen kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de Arbeidsinspectie in dit opzicht ernstig nalatig is geweest.
De onderzochte gedraging op dit punt is evenmin niet behoorlijk.
VII Ten overvloede
De klacht van verzoekers over de wijze waarop de Arbeidsinspectie de melding van de vermoedelijke asbestblootstelling heeft behandeld is voor de Arbeidsinspectie aanleiding geweest tot het treffen van maatregelen in algemene zin om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen. De Nationale ombudsman heeft hiervan met instemming kennis genomen. Het betreft de volgende maatregelen:
klachten met betrekking tot asbest worden alleen behandeld door inspecteurs die specifieke kennis van en ervaring met asbest hebben;
door invoering van een systeem van intercollegiale toetsing is een voorziening getroffen dat problemen bij de beoordeling van klachten met behulp van (gespecialiseerde) collega's worden besproken en ervaring wordt gedeeld;
bij afwezigheid van inspecteurs wordt standaard bezien welke zaken overgedragen dienen te worden aan collega's;
de kwaliteit van het geautomatiseerde systeem is zodanig verbeterd dat het abusievelijk 'afsluiten' van een zaak door de administratie (zoals in het geval van verzoekers is gebeurd) niet meer mogelijk is als niet alle vereiste werkzaamheden zijn verricht en alle vereiste rapportages zijn opgesteld en verzonden;
er is een Administratieve Organisatie-procedure voor de afhandeling van klachten opgesteld.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Arbeidsinspectie, regio Noordwest, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is gegrond.
Met instemming is kennisgenomen van het feit dat de klacht van verzoekers voor de Arbeidsinspectie aanleiding is geweest tot het treffen van een vijftal maatregelen in algemene zin om herhaling van een soortgelijke situatie in de toekomst te voorkomen.
Onderzoek
Op 29 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heren P. en W. te Amsterdam, ingediend door FNV Bouw te Diemen, met een klacht over een gedraging van de Arbeidsinspectie, regio Noordwest te Amsterdam.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Arbeidsinspectie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1. In de periode van 22 februari 1999 tot en met 10 maart 1999 hebben verzoekers in opdracht van hun werkgever onderhoudswerkzaamheden verricht aan de trappenhuizen van een aantal naast elkaar gelegen woonpanden te Amsterdam. De werkzaamheden hielden in dat alle wanden, plafonds en de trappen van de betreffende trappenhuizen dienden te worden opgeknapt. Tevens werden deuren en beplatingen uit de trappenhuizen verwijderd. Deze verwijdering geschiedde door een ander bedrijf dan het bedrijf waarvoor verzoekers werkzaam waren en vond als het ware voor verzoekers uit plaats zodat de deuren en beplatingen verwijderd waren op het moment dat verzoekers hun werkzaamheden op de betreffende plaats zouden beginnen.
2. Op 10 maart 1999 werden de werkzaamheden aan de trappenhuizen gestaakt aangezien bij het verwijderen van de deuren en beplatingen asbest zou zijn vrijgekomen. Op dezelfde dag werden in opdracht van de eigenaren van de woonpanden door een gecertificeerd onderzoeksbureau veegmonsters genomen en luchtmetingen verricht ter bepaling van de asbestconcentratie in de betreffende trappenhuizen. Uit dit onderzoek bleek dat ten tijde van de luchtmetingen en de bepaling van de veegmonsters de waarden onder de wettelijk toegestane norm van 0,01 vezel/ml lagen. Anderzijds werd bij analyse van aanwezige restanten deurbeplating geconstateerd dat de samenstelling van het materiaal voor 30-45 % uit amosiet (asbest) bestond.
3. In een brief gedateerd 11 maart 1999 deelden de eigenaren van de woonpanden de bewoners onder meer het volgende mee:
“Afgelopen dagen zijn in opdracht van (eigenaren; N.o.) door een aannemingsbedrijf onderhoudswerkzaamheden in de trapportalen uitgevoerd. Achteraf is gebleken dat hierbij asbesthoudende materialen zijn verwijderd, zonder dat hierbij de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen waren getroffen. Op woensdag 10 maart 1999 zijn in opdracht van (eigenaren; N.o.) door het onafhankelijk onderzoeksbureau S. onderzoeken uitgevoerd in de trapportalen. Door middel van het nemen van een aantal veegmonsters en luchtmonsters genomen in de betreffende ruimten is onderzocht of zich in de betreffende ruimten asbestvezels bevinden, welke alsnog verwijderd dienden te worden.
De metingen hebben aangetoond dat in de lucht in deze ruimte geen overschrijding van de wettelijk toegestane concentratie wordt geconstateerd. De resultaten bleken onder de wettelijke norm te liggen. Wel werden in een trapportaal restanten materiaal gevonden, welke door een gecertificeerd asbestsaneringsbedrijf moeten worden verwijderd. Hiertoe hebben wij inmiddels opdracht gegeven.
Volgens onze info zijn er door enkele bewoners reeds schoonmaakwerkzaamheden uitgevoerd in het trappenhuis. Omdat niet uitgesloten kan worden dat hierbij restanten van het asbest houdende materiaal zijn opgeruimd, verzoeken wij u om de gebruikte schoonmaak-hulpmiddelen (stofzuiger, veger etc.) uit voorzorg bij ons aan te bieden. Deze zullen afgevoerd worden, professioneel gereinigd, gecontroleerd dan wel vervangen worden.”
4. Op 18 maart 1999 maakte de werkgever van verzoekers bij de Arbeidsinspectie melding van het feit dat verzoekers tijdens het verrichten van hun werkzaamheden in de betreffende panden aan asbest zouden zijn blootgesteld. Deze melding werd door de Arbeidsinspectie als klacht aangemerkt en direct in onderzoek genomen. In het kader van dit onderzoek heeft een inspecteur van de Arbeidsinspectie op 19 maart 1999 op het adres van de betreffende trappenhuizen een inspectie uitgevoerd. Tijdens deze inspectie werd geconstateerd dat de trappenhuizen waren gereinigd en de eventueel asbesthoudende materialen waren verwijderd.
5. Eind juli 1999 is door de inspecteur telefonisch aan verzoeker W. meegedeeld dat het onderzoek inmiddels was afgerond en dat de aannemer die de deuren en beplatingen in de trappenhuizen had verwijderd daarbij als "schuldige” was aangewezen. Aan de gemachtigde van verzoekers is op 10 december 1999 telefonisch door de inspecteur bericht dat tegen de aannemer proces-verbaal zou worden opgemaakt. Vanaf juni 1999 is de inspecteur zowel door verzoekers als door hun gemachtigde telefonisch en per
e-mailbericht (van 30 juli 1999, 3 november 1999, 13 december 1999, 19 januari 2000, 1 augustus 2000, 27 oktober 2000, 5 april 2001 en 27 april 2001) verzocht duidelijkheid te verschaffen over de uitkomsten van het onderzoek en hen van zijn bevindingen in kennis te stellen. Op deze verzoeken werd niet gereageerd of met toezeggingen welke niet werden nagekomen.
