Verzoeker klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland jegens hem is opgetreden.
Verzoeker klaagt er met name over dat deze ambtenaar:
toen hij verzoeker een bekeuring gaf wegens het stoppen op een vluchtstrook, hem niet de gelegenheid heeft gegeven om uit te leggen waarom hij op de vluchtstrook stond;
hem zonder reden heeft geboeid;
hem heeft verhoord als verdachte van het beledigen van een ambtenaar in functie, terwijl deze ambtenaar zelf de ambtenaar was die beledigd zou zijn;
hem voorafgaande aan het verhoor, niet de cautie heeft gegeven;
Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop zijn klachten zijn afgehandeld. Verzoeker klaagt er met name over dat de klachtencommissie in haar advies niet is ingegaan op verzoekers klacht van 1 augustus 2002 dat hij zonder reden is geboeid en dat de korpsbeheerder dit advies desondanks heeft overgenomen.
In antwoord op de klacht met betrekking tot de klachtafhandeling heeft de korpsbeheerder aan de Nationale ombudsman meegedeeld dat de klacht wel aan de orde is geweest bij de klachtencommissie, maar dat deze vervolgens niet in het advies aan de korpsbeheerder is opgenomen. De korpsbeheerder heeft vervolgens het advies van de klachtencommissie overgenomen. De korpsbeheerder deelde in zijn brief van 3 maart 2003, gericht aan de Nationale ombudsman, mee dat dit een omissie betrof en bood hiervoor zijn excuses aan. Op 14 april 2003 heeft de substituut-ombudsman het onderzoek naar deze klacht tussentijds beëindigd.
Beoordeling
I. Inleiding
Op 25 juli 2002 bevond verzoeker zich met zijn auto op de vluchtstrook van de snelweg A7, richting Purmerend, ter hoogte van Avenhoorn. De voorbijrijdende agent Z. zag dat verzoeker in zijn auto aan het telefoneren was. De agent stopte zijn dienstvoertuig, informeerde waarom verzoeker met zijn auto op de vluchtstrook stond en trachtte vervolgens een kennisgeving van beschikking uit te schrijven wegens het zonder noodzaak stilstaan op de vluchtstrook van een autosnelweg (zie Achtergrond, onder 3.). Verzoeker, die het niet eens was met de kennisgeving, weigerde daarbij zijn personalia op te geven. Verzoeker werd wegens deze weigering aangehouden op grond van artikel 34 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) (zie Achtergrond, onder 1.). Voorts werd verzoeker aangehouden wegens belediging van een ambtenaar in functie (zie Achtergrond, onder 6.): verzoeker, die van buitenlandse afkomst is, had - het niet eens zijnde met de gang van zaken - tegen agent Z. gezegd dat Z. hem discrimineerde. Verzoeker werd geboeid afgevoerd naar het politiebureau.
II. Met betrekking tot het niet geven van gelegenheid tot uitleg
1. Verzoeker klaagt er over dat politieambtenaar Z. toen hij verzoeker een bekeuring gaf wegens het stoppen op een vluchtstrook, hem geen gelegenheid heeft gegeven om uit te leggen waarom hij op de vluchtstrook stond.
2. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat hij zich onthoudt van een standpunt, omdat de verklaringen van verzoeker enerzijds en de verklaring van de betrokken ambtenaar en de op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal anderzijds met elkaar in tegenspraak zijn.
3.1. Z. verklaarde in het proces-verbaal van aangifte dat verzoeker, nadat hij hem had gevraagd waarom hij stilstond op de vluchtstrook, had geantwoord dat hij aan het bellen was met een vriend. Deze vriend had hem even daarvoor gebeld. Z. deelde vervolgens mee dat het bellen met een vriend geen noodzakelijke reden vormde om stil te staan op de vluchtstrook en dat het stilstaan alleen in uiterste noodgevallen is toegestaan. Verzoeker antwoordde daarop dat hij dan wel pech had. Z. wilde een kennisgeving van beschikking uitschrijven en vroeg verzoeker daartoe naar zijn personalia. Verzoeker wilde deze niet geven, integendeel, hij schreeuwde dat hij het niet eens was met de bekeuring. Z. maande verzoeker tot kalmte, opdat hij hem kon uitleggen op grond waarvan hij de kennisgeving van beschikking zou ontvangen.