6. Op 11 mei 2001 stuurde de inspecteur aan de gemachtigde van verzoekers zijn bevindingen toe inzake het verwijderen van asbesthoudende materialen in de trappenhuizen van de betreffende panden te Amsterdam. Hierin wordt onder meer het volgende aangegeven:
“…In de periode 12 februari 1999 t/m 10 maart 1999 hebben (verzoekers; N.o.), werkzaam bij (werkgever; N.o.) in opdracht van hun werkgever, onderhoudswerkzaamheden verricht aan de trappenhuizen van de woonpanden welke zijn gelegen aan (het werkadres; N.o.) te Amsterdam. De opdracht welke door de eigenaar van de woonpanden, (…) aan (de werkgever van verzoekers; N.o.) was verstrekt, bestond uit het onderhouden c.q. renoveren van de trappenhuizen van genoemde locaties, d.w.z. dat alle wanden, plafonds en trappen in de trappenhuizen moesten worden opgeknapt. De aanwezige deuren en beplating moesten ongemoeid blijven, deze zou door bouwbedrijf B. gevestigd te Amsterdam worden verwijderd. De beplating, zo was de medewerkers van schildersbedrijf door hun werkgever verteld, zou bestaan uit non-brando.
In diezelfde periode zou naar aanleiding van werkzaamheden door bouwbedrijf B. asbest (als gevolg van een onjuiste werkwijze en verwijderingsmethode) in de trappenhuizen zijn vrijgekomen, welke vermoedelijk afkomstig is van de beplating. Naar aanleiding van dit gegeven zijn de werkzaamheden gestaakt en heeft (onderzoeksbureau S.; N.o.) (…) (een gecertificeerd sterlab) op 10 maart 1999 veegmonsters genomen en luchtmetingen verricht naar de asbestconcentratie in de verschillende trappenhuizen. Uit dit onderzoek is gebleken dat ten tijde van de luchtmetingen en de bepaling van de veegmonsters de waarden onder de wettelijk toegestane norm van 0,01 vezel/ml lagen. Anderzijds is bij analyse van aanwezige restanten deurbeplating op (het werkadres; N.o.) geconstateerd dat de samenstelling van het materiaal voor 30-45% uit amosiet bestaat. Naar aanleiding van deze gegevens heeft de firma Bo. (gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf) in opdracht van de (eigenaren van de panden; N.o.) alle trappenhuizen gereinigd en de eventueel nog aanwezige asbesthoudende materialen verwijderd.
Op 18 maart 1999 werd bij de Arbeidsinspectie melding gemaakt van het feit dat opgenoemde locatie medewerkers van (werkgever; N.o.) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden zouden zijn blootgesteld aan asbest. Bij inspectie op 19 maart 1999 opgenoemde locatie bleek dat de trappenhuizen reeds waren gereinigd en het asbest was verwijderd.
Er kon door het ontbreken van monstername niet worden bepaald welk materiaal het hier betrof.
Uit onderzoek en verklaringen kan worden gesteld dat de asbesthoudende materialen in de trappenhuizen in opdracht van de (eigenaren; N.o.) door de heer B., eigenaar van bouwbedrijf B., is verwijderd. Dit bedrijf is geen deskundig asbestverwijderingsbedrijf en heeft zonder het nemen van adequate maatregelen asbesthoudend materiaal verwijderd. Door het bewerken en/of slopen van asbesthoudend materiaal in de trappenhuizen werden de medewerkers van schildersbedrijf S. (werkgever van verzoekers; N.o.) vermoedelijk blootgesteld aan asbest. Omtrent de werkmethode en werkwijze was tevens geen werkplan opgesteld.
In verband met het ontbreken van feitenmateriaal en verjaring is door de Arbeidsinspectie geen proces-verbaal opgemaakt…”
7. Naar aanleiding hiervan dienden verzoekers op 22 juni 2001 een klacht in bij de Arbeidsinspectie. Naar de mening van verzoekers was de Arbeidsinspectie ernstig nalatig geweest nu de uitkomst van het door de Arbeidsinspectie verrichte onderzoek tot geen andere uitkomst leidde dan dat tegen het als verantwoordelijke aangewezen bouwbedrijf geen maatregelen werden genomen. Dit terwijl door de Arbeidsinspectie steeds de suggestie was gewekt dat de verantwoordelijke wel kon worden aangepakt. Tevens beklaagden verzoekers zich over het feit dat het na de datum van de asbestmelding van 18 maart 1999 meer dan twee jaar had geduurd voordat de inspecteur hen op 11 mei 2001 van zijn bevindingen op de hoogte had gesteld alsmede in de tussenliggende periode niet of nauwelijks met hen dan wel hun gemachtigde had gecommuniceerd.
8. Naar aanleiding van deze klacht heeft op 4 juli 2001 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoekers, hun gemachtigde en de Arbeidsinspectie. De uitkomst van dit gesprek was voor verzoekers aanleiding zich bij brief van 27 mei 2002 tot de Nationale ombudsman te wenden.
B. Standpunt verzoekers
1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt voorts toegelicht in het door de gemachtigde van verzoekers op 27 mei 2002 bij de Nationale ombudsman ingediende verzoekschrift. Hierin wordt het volgende aangevoerd:
“…Onder druk van de betrokken werknemers is er op 18 maart 1999 door de werkgever van onze leden, de heer S., melding gemaakt bij de arbeidsinspectie van een asbestblootstelling aan (werkadres; N.o.) te Amsterdam. Op 29 maart 1999 heb ik, (gemachtigde van verzoekers; N.o.), districtsbestuurder van FNV Bouw, telefonisch contact gehad met inspecteur de heer Wu. Mijn vraag was op welke wijze wij elkaar zouden kunnen aanvullen in het belang van (verzoekers; N.o.).
Volgens de heer Wu. richt de arbeidsinspectie zich meer op het wettechnische aspect, met name onderzoek naar overtreding van de wet. Het zou goed zijn als de vakbond, FNV Bouw in dit geval, zich bezig zou houden met het vastleggen van de omstandigheden en het mentaal ondersteunen van de betrokkenen. Verder werd afgesproken elkaar op de hoogte te houden. De feitelijke omstandigheden waaronder de asbestblootstelling heeft plaatsgevonden zijn vastgelegd in een asbestverklaring, en die is ondertekend door de werkgever (…). Samen met de bevindingen uit het onderzoek van de arbeidsinspectie zou deze informatie het persoonlijk dossier gaan vormen van de betrokkenen. Op het moment dat er daadwerkelijk medische schade wordt geconstateerd, hebben de betrokkenen de mogelijkheid iemand aansprakelijk te stellen. De heer Wu. van de arbeidsinspectie, heeft ons zijn bevindingen op schrift meerdere malen toegezegd.
Van het verstrekken van de toegezegde informatie is echter niet zoveel terechtgekomen. Vanaf juni 1999 heb ik meerdere malen telefonisch en via e-mail verzocht om deze informatie te versturen. Ook (verzoeker W.; N.o.) heeft meerdere malen telefonisch contact gehad met de heer Wu., enerzijds om te vragen naar de stand van zaken in het onderzoek en anderzijds om de toegezegde informatie te verkrijgen. Eind juli 1999 is aan (verzoeker W.; N.o.) gemeld dat het onderzoek inmiddels zou zijn afgerond en dat er een schuldige was aangewezen, namelijk de aannemer B. Op 30 juli 1999 stuurde ik naar aanleiding hiervan weer een e-mail aan de heer Wu. Ik vroeg hem hierin naar de stand van zaken en een rapport met de bevindingen van de arbeidsinspectie. Daar heb ik geen reactie op ontvangen. Op 6 september 1999 heb ik telefonisch contact proberen te zoeken met de heer Wu. Iemand van de binnendienst zou de boodschap aan de heer Wu. doorgeven, met het verzoek mij terug te bellen. Op 13 september 1999 heeft de heer Wu. mij gebeld, maar ik was niet aanwezig. Daarop heb ik hem op 16 september 1999 teruggebeld, maar op dat moment was de heer Wu. niet aanwezig. Maandag 20 en woensdag 22 september 1999 belde ik weer tevergeefs. Op 22 september 1999 ontving ik een e-mail van de heer M., een collega van de heer Wu. De heer Wu. zou nog zeker een maand ziek zijn. Alle informatie zou bij hem thuisliggen en was daarom niet beschikbaar.
Volgens de heer M. zou er naar worden gestreefd de zaak direct na terugkeer van de heer Wu. af te ronden. Er werd mij gevraagd of ik na vijf weken via een e-mail contact wilde opnemen met de heer M. Op 3 november 1999 belde ik met de arbeidsinspectie en hoorde dat de heer Wu. nog steeds ziek was. Ik stuurde toen een e-mail aan de heer M. met het verzoek mij te informeren over de bevindingen van de arbeidsinspectie, in de vorm van een rapport. Tot mijn verbazing reageerde de heer M. op 4 november op mijn e-mail, met de mededeling dat de heer Wu. op 1 november weer begonnen zou zijn. Het zou geen zin hebben om het daarom via de heer M. te spelen. Ik zou via de e-mail contact op moeten nemen met de heer Wu. Ik reageerde op 5 november dan ook enigszins geprikkeld, naar aanleiding van de tegenstrijdige berichten over het al dan niet ziek zijn van de heer Wu. Dat is niet mijn zaak, maar ik voelde me wel van het kastje naar de muur gestuurd. Ik heb dan ook in deze e-mail vriendelijk gevraagd aan de heer M. om mij verder te helpen, want zo kwam ik niet verder.
Op 10 december 1999 had ik eindelijk weer telefonisch contact met de heer Wu., wat ik op 13 december 1999 via een e-mail bevestigde. Volgens de heer Wu. zou de aannemer B., die in opdracht van (de werkgever; N.o.) asbestplaten heeft verwijderd, aansprakelijk zijn voor eventuele schade. Tegen deze aannemer zou proces verbaal worden opgemaakt. Ik vroeg om een kopie van het proces verbaal. Ik wilde dit namelijk kunnen toesturen aan onze leden (verzoekers; N.o.), samen met een door hun werkgever ondertekende verklaring. De heer Wu. zou verder nog contact opnemen met (verzoekers; N.o.) om hen in te lichten over de stand van zaken.
Nadat ik nog niets had vernomen op bovenstaand verzoek, stuurde ik op 19 januari 2000 wederom een e-mail aan de heer Wu., met het verzoek de afspraken gemaakt op 11 en 13 december 1999, na te komen. Na nog diverse pogingen telefonisch contact te krijgen met de heer Wu., stuurde ik hem op 1 augustus 2000 wederom een e-mail. Hierin verwees ik weer naar de afspraken van 13 december 1999 en de herinnering op 19 januari 2000. Nadat ik weer geen enkele reactie had ontvangen, heb ik de herinnering aan deze afspraak op 27 oktober 2000 wederom herhaald, nu naar zowel de Wu. als de heer M.
Nadat ik in februari 2001 nog steeds geen reactie had ontvangen, ben ik zelf naar het kantoor van de arbeidsinspectie gegaan in Amsterdam. Ik heb daar een gesprek gevraagd met de heer Wu. De heer Wu. was op dat moment in bespreking. Ik heb net zolang gewacht tot deze bespreking was afgelopen en toen alsnog een gesprek met hem gehad. In dit gesprek is het volgende besproken:
Volgens de heer Wu. is het schildersbedrijf waar de betrokkenen werkten niet als verantwoordelijke aan te wijzen als het gaat om de arbeidsomstandigheden van de werknemers die aan asbest zijn blootgesteld. De (opdrachtgever; N.o.) heeft opdracht gegeven aan de aannemer B. om het asbest te verwijderen. De aannemer is in gebreke gebleven. Hij had het asbest niet zelf mogen verwijderen, zoals dat nu is gebeurd. Hij heeft ook nagelaten om melding te maken van het feit dat er asbest was gesloopt.
De afspraken die wij maakten:
• In verband met ziekte en drukte is er nog geen verslag en of proces verbaal gemaakt.
• De heer Wu. heeft mij toegezegd dat ik begin maart 2001 een verslag zou krijgen. Als dat om één of andere reden niet lukte, neemt hij zelf met mij contact op.
• Verder houdt de heer Wu. mij op de hoogte van eventuele verder ontwikkelingen in het dossier.
• Nadat ik de informatie van de heer Wu. heb ontvangen, stuur ik onze leden hun informatie.
Op 12 maart 2001 had ik telefonisch contact met de heer Wu. Omdat er geen monsters van het asbest zouden zijn genomen zou het geen zin hebben om een proces verbaal op te maken. Er zou wel een verslag van de bevindingen van de heer Wu. eind maart aan mij toe worden gezonden. Op 5 april stuurde ik de heer Wu. wederom een e-mail met het verzoek om het verslag van zijn bevindingen. Op 12 april 2001 ontving ik een e-mail van de heer Wu. met de mededeling dat ik de week daarop het toegezegde verslag zou ontvangen. Op 27 april 2001 stuurde ik wederom een mail naar de heer Wu., waarin ik hem herinnerde aan de zoveelste belofte. Op 11 mei 2001 ontving ik uiteindelijk het beloofde verslag via de mail.
Dus na het gesprek dat ik op 12 februari 2001 met de heer Wu. had heeft het nog drie maanden geduurd voordat ik de bevindingen ontving. Dit verslag is als bijlage bijgevoegd. De bevindingen heb ik voor commentaar toegestuurd aan onze leden (verzoekers; N.o.).
Zij waren met stomheid geslagen. Vooral de eindconclusie dat er vanwege het ontbreken van feitenmateriaal en verjaring geen proces verbaal is opgemaakt. U zult begrijpen dat dit voor onze leden een regelrechte klap in het gezicht is, nadat er diverse malen een schuldige is aangewezen, namelijk B., het bedrijf wat de asbestplaten heeft verwijderd. Dit is meerdere malen door de heer Wu. aan ons medegedeeld.
(Verzoeker W.; N.o.) heeft, naar aanleiding van de conclusies uit het verslag, in week 21 of 22 van 2001 nog contact gehad met de heer Wu. Volgens ons lid zou de heer Wu. toegegeven hebben dat er door de arbeidsinspectie fouten zijn gemaakt. De heer Wu. zou intern bespreken of er alsnog iets mogelijk is, bijvoorbeeld een schikking. (Verzoeker W.; N.o.) zou hierover worden teruggebeld. Dat was vier weken later nog niet gebeurd.
U kunt zich voorstellen dat wij enorm teleurgesteld zijn in de manier waarop de arbeidsinspectie dit dossier heeft behandeld. Naast het slechte, of zeg maar gerust niet communiceren, met de betrokkenen, dan wel met ons als hun vertegenwoordigers, vinden wij de uitkomst uitermate mager. Wij vinden dat de arbeidsinspectie ernstig nalatig is geweest. Hiermee zijn de betrokkenen onnodig in onzekerheid gebracht, met een resultaat waar zij niets aan hebben.