3.2. Betrokken ambtenaar Z. verklaarde over het gebeurde ten overstaan van de rapporteurs G. en Mo. in het kader van de interne klachtafhandeling dat verzoeker, nadat Z. hem had gevraagd wat hij aan het doen was, heeft gezegd dat hij aan het bellen was met een vriend die hem had opgebeld. Over een mankement aan de auto had verzoeker op dat moment nog niet gesproken. Z. stelt dat hij vervolgens tegen verzoeker heeft gezegd dat deze onnodig gebruik maakte van de vluchtstrook en dat hij daarvoor een bekeuring zou krijgen. Pas toen Z. verzoeker had meegedeeld in welke gevallen een bestuurder op de vluchtstrook mag stilstaan, deelde verzoeker mee dat hij pech had. Hij was het niet eens met de bekeuring en weigerde vervolgens zijn personalia op te geven en zijn rijbewijs te tonen. Volgens Z. viel verzoeker hem steeds in de rede en kreeg hij niet de kans verzoeker het een en ander uit te leggen.
3.3. Op verzoek van een parketsecretaris van het arrondissementsparket te Haarlem verklaarde Z. dat hij had gepoogd verzoeker uit te leggen wat het buiten noodzaak stilstaan op de vluchtstrook inhield. Verzoeker zei daarna dat hij pech had. In de verklaring van Z. welke hij op verzoek van het arrondissementsparket te Alkmaar had opgesteld, stelt Z. dat hij verzoeker had gezegd dat hij alleen in geval van pech mocht stilstaan op de vluchtstrook. Daarna meldde verzoeker dat hij pech had. Z. vond dat vreemd, want verzoeker had hem even tevoren gezegd dat hij gebeld was door een vriend.
4. Verzoeker verklaarde ten overstaan van de rapporteurs G. en Mo. dat hij de agent nooit heeft gezegd dat hij gebeld werd door een vriend. Wel heeft hij Z. verteld dat het stuur van zijn auto kraakte en dat hij daarom was gestopt, waarna hij de garage belde. De agent wilde desondanks een bekeuring uitschrijven. Verzoeker was het daarmee niet eens, hetgeen hij de agent meermalen trachtte duidelijk te maken.
De rapporteurs merken aansluitend in hun rapport op dat verzoeker op hen een correcte en goedwillende indruk maakte. Zij geven voorts aan dat verzoekers vaardigheid in de Nederlandse taal niet zeer groot is. Verzoeker zei weliswaar dat hij de hem gestelde vragen goed begreep, maar de rapporteurs konden uit zijn antwoorden opmaken dat zulks toch niet steeds het geval was. De rapporteurs begrepen op hun beurt soms verzoeker niet. Voort blijkt uit dit rapport dat Z. als reactie op de verklaring van verzoeker heeft aangegeven dat hij het zeer goed mogelijk acht dat er sprake is geweest van een communicatieprobleem tussen hem en verzoeker. Het is daarom mogelijk dat hij en verzoeker elkaar niet goed begrepen hebben.
5. Namens verzoeker werd tegen de opgelegde beschikking ter zake het zonder noodzaak stilstaan op de vluchtstrook administratief beroep ingesteld bij de officier van justitie te Alkmaar. Bij brief van 7 maart 2003 besliste de parketsecretaris om de beschikking te vernietigen. De parketsecretaris geeft in deze brief aan dat het - gezien het feit dat de auto nog op dezelfde dag werd gerepareerd - voldoende aannemelijk is geworden dat verzoekers auto een gebrek had op het moment dat Z. de kennisgeving van beschikking wilde uitschrijven. Het is daarom zeker niet uit te sluiten dat het telefoongesprek over dit gebrek ging. In dit licht bezien stelt de parketsecretaris dat de politie ter plaatse niet voldoende is ingegaan op de door verzoeker aangegeven noodzaak om stil te staan op de vluchtstrook.
6.1. Eén van de taken van de politie betreft het toezicht op de naleving van de wegenverkeerswetgeving.
Artikel 43, derde lid van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV) bepaalt dat weggebruikers slechts in noodgevallen op een autoweg of autosnelweg gebruik mogen maken van de vluchtstrook (zie Achtergrond, onder 3.). Op grond van artikel 3, tweede lid van de WAHV en de achter deze wet vermelde bijlage met verkeersovertredingen, zijn politieambtenaren bevoegd om ter zake het buiten noodzaak van de vluchtstrook gebruik maken, een administratieve sanctie op te leggen (zie Achtergrond, onder 1. en 3.). Het uitschrijven van dergelijke administratieve sancties behoort tot de dagelijkse taakuitoefening van een politieambtenaar. Het ligt daarbij echter voor de hand dat een politieambtenaar - indien de situatie zich daartoe leent - de overtreder eerst de gelegenheid geeft ter plaatse zijn verhaal te doen. Zodoende kan een politieambtenaar zich onmiddellijk vergewissen van de omstandigheden waaronder de door hem geconstateerde gedraging heeft plaatsgevonden en zodoende nagaan of er wellicht een rechtvaardigingsgrond voor de geconstateerde gedraging aanwezig is. Op deze wijze wordt direct recht gedaan aan het beginsel van hoor en wederhoor en kan worden voorkomen dat eerst in de fase van het administratief beroep bij de officier van justitie een rechtvaardigingsgrond kan worden ingebracht.
6.2. Vast staat dat verzoeker Z. reeds op de vluchtstrook had medegedeeld dat hij pech had aan zijn auto. Voorts staat vast dat verzoekers auto nog dezelfde dag aan de stuurinrichting is gerepareerd. Uit de verklaringen van Z. blijkt dat verzoeker het vanaf het eerste contact met Z. nadrukkelijk niet eens was met de bekeuring. Verzoeker wilde zelfs mee naar het politiebureau om aldaar zijn ongenoegen kenbaar te maken. Wat er ook zij van de vraag of verzoeker tegen Z. aanvankelijk had gezegd dat hij door een vriend was gebeld en pas daarna dat hij pech had met zijn auto, om zich een juist beeld van de situatie te kunnen vormen had Z. niettemin ter plaatse zelf moeten controleren of er daadwerkelijk een probleem was met verzoekers auto. Daarbij is van belang dat verzoeker zich - zoals blijkt uit het bij A. feiten, onder 10. vermelde rapport - niet optimaal verbaal kon uitdrukken. Hierdoor ontstond het risico van een verkeerde interpretatie van de situatie door Z. In dit licht bezien had van Z. mogen worden verwacht dat hij bij verzoeker zekerheidshalve zelfstandig actief zou informeren naar de aard van het gebrek aan de auto. Z. had zodoende vervolgens zelf kunnen verifiëren of verzoekers auto een gebrek vertoonde en zo ja, of dit gebrek van dien aard was dat dit het stilstaan op de vluchtstrook rechtvaardigde. Dit zou in deze situatie bovendien slechts een kleine moeite zijn geweest. Zulks klemt temeer nu juist een ernstig technisch gebrek aan een auto een dusdanig gevaar kan opleveren in de zin van artikel 5 van de Wegenverkeerswet (zie Achtergrond, onder 5.), dat deelname aan het verkeer niet meer in de rede ligt. Voorts schrijft het voertuigreglement voor dat een auto voorzien moet zijn van een deugdelijke stuurinrichting. Het rijden in een voertuig dat niet is voorzien van een deugdelijke stuurinrichting is volgens de bijlage bij de WAHV een Mulder-gedraging, waarvoor een administratieve sanctie kan worden opgelegd.
Nu Z. verzoekers mededeling dat hij autopech had zonder meer heeft gepasseerd, kan niet gezegd worden dat hij zich actief heeft vergewist van alle feiten en omstandigheden waaronder de door hem vermoede overtreding had plaatsgevonden.
De onderzochte gedraging is daarom niet behoorlijk.
III. Met betrekking tot het boeien
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaar Z. hem zonder reden heeft geboeid.
2. De korpsbeheerder heeft als reactie op de klacht naar voren gebracht dat het boeien van verzoeker na zijn aanhouding noodzakelijk was omdat hij door één agent werd overgebracht naar het bureau van politie. Voor de veiligheid van de agent en gelet op het feit dat verzoeker niet bepaald rustig meer was, zijn bij verzoeker de transportboeien aangebracht en gelijk vergrendeld.
3. Z. verklaarde ten overstaan van de rapporteurs G. en Mo. dat verzoeker, toen deze te horen had gekregen een bekeuring te zullen krijgen wegens het zonder noodzaak stilstaan op de vluchtstrook, onophoudelijk bleef praten en mee wilde naar het bureau. Z. raakte toen geïrriteerd en heeft tegen verzoeker gezegd dat hij zijn bek moest houden. Uiteindelijk hield hij verzoeker aan wegens het niet opgeven van zijn personalia en belediging van een ambtenaar. Omdat verzoeker niet echt kalm was, heeft Z. hem - in afwachting van de komst van een tweede politieauto - de boeien omgedaan.