Wij hebben naar aanleiding van bovenstaande bevindingen een klacht ingediend bij de hoofdinspecteur van de arbeidsinspectie Regio Noordwest, middels de brief van 22 juni 2001. (…) Wij eisten op korte termijn een gesprek. Hierin wilden wij een verklaring over de wijze waarop het dossier is behandeld. Verder wilden wij horen wat de arbeidsinspectie nog bereid was te doen voor onze leden. Hierbij denken wij bijvoorbeeld aan het onderzoeken van de mogelijkheid om alsnog een proces verbaal op te maken. De huidige eindconclusie vonden wij gezien de wijze waarop het dossier is behandeld en vertraging heeft opgelopen, onder de maat.
Dat gesprek is er gekomen, en wel op 4 juli 2001. Tijdens dit gesprek waren aanwezig:
• (verzoekers; N.o.);
• de hoofdinspecteur van de arbeidsinspectie de heer We.;
• een andere inspecteur van de arbeidsinspectie. De heer We. vond het namelijk niet verstandig dat de heer Wu. zelf bij het gesprek aanwezig zou zijn;
• en ik, (gemachtigde; N.o.) als vertegenwoordiger van onze leden.
De inspecteur heeft nog eens uitgelegd dat zij toch echt niets konden doen. Omdat er door de arbeidsinspectie geen monsters waren genomen, kon de arbeidsinspectie dit niet meer bewijzen. Hier werden onze leden dus ook niet gelukkiger van. Het is eigenlijk een onderbouwing van de conclusie die in het verslag stond.
De arbeidsinspectie had deze conclusie alleen al anderhalf jaar eerder kunnen trekken, maar de inspecteur van de arbeidsinspectie heeft deze conclusie op 11 mei 2001 pas kenbaar gemaakt, middels bijgevoegd verslag. De arbeidsinspectie heeft hierdoor onze leden onnodig lang in onzekerheid gelaten. Wat de arbeidsinspectie nu niet kan en, nu blijkt, ook toen niet te kunnen, is een feitelijke overtreding constateren en dus een schuldige straffen. Er is waarschijnlijk voor 99% zeker dat in die bewuste trapportalen met asbest is gewerkt en dat daarvoor ook verwijtbare personen voor zijn aan te wijzen. Dat is niet voldoende om iemand te kunnen straffen op basis van de arbeidsomstandighedenwet. Onze leden zijn hierdoor terecht nogal emotioneel geraakt. Het is de zoveelste klap. Ten eerste de onzekerheid van zal ik er ooit medische schade van oplopen. Ten tweede rol van de arbeidsinspectie, die de suggestie heeft gewekt dat de schuldige konden worden aangepakt.
Wij zijn nog op zoek gegaan of er nog andere mogelijkheden open stonden om schuldige personen aan te spreken, eventueel via een civiele procedure. Daar was geen enkele mogelijkheid meer voor. Omdat de arbeidsinspectie geen feitenmateriaal heeft verzameld, is er niemand aan te spreken op basis van de overtreding van de arbeidsomstandigheden wet.
De werkgever aansprakelijk stellen, kan alleen als er medisch is vastgesteld of er schade is. Dan moet men in feite al ten dode zijn opgeschreven. Dat is iets waar de betrokkenen helaas mee moeten leven en maar moeten hopen dat er zich nooit iets openbaard. Deze onzekerheid knaagt enorm aan onze leden. Daarom was het voor de betrokkenen zo belangrijk dat diegene die verantwoordelijk waren voor het feit dat onze leden bloot zijn gesteld aan asbest, gestraft zouden worden. De arbeidsinspectie is de aangewezen instantie die hier een rol in had moeten spelen, om daarvoor het bewijs te verzamelen. Zij hebben daar niet hun best voor gedaan. Maar daarna hebben zij bij onze leden enorm lang de suggestie gewekt dat er schuldige aan te spreken waren. Na deze periode van hoop die werd gegeven door de arbeidsinspectie, samen met de onzekerheid of je gevrijwaard zal blijven van de ziekte mesothelioom, longvlies- of buikvlieskanker wat wordt veroorzaakt door asbest, staan de mensen nog steeds met lege handen.
Wij zijn van mening dat de arbeidsinspectie ernstig tekort is geschoten in het adequaat optreden om bewijslast te verzamelen en daarna vooral uit heeft geblonken in het niet communiceren met de betrokkenen…”
2. Als bijlage bij het verzoekschrift werden onder meer afschriften van de volgende stukken verstrekt:
2.1. De e-mailberichten welke door de gemachtigde van verzoekers aan de heer Wu. en de heer M. van de Arbeidsinspectie zijn verstuurd en waarvan de strekking overeenkomt met hetgeen daaromtrent in het verzoekschrift is gesteld. De e-mailberichten zijn van 30 juli 1999, 3 november 1999, 13 december 1999, 19 januari 2000, 1 augustus 2000, 27 oktober 2000, 5 april 2001 en 27 april 2001.
2.2 Een e-mailbericht van de heer Wu. van de Arbeidsinspectie van 12 april 2001 aan de gemachtigde van verzoekers waarin de heer Wu. hem meedeelt hem conform de afspraak het verslag van bevindingen de volgende week te zullen toesturen.
2.3. Een e-mailbericht van de heer M. van de Arbeidsinspectie van 22 september 1999 aan de gemachtigde van verzoekers met de volgende inhoud:
“…Ik moet u meedelen dat de heer Wu. zeker nog een maand ziek thuis zal zijn. Naar verwachting heeft hij echter alle informatie thuis, dus vooralsnog is deze niet beschikbaar.
De afhandeling van de zaak is voor menigeen belangrijk. Er wordt dan ook naar gestreefd om de zaak direct na de terugkeer van de heer Wu. af te ronden. Mogelijk dat u na ca. 5 weken contact met mij kunt opnemen…”
C. Standpunt Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Bij brief van 6 november 2002 reageerde de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid als volgt op de klacht en op de bij de opening van het onderzoek gestelde vragen:
“Alvorens in te gaan op bovengenoemde klacht, zal ik eerst in algemene zin ingaan op de taak van de Arbeidsinspectie in gevallen als het onderhavige en aangeven welke procedure door de Arbeidsinspectie wordt gevolgd bij de behandeling van klachten over asbestblootstelling.
Algemene procedure bij de behandeling van klachten door de Arbeidsinspectie.
Een ieder kan een klacht bij de Arbeidsinspectie indienen die betrekking heeft op een wettelijk voorschrift dat door de Arbeidsinspectie wordt gecontroleerd. Onder klacht wordt verstaan: 'een door klager gedane melding, liggend op het terrein dat bij de eerste toetsing binnen het beleidsterrein van de toezichthoudende instantie valt, betreffende een arbeidssituatie die naar klagers zeggen gevaarlijk, ongezond, nadelig voor het welzijn of anderszins onbevredigend is'. De Arbeidsinspectie neemt iedere klacht als bovenomschreven in behandeling. Nadat een mondelinge of schriftelijke klacht door de Arbeidsinspectie is ontvangen, wordt de klager geïnformeerd over de procedure en de aanpak van de klacht. Indien de klacht niet in onderzoek wordt genomen, dan wordt dit binnen één week schriftelijk en onder opgaaf van redenen aan klager medegedeeld. Tegen deze mededeling is geen beroep bij de minister mogelijk. Wel kan hierover een klacht worden ingediend bij de Nationale ombudsman. Wordt een klacht wel in onderzoek genomen, dan wordt binnen één week een ontvangstbevestiging gezonden. Vervolgens neemt de inspecteur binnen één week contact op met klager voor nadere informatie en om tijdstip en strategie van het klachtonderzoek te bepalen. Binnen vier weken zal de inspecteur dan het klachtenonderzoek uitvoeren (een inspectie uitvoeren bij het bedrijf waarover geklaagd wordt, kan hier deel van uitmaken) en de klager berichten of de klacht al dan niet gegrond is.