4. Verzoeker heeft bij de rapporteurs G. en Mo. verklaard dat hij het niet eens was met de bekeuring en dat hem, nadat hij dit meermalen kenbaar had gemaakt, door de agent 'houd je bek' werd gezegd. Verzoeker heeft daarop aangegeven naar het politiebureau te willen om aangifte te doen tegen de bekeuring en van het feit dat hij door de agent werd uitgescholden. De agent heeft hem toen geboeid. Omdat verzoeker niet wist wat hem overkwam, heeft hij de agent gezegd dat hij zich gediscrimineerd voelde.
5. Gelet op artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie Achtergrond, onder 8.) mag slechts een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd worden geboeid. Het gebruik van handboeien ten behoeve van het vervoer van arrestanten is verder alleen toegestaan indien feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen.
Voor de beantwoording van de vraag of verzoeker in alle redelijkheid kon worden geboeid, moet aldus allereerst worden bezien of de onderliggende aanhouding terecht was. Vast staat dat verzoeker is aangehouden wegens het niet opgeven van zijn personalia en het beledigen van een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Dit blijkt uit de processen-verbaal van aanhouding, zoals vermeld bij A. feiten onder 5. Tevens staat vast dat verzoeker geboeid werd afgevoerd naar het politiebureau.
5.1.1. Ten aanzien van de aanhouding wegens het weigeren personalia op te geven geldt het volgende.
Verzoeker wenste zijn personalia niet op te geven omdat hij het niet eens was met het feit dat hij een bekeuring zou krijgen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet worden gesteld dat de betrokken ambtenaar op het moment dat hij aan verzoeker de kennisgeving van beschikking wilde uitbrengen, deze op goede gronden heeft kunnen uitbrengen, nu hij zich er onvoldoende van had vergewist of er een rechtvaardigingsgrond, zoals door verzoeker ter plaatse aangegeven, aanwezig was. Dit betekent op zichzelf nog niet dat Z. geen wettelijke grondslag had om verzoeker naar zijn personalia te vragen. Z. was als toezichthouder in de zin van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beginsel bevoegd de bevoegdheden uit afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht uit te oefenen. Onder die bevoegdheden valt onder meer het vorderen van inlichten, waaronder de naam- en adresgegevens (zie Achtergrond onder 2.). Uit artikel 5:13 Awb (zie Achtergrond onder 2.), waarin het bestuursrechtelijke evenredigheidsbeginsel is verwoord, volgt evenwel dat een toezichthouder slechts van zijn bevoegdheden gebruik kan maken, voor zover dat redelijkerwijs nodig is voor de vervulling van zijn taak. Dit betekent dat de toezichthouder zijn bevoegdheid op de voor de burger minst belastende wijze moet uitoefenen (zie MvT, Kamerstukken II 23 700, nr. 3., p. 141). Z. had de personalia van verzoeker gevraagd met de bedoeling een kennisgeving van beschikking uit te schrijven. Niet kan echter worden gezegd dat Z. zijn bevoegdheid om als toezichthouder personalia te vragen in alle redelijkheid jegens verzoeker heeft toegepast, nu hij, zoals beschreven onder II, ten onrechte niet is ingegaan op de mededeling dat verzoeker autopech had. Alleen al op grond hiervan moet worden gesteld dat met de aansluitende aanhouding van verzoeker geen enkel redelijk opsporingsbelang was gediend. Verzoeker is daarom ten onrechte aangehouden.
5.1.2. Van een politieambtenaar mag bovendien worden aangenomen dat deze deëscalerend optreedt. Van deëscalerend optreden was in onderhavige zaak echter geen sprake. Ervan uitgaande dat er door het tussen verzoeker en Z. aanwezige communicatieprobleem en de weigerachtige houding van verzoeker om zijn personalia op te geven reeds frictie was ontstaan tussen beiden, moet worden aangenomen dat door de aanhouding van verzoeker de situatie er vervolgens niet beter op is geworden. Ook in dit licht bezien had Z. er beter aan gedaan na verzoekers weigering zijn personalia op te geven, alsnog het mankement aan de auto na te trekken in plaats van hem aan te houden. Ook vanuit deze optiek bezien is verzoeker ten onrechte aangehouden.