Indien een klacht over asbestblootstelling wordt ingediend, zal de Arbeidsinspectie zo mogelijk nog dezelfde dag of anders zo spoedig mogelijk een inspectie verrichten. Werknemers mogen namelijk -gezien het hoge risico dat verbonden is aan het werken met asbest - onder geen enkele omstandigheid worden blootgesteld aan asbest. Indien tijdens de inspectie evident sprake is van asbestblootstelling dan kan de inspecteur van de Arbeidsinspectie (hierna: inspecteur) het werk direct stilleggen. De inspecteur zal in dat geval ook een boeterapport (voorheen: proces-verbaal) opstellen. Indien tijdens de inspectie een vermoeden van asbestblootstelling bestaat, dan kan de inspecteur het werk eveneens direct stilleggen en de werkgever opdragen om onderzoek te laten doen of er sprake is van asbestblootstelling. Als er daadwerkelijk wordt geconstateerd dat er sprake is van asbestblootstelling, dan kunnen de werkzaamheden pas weer worden voortgezet indien het asbest is verwijderd door een daartoe gecertificeerd bedrijf. Ook in het geval van een klacht over asbestblootstelling wordt de klager zo spoedig mogelijk geïnformeerd over de al dan niet gegrondheid van de klacht.
Gevolgde procedure bij de behandeling door de Arbeidsinspectie van de klacht over asbestblootstelling van (verzoekers; N.o.).
Op 18 maart 1999 heeft, op verzoek van (verzoekers; N.o.), hun (werkgever; N.o.) bij de Arbeidsinspectie melding gemaakt van een asbestblootstelling aan (het werkadres; N.o.) Deze melding is door de Arbeidsinspectie als klacht aangemerkt en direct in onderzoek genomen. Op 19 maart 1999 heeft een inspecteur van de Arbeidsinspectie naar aanleiding van deze klacht over asbestblootstelling een inspectie op voornoemd adres uitgevoerd. Tijdens deze inspectie werd geconstateerd dat de trappenhuizen al waren gereinigd en de eventueel asbesthoudende materialen waren verwijderd. Hierdoor was het voor de inspecteur niet mogelijk om een monster te nemen en kon de inspecteur niet feitelijk controleren of er daadwerkelijk sprake was geweest van illegale asbestverwijdering. De inspecteur heeft wel op een later tijdstip contact opgenomen met (het door de eigenaren ingeschakelde onderzoeksbureau; N.o.) over de op 10 maart 1999 genomen veegmonsters en luchtmetingen die het bedrijf had verricht naar de asbestconcentratie in de verschillende trappenhuizen. De inspecteur kon echter de gegevens betreffende de uitkomsten en de analyse van (het onderzoeksbureau; N.o.) niet gebruiken om een proces-verbaal op te maken tegen (het bouwbedrijf; N.o.) met betrekking tot het illegaal slopen van asbest, het niet nemen van doelmatige maatregelen bij het verwijderen van asbest en het niet melden van asbestsloop. In deze situatie had de inspecteur -ook omdat hij niet de bevoegdheid heeft om getuigen onder ede te horen- namelijk niet de mogelijkheid om onomstotelijk vast te kunnen stellen dat de door (het onderzoeksbureau; N.o.) genomen monsters daadwerkelijk afkomstig waren van de (werkplek; N.o.). Tot zover is door de inspecteur naar aanleiding van de klacht - gezien de geldende procedure -adequaat gehandeld. Vervolgens is naar aanleiding van deze inspectie pas begin mei 2001 een verslag opgesteld, dat op 11 mei 2001 is toegezonden aan (gemachtigde van verzoekers; N.o.) van FNV Bouw, die optreedt namens (verzoekers; N.o.). In dit verslag zijn opgenomen de bevindingen van de op 19 maart 1999 uitgevoerde inspectie, achtergrondinformatie alsmede de mededeling dat in verband met het ontbreken van feitenmateriaal en verjaring geen proces-verbaal is opgemaakt. In de tussenliggende periode zijn klagers door de Arbeidsinspectie niet of nauwelijks geïnformeerd over de voortgang en de uitkomst van de op 19 maart 1999 uitgevoerde inspectie en is ten onrechte de suggestie gewekt dat mogelijk een proces-verbaal zou worden opgemaakt tegen (het bouwbedrijf; N.o.). De Arbeidsinspectie heeft gelet hierop niet conform de geldende procedure en termijn klagers geïnformeerd over de uitkomsten van de inspectie en over de al of niet gegrondheid van de door hen ingediende klacht.
Gevolgde procedure naar aanleiding van de klacht van de heren P. en W. over de behandeling door de Arbeidsinspectie van de klacht over asbestblootstelling.
Vervolgens is op 22 juni 2001 door (gemachtigde van verzoekers; N.o.) van FNV Bouw, namens (verzoekers; N.o.), een klacht ingediend bij de Arbeidsinspectie regio Noordwest over de wijze waarop het dossier over asbestblootstelling aan (het werkadres; N.o.) door de Arbeidsinspectie is behandeld. Meer in het bijzonder wordt erover geklaagd dat over de afhandeling van de klacht over asbestblootstelling door de Arbeidsinspectie slecht dan wel niet gecommuniceerd is met klagers en dat de uitkomst van de inspectie van 19 maart 1999 uitermate mager is. Klagers vinden dat de Arbeidsinspectie nalatig is geweest waardoor zij onnodig in onzekerheid zijn gebracht. Naar aanleiding van de klachtbrief van 22 juni 2001 heeft er op 4 juli 2001 een gesprek plaatsgevonden tussen klagers, (gemachtigde van verzoekers; N.o.) en de Arbeidsinspectie (de heer We., hoofdinspecteur van de Arbeidsinspectie Regio Noordwest).
In dit gesprek heeft de Arbeidsinspectie met betrekking tot de klacht dat de Arbeidsinspectie geen monsters van het asbest heeft genomen noch anderszins onderzoek heeft verricht naar de asbestblootstelling, het volgende medegedeeld. Tijdens de inspectie op 19 maart 1999 werd geconstateerd dat de trappenhuizen al waren gereinigd en de eventueel asbesthoudende materialen waren verwijderd. Hierdoor was het voor de inspecteur feitelijk niet mogelijk om een monster te nemen en kon de inspecteur niet zelf controleren of er daadwerkelijk sprake was geweest van illegale asbestverwijdering. Het is dus niet zo dat de Arbeidsinspectie heeft verzuimd om monsters te nemen. Enig ander (feiten)onderzoek heeft, met uitzondering van het contact met (het onderzoeksbureau; N.o.), niet plaatsgevonden. Met betrekking tot de klacht dat de Arbeidsinspectie geen proces-verbaal met betrekking tot de ondeugdelijke werkwijze en verwijderingsmethode van de asbesthoudende materialen en met betrekking tot het niet melden van asbestsloop tegen het betreffende bedrijf heeft opgemaakt, heeft de Arbeidsinspectie tijdens het gesprek op 4 juli 2002 het volgende medegedeeld. Voor het opmaken van een proces-verbaal en het eventueel opleggen van een boete is vereist dat er sprake is van een sluitende bewijsvoering door de Arbeidsinspectie. Dit bleek op 19 maart 1999 al niet meer mogelijk, nu de Arbeidsinspectie zelf geen monster kon nemen en de inspecteur het monster van (het onderzoeksbureau; N.o.) niet kon gebruiken omdat hij dit monster niet zelf dan wel onder zijn toezicht had (kunnen) laten nemen. Dit laatste is een voorwaarde voor de bewijsvoering bij een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal. Daarnaast heeft de inspecteur geen bevoegdheid tot het horen van getuigen onder ede. Voornoemde klachten zijn dan ook door de Arbeidsinspectie ongegrond geacht.
De Arbeidsinspectie heeft op basis van bovenstaande klachten geen aanleiding gevonden tot het treffen van enigerlei maatregel. Wel heeft de Arbeidsinspectie haar medewerking aangeboden indien klagers een civiele (aansprakelijkheids-)procedure zouden opstarten tegen eventuele 'schuldige' personen. Tot een dergelijke procedure is het niet gekomen, zo blijkt uit het aan u gerichte verzoekschrift van 27 mei 2002.
Met nadruk wijs ik er overigens nogmaals op dat Arbeidsinspectie geen feitenmateriaal kón verzamelen, en niet, zoals door klagers gesuggereerd wordt, dat de Arbeidsinspectie verzuimd heeft feitenmateriaal te verzamelen.
Voorts heeft de Arbeidsinspectie tijdens voornoemd gesprek aangegeven dat de behandeling van de klacht over asbestblootstelling de acceptabele termijn ruimschoots heeft overschreden, onder meer door arbeidsongeschiktheid van de behandelend inspecteur. Daarnaast is aangegeven dat er over de voortgang van de behandeling slecht is gecommuniceerd en tevens dat ten onrechte door de Arbeidsinspectie de indruk is gewekt dat het nog mogelijk zou zijn om maatregelen te nemen tegen het betreffende bouwbedrijf. Dit laatste was -zoals hiervoor opgemerkt- onmogelijk. Tijdens dit gesprek heeft de heer We., hoofdinspecteur van de Arbeidsinspectie regio Noordwest, voor deze gang van zaken excuses aangeboden. De klachten betreffende de overschrijding van de redelijke termijn van afdoening van de klacht over asbestblootstelling en de slechte communicatie zijn door de Arbeidsinspectie gegrond geacht.
De Arbeidsinspectie heeft op basis van voornoemde klacht aanleiding gezien tot het treffen van maatregelen in algemene zin om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen. Het betreft de volgende vijf maatregelen:
1. klachten met betrekking tot asbest worden alleen behandeld door inspecteurs die specifieke kennis van en ervaring met asbest hebben;
2. door invoering van een systeem van intercollegiale toetsing is een voorziening getroffen dat problemen bij de beoordeling van klachten met behulp van (gespecialiseerde) collega's worden besproken en ervaring wordt gedeeld;
3. bij afwezigheid van inspecteurs wordt standaard bezien welke zaken overgedragen dienen te worden aan collega's;
4. de kwaliteit van het geautomatiseerde systeem is zodanig verbeterd dat het abusievelijk 'afsluiten' van een zaak door de administratie (zoals in het onderhavige geval is gebeurd) niet meer mogelijk is als niet alle vereiste werkzaamheden zijn verricht en alle vereiste rapportages zijn opgesteld en verzonden;
5. er is een Administratieve Organisatie-procedure voor de afhandeling van klachten
opgesteld (…).
In algemene zin zijn klagers tijdens het gesprek van 4 juli 2001 geïnformeerd over bovengenoemde te nemen maatregelen.
Beantwoording van de door u gestelde vragen.
(…)
2. Een inspecteur heeft een thuiswerkplek. Dit brengt met zich mee dat de dossiers waar de betreffende inspecteur aan werkt, zich bij de inspecteur thuis bevinden. Bij langdurige arbeidsongeschiktheid of vakantie worden de dossiers opgehaald en verdeeld over collega's. Hetgeen staat vermeld in de e-mail van de heer M. van 22 september 1999 betreft dus geen 'gebruikelijke gang van zaken'.
3. De heer Wu. verkeerde in de veronderstelling dat de werkgever beboet zou kunnen worden en hij heeft dit ook (ten onrechte) aan betrokkenen medegedeeld. Zoals hiervoor reeds aangeven bleek dit niet mogelijk en heeft de heer Wu. in de daaropvolgende periode van bijna twee jaar verzuimd dit aan klagers mede te delen. Ook overigens zijn er in deze periode geen activiteiten met betrekking tot dit dossier geweest.
4. In de bevindingen van 11 mei 2001 is ten onrechte opgenomen dat in verband met verjaring geen proces-verbaal is opgemaakt. De juiste reden dat de Arbeidsinspectie geen proces-verbaal heeft opgemaakt, heb ik hierboven uiteengezet.
5. De wijze waarop met klagers in genoemde periode van bijna twee jaar is gecommuniceerd, wordt betreurd. Zoals ik hiervoor heb aangegeven heeft de Arbeidsinspectie hiervoor excuses aangeboden.
6. De Arbeidsinspectie heeft het communicatieprobleem met beide klagers onderkend en mede naar aanleiding hiervan zijn inmiddels een vijftal maatregelen genomen, zoals hierboven beschreven…"
D. Reactie verzoekers
Naar aanleiding van het standpunt van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deelde verzoekers gemachtigde bij brief van 18 december 2002 het volgende mee:
“…Wat onze leden met name steekt is de formele reactie van het Ministerie. Er wordt compleet voorbij gegaan aan de impact die blootstelling aan asbest voor betrokkenen heeft. Zij zullen moeten leven met de onzekerheid of zij gevrijwaard zullen blijven van de ziekte mesothelioom. Juist vanwege deze onzekere en afhankelijke positie waarin onze leden verkeren, hadden betrokkenen hun hoop gevestigd op de arbeidsinspectie. De arbeidsinspectie is juist een instantie die de instrumenten heeft om adequaat op te treden tegen overtreders van de wet. Zij hebben dat niet gedaan. Daar komt nog eens bij dat de arbeidsinspectie de onzekerheid alleen maar heeft verergerd doordat zij onvoldoende, onduidelijk en onjuist gecommuniceerd heeft met onze leden.
Gedurende de lange tijd waarin de suggestie is gewekt dat er schuldigen waren die geverbaliseerd konden worden, hebben wij geen andere actie ondernomen namens betrokkenen, er was volgens de arbeidsinspectie immers een schuldige die bestraft kon worden.
We betreuren met name de formele reactie bij een dergelijke gevoelige kwestie als asbestblootstelling. Het kan en mag niet zo zijn dat de arbeidsinspectie en het verantwoordelijk ministerie zo omgaan met een gevoelige kwestie voor degene die wordt blootgesteld aan asbest…”
E. NADERE reactie VAN DE minister van sociale zaken en werkgelegEnheid
Bij brief van 24 maart 2003 zijn de minister door de Nationale ombudsman naar aanleiding van zijn reactie nadere vragen gesteld. In antwoord hierop deelde de staatssecretaris bij brief van 19 mei 2003 het volgende mee:
“…Ad 1. U verzoekt mij u mede te delen of ik mij kan vinden in uw mening dat de klacht van verzoekers over de wijze waarop de Arbeidsinspectie met hun melding is omgegaan volgens de destijds geldende regelgeving beoordeeld dient te worden.
Mijn antwoord hierop luidt dat ik mij kan vinden in uw mening. De melding van verzoekers met betrekking tot de asbestblootstelling diende door de Arbeidsinspectie volgens de destijds geldende procedures in behandeling te worden genomen. De in mijn brief van 6 november 2002 beschreven algemene procedure bij de behandeling van klachten door de Arbeidsinspectie gold eveneens op de datum van de melding over asbestblootstelling, 18 maart 1999. Voorts is het inderdaad zo dat ten tijde van de (melding van de) asbestblootstelling de (oude) Arbeidsomstandighedenwet en het daarop gebaseerde Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing was.
Ad 2 en 3. U verzoekt mij aan te geven of in mijn reactie - voor wat betreft de mededeling dat geen proces-verbaal tegen het betreffende bedrijf is opgemaakt - de vanaf 1 november 1999 geldende Arbeidsomstandighedenwet 1998 en de daarin gecreëerde mogelijkheid tot het opleggen van een bestuurlijke boete als uitgangspunt is genomen en niet de regelgeving zoals deze ten tijde van de asbestblootstelling gold. Indien dit zo is, verzoekt u mij om tot een hernieuwde reactie op dit klachtonderdeel te komen uitgaande van de regelgeving zoals die destijds gold. Indien dit niet zo is, verzoekt u mij aan te geven op basis van welke destijds geldende regelgeving ik van mening ben dat de Arbeidsinspectie zelf reeds tot een sluitende bewijsvoering diende te komen.
Uit nadere van de Arbeidsinspectie verkregen informatie is mij gebleken dat mijn reactie op de klachtonderdelen betreffende het niet opmaken van een proces-verbaal tegen aannemersbedrijf B. (in verband met de ondeugdelijke werkwijze en verwijderings-methode van asbesthoudende materialen en in dit verband het niet melden van asbestsloop) niet volledig is geweest.
In mijn brief van 6 november 2002 is op pagina 3 ten onrechte de uit de Arbeidsomstandighedenwet 1998 afkomstige terminologie "en het eventueel opleggen van een boete" opgenomen. Het gebruik van deze terminologie wekt inderdaad de indruk dat de Arbeidsomstandighedenwet 1998 als uitgangspunt heeft gediend, hetgeen echter niet het geval is. Voorts is in mijn brief van 6 november 2002 niet opgenomen dat er op de datum van de klacht over de asbestblootstelling geen wettelijke regeling bestond op basis waarvan de Arbeidsinspectie voor het opmaken van een ambtsedig proces-verbaal zélf tot een sluitende bewijsvoering diende te komen. Op dat moment gold er ook geen vastgelegd handhavings-arrangement tussen het Openbaar Ministerie (OM) en mijn departement. Alleen met betrekking tot ongevallen met zwaar lichamelijk letsel of dodelijke afloop en waarbij de bewijsvoering complex was, gold (en geldt) de afspraak dat in deze gevallen contact werd opgenomen met het OM. Zonodig werd dan onder leiding van de officier van justitie een proces-verbaal opgemaakt.
Daarnaast bestonden er mondelinge afspraken tussen het OM en de Arbeidsinspectie. Deze mondelinge afspraken hielden onder meer in dat de Arbeidsinspectie een zaak pas aan het OM zou overdragen als er een goede kans op vervolging dan wel transactie bestond. Als uitgangspunt gold daarbij dat de Arbeidsinspectie zelf de bewijsvoering sluitend maakte voordat het proces-verbaal werd aangeboden aan het OM. In de praktijk bleek ook dat, bij het aanbieden van een proces-verbaal door de Arbeidsinspectie aan het OM zonder sluitende bewijsvoering, een sepot door het OM in de lijn der verwachting lag.
Ter informatie deel ik u mede dat vanaf het jaar 2002 wel jaarlijks een Handhavingsarrangement tussen het OM en het departement wordt gesloten, in het Handhavingsarrangement 2002 is vastgelegd dat het OM zich verplicht in beginsel geen sepot-beslissingen te nemen, maar zaken waarbij het bewijs onvoldoende is in overleg met de Arbeidsinspectie te doen aanvullen. Dit uitgangspunt vloeit voort uit een beleidsregel van het OM inzake de Aanwijzing handhaving Arbeidsomstandighedenwet (nr. 1999A004, in werking getreden op 01-04-1999). In deze beleidsregel staat het volgende vermeld: 'Met de Arbeidsinspectie is afgesproken dat in de gevallen die aan het openbaar ministerie worden voorgelegd in principe vervolging zal plaatsvinden, tenzij zwaarwegende omstandigheden een afwijking hiervan nodig maken. Alvorens van het afgesproken beleid af te wijken, zal contact dienen te worden opgenomen met de Arbeidsinspectie.
Bezien in het licht van de hierboven genoemde geldende mondelinge afspraken bestond in bepaalde gevallen voor de Arbeidsinspectie de mogelijkheid om in samenwerking met het OM tot een eventuele sluitende bewijsvoering te komen. De betreffende inspecteur heeft op basis van de hem bekende gegevens en uitgaande van de ervaring dat het OM een procesverbaal zonder sluitende bewijsvoering zou seponeren, echter besloten de zaak niet voor te leggen aan het OM. Hoewel niet vaststaat dat het wel voorleggen van deze zaak aan het OM had geleid tot een sluitende bewijsvoering ten behoeve van het proces-verbaal (en bovendien niet vaststaat dat dit had geleid tot vervolging door de officier van justitie), kom ik nu tot de conclusie dat het voor de inspecteur niet onmogelijk is geweest om op basis van de op dat moment geldende afspraken de onderhavige zaak wel aan het OM voor te leggen.
Ad 4. U verzoekt mij aan te geven of ik uw zienswijze inhoudende dat op basis van de verkregen informatie in de 'opsporingsfase' de daartoe bevoegde persoon een beslissing over al dan niet verdere vervolging had kunnen nemen, onderschrijf.
Ik deel u mede dat ik uw zienswijze op dit punt onderschrijf.
Ad 5. U stelt dat het niet duidelijk is waarom geen gebruik is gemaakt van de bijzondere opsporingsbevoegdheden welke de medewerkers van de Arbeidsinspectie al volgens de destijds geldende regelgeving toekwamen. In dat verband verzoekt u mij om aan te geven waarom 1) door de Arbeidsinspectie direct na de melding geen onderzoek bij het betreffende bedrijf heeft plaatsgevonden en de bij het bedrijf verantwoordelijke personen alsmede de mogelijke werknemers niet zijn gehoord en 2) waarom door de Arbeidsinspectie direct na de melding geen onderzoek bij S. heeft plaatsgevonden met betrekking tot de aard en de kwaliteit van de door hen genomen monsters.
Met betrekking tot onderdeel 1) van uw vraag deel ik u mede dat bij de betreffende inspecteur van de Arbeidsinspectie op dat moment de overtuiging bestond dat het niet mogelijk zou zijn voor de Arbeidsinspectie om op eigen gezag een sluitende bewijsvoering voor het opstellen van een proces-verbaal te verkrijgen omdat een inspecteur personen niet onder ede kan horen. Met betrekking tot onderdeel 2) van uw vraag deel ik u mede dat geen onderzoek naar de aard en kwaliteit van de door S. gevonden monsters heeft plaatsgevonden, omdat de inspecteur de overtuiging had dat een dergelijk onderzoek geen uitsluitsel had gegeven over waar deze monsters waren genomen.
Bovengenoemde overtuiging van de inspecteur heeft er, samen met het feit dat de betreffende inspecteur in die periode met gezondheidsproblemen kampte (hetgeen korte tijd later tot langdurige uitval van de betreffende inspecteur leidde), toe geleid dat aan het verzamelen van gegevens en verrichten van onderzoek bij aannemersbedrijf B. en S. niet de vereiste aandacht is besteed. Een tijdig en gedegen onderzoek zou tot de overweging bij de leidinggevende van de inspecteur geleid kunnen hebben tot het alsnog voorleggen van deze zaak aan het OM.
Ad 6. Uw vraag luidt: "Bij wie rustte volgens de destijds geldende regelgeving de beslis-sing omtrent een al dan niet vervolgen?".
De beslissing omtrent het al dan niet vervolgen berustte op dat moment bij de officier van justitie.
Ad 7. U verzoekt mij aan te geven of het juist is dat strafbaarstelling en aanduiding van de maximale straf ten tijde van de asbestblootstelling plaatsvond in de Wet op de economische delicten.
Ik deel u mede dat dat inderdaad juist is.
Ad 8. U verzoekt mij een reactie te geven op uw veronderstelling inhoudende dat het onder ede horen van personen had kunnen plaatsvinden door de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek dan wel door de rechter ter terechtzitting. Het feit dat een inspecteur van de Arbeidsinspectie deze bevoegdheid niet was gegeven, lijkt daarmee ondervangen.
Het onder ede horen van personen had inderdaad kunnen plaatsvinden door de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek. Ook zou een rechter ter terechtzitting getuigen onder ede kunnen horen. Het feit dat een inspecteur van de Arbeidsinspectie deze bevoegdheid niet was gegeven, had hierdoor kunnen worden ondervangen.
Ad 9. U verzoekt mij te verduidelijken waaruit een eventuele medewerking van de Arbeidsinspectie zou kunnen bestaan indien verzoekers een aansprakelijkheidsprocedure zouden opstarten tegen eventuele 'schuldige' personen.
Bij de Arbeidsinspectie bestaat deskundigheid terzake van aard en risico's van asbestblootstelling. De bedoelde medewerking zou daarom kunnen bestaan uit het geven van informatie over de aard van de risico's die aan de orde kunnen zijn wanneer iemand wordt blootgesteld aan vrijgekomen asbestdeeltjes. Ook zou de Arbeidsinspectie bijvoorbeeld informatie kunnen leveren over de condities die gelden voor het verantwoord verwijderen van asbest.
Gelet op bovenstaande constateringen bij de antwoorden op de vragen 2, 3, 5 en 8, kom ik tot het oordeel dat de klacht van verzoekers dat door de Arbeidsinspectie geen (voldoende) feitenonderzoek naar de asbestblootstelling heeft plaatsgevonden gegrond verklaard dient te worden in die zin dat de Arbeidsinspectie ten onrechte heeft nagelaten personen (bijvoorbeeld de medewerkers van aannemersbedrijf B. en S. te horen.
Ten aanzien van de klacht van verzoekers dat de Arbeidsinspectie geen proces-verbaal heeft opgemaakt tegen het aannemersbedrijf B., kom ik tot het oordeel dat deze klacht gegrond verklaard dient te worden in die zin dat de Arbeidsinspectie ten onrechte geen contact heeft gezocht met het OM over de totstandkoming van een proces-verbaal (al dan niet in samenwerking met het OM) met een sluitende bewijsvoering. Desgewenst worden (verzoekers; N.o.) na afloop van uw onderzoek apart geïnformeerd over de gegrondverklaring van bovengenoemde klacht onderdelen.
Tenslotte wens ik nog te reageren op de brief van verzoekers van 18 december 2002. In deze brief geven verzoekers aan het formele karakter van de brief van 6 november 2002 te betreuren. Ik merk hierover op dat mijn brief van 6 november 2002 is opgesteld naar aanleiding van de door u opgestelde klachtformulering alsmede een aantal specifieke vragen, zonder daarmee de impact van deze zaak voor verzoekers te willen bagatelliseren…”
Achtergrond
1. Arbeidsomstandighedenwet (wet van 8 november 1980, Stb. 664; vervallen per
1 november 1999)
Artikel 26, eerste lid
“De werkgever en de werknemers zijn verplicht tot naleving van de voorschriften of verboden welke bij of krachtens de in dit hoofdstuk bedoelde algemene maatregelen van bestuur zijn vastgesteld voor zover en op de wijze als bij ieder dezer maatregelen is bepaald.”
In het Arbeidsomstandighedenbesluit (AmvB van 15 januari 1997, Stb.60) zijn krachtens de Arbeidsomstandighedenwet voorschriften gesteld omtrent het werken met asbest of asbesthoudende producten.
2. Wet op de economische delicten (wet van 22 juni, Stb., K258)
Artikel 1 aanhef en onder 4e, zoal dit luidde tot 1 november 1999
“Economische delicten zijn:
4e. overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens:
de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 1, negende lid, eerste zin, 2, achtste lid, 4 eerste, derde, vierde, vijfde, zesde, achtste en negende lid, 4a, eerste en vierde lid, 5 eerste, tweede en dertiende lid, 6,9,10,11,12, onder a tot en met f, 15, negende lid, voorzover daarin artikel 36, zesde lid, van de Wet op de ondernemingsraden van overeenkomstige toepassing is verklaard, 17, eerste en tweede lid, 21a, 22, 23b,23c,23d, 26 eerste en tweede lid, 27, 28, 30, tweede en derde lid, 31, 31b, 35, vierde lid, 35a, 36, derde lid, 37, zesde en zevende lid, 39, tweede lid, eerste zin, 40, vijfde tot en met zevende lid, 41, zevende lid, en 56”
Artikel 17, eerste lid
“Met de opsporing van economische delicten zijn belast:
1e. de bij of krachtens artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren;
2e. de door Onze Minister van Justitie, in overeenstemming met Onze andere Ministers, wie het aangaat, aangewezen ambtenaren;
3e. de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, bevoegd inzake douane.”
In artikel 18 e.v. van de Wet op de economische delicten zijn aan de opsporingsambtenaren in belang van de opsporing opsporingsbevoegdheden toegekend, zoals het in beslag nemen van voorwerpen, het vorderen van inzage van gegevens en bescheiden, het betreden van plaatsen, het onderzoeken van zaken en het nemen van monsters daarvan.
3. Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Arbeidsinspectie 1996 (ministriële regeling van 10 mei 1995, Stcrt. 96; vervallen per 1 januari 2002).
Gelet op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder ten tweede, van de Wet op de economische delicten, artikel 142, derde lid van het Wetboek van Strafvordering en het Besluit Buitengewoon opsporingsambtenaar;
Artikel 1
“In dit Besluit wordt verstaan onder:
buitengewoon opsporingsambtenaar: de buitengewoon opsporingsambtenaar, bedoeld in artikel 2;
Arbeidsinspectie: de Arbeidsinspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.”
Artikel 2
“De personen werkzaam bij de Arbeidsinspectie zijn aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.”
Artikel 3, eerste lid
“De buitengewoon opsporingsambtenaar is bevoegd tot het opsporen van alle strafbare feiten.”