5.2. Met betrekking tot de aanhouding voor de belediging geldt het volgende. Uit de mutatie zoals vermeld bij A. feiten onder 2. en de jegens verzoeker opgemaakte processen-verbaal van aanhouding en aangifte blijkt dat de aanhouding wegens de belediging had plaatsgevonden omdat verzoeker tegen Z. had gezegd dat hij zich door het optreden van Z. gediscrimineerd voelde. Verzoeker verklaart in het proces-verbaal van verhoor dat hij zulks pas heeft gezegd nadat hij door Z. was geboeid. In het gesprek bij de rapporteurs G. en Mo. heeft verzoeker hetzelfde verklaard. Z. daarentegen verklaarde bij de rapporteurs dat verzoeker deze opmerking jegens hem plaatste voordat hij werd geboeid.
Wat er ook zij van de vraag of verzoeker zijn opmerking jegens Z. heeft gemaakt voor dan wel nadat hij werd geboeid, de Nationale ombudsman is van oordeel dat de enkele uitlating van verzoeker dat hij zich gediscrimineerd voelde, geen beledigend karakter heeft gehad. Belediging, zoals vermeld in het Wetboek van Strafrecht, impliceert opzet (zie Achtergrond onder 6.). Dit opzet moet gericht zijn op de krenking van iemands eer of goede naam. Met zijn opmerking dat hij zich gediscrimineerd voelde heeft verzoeker, die van buitenlandse komaf is, slechts het reeds bij hem aanwezige ongenoegen over de aangekondigde kennisgeving van beschikking en het feit dat niet naar zijn argumenten werd geluisterd, kenbaar willen maken. Daarbij reageerde Z. gedurende zijn optreden zelf emotioneel, door tegen verzoeker te zeggen dat hij zijn bek moest houden. In deze context gezien, heeft de enkele uitlating van verzoeker dat hij zich gediscrimineerd voelde, geen beledigend karakter gehad. Daarom moet het ervoor worden gehouden dat de betrokken ambtenaar nooit een redelijke verdenking (zie Achtergrond onder 7.) jegens verzoeker heeft gehad wegens overtreding van artikel 267 Wetboek van Strafrecht. Dit betekent dan tevens dat verzoeker ten onrechte voor dit feit is aangehouden.
Overigens zij opgemerkt dat het wegens de belediging opgemaakte proces-verbaal is gezonden naar de officier van justitie van het arrondissementsparket te Haarlem. De officier heeft deze zaak vervolgens op 19 november 2002 geseponeerd op code 05, hetgeen inhoudt dat naar de mening van de officier van justitie geen sprake was van een strafbaar feit (zie Achtergrond onder 9.).
5.3. Nu de aanhouding voor geen van beide feiten op gronden is uitgevoerd die de aanhouding kunnen dragen, moet worden geconcludeerd dat ook het boeien dat daaruit voortvloeide niet rechtmatig is geschied. Het gebruik van de handboeien is reeds daarom niet behoorlijk.
6. De Nationale ombudsman komt met bovengenoemde constatering niet toe aan een zelfstandig oordeel met betrekking tot het handboeigebruik. Niettemin zij opgemerkt dat indien zou worden geoordeeld dat de aanhouding wel rechtmatig was geweest, Z. verzoeker toch niet in redelijkheid heeft kunnen boeien. Niet gebleken is dat verzoeker zich tijdens het verblijf op de vluchtstrook ten opzichte van de politieambtenaren op een zodanige wijze gedroeg, dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd bij het vervoer van verzoeker. Noch uit de verklaringen van Z. noch uit de verklaring van verzoeker blijkt dat verzoeker zich fysiek agressief had opgesteld.
IV. Met betrekking tot het verhoor
1. Hiervoor, onder III 5.3. is overwogen dat het boeien van verzoeker niet behoorlijk is, omdat de aanhouding voor geen van beide feiten op gronden die de aanhouding kunnen dragen, is uitgevoerd. Dit brengt met zich mee dat naast het handboeigebruik ook het aansluitende verhoor dat uit de aanhouding is voortgevloeid, als niet behoorlijk dient te worden aangemerkt.
De Nationale ombudsman komt daardoor ook niet toe aan het geven van een zelfstandig behoorlijkheidsoordeel ten aanzien van het verhoor.
Desalniettemin zal de Nationale ombudsman nagaan of de handelingen met betrekking tot het verhoor waarover wordt geklaagd, afzonderlijk bezien de toets der kritiek kunnen doorstaan.
2.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hij is verhoord terzake belediging van een ambtenaar in functie, zulks door dezelfde ambtenaar die hij zou hebben beledigd.
2.2. De korpsbeheerder stelt in zijn reactie dat het verhoor door een ambtenaar in de rol van slachtoffer niet tegen de regels was. De ambtenaar had bovendien verzoeker niet meteen verhoord, maar eerst een pauze ingelast om afstand van de zaak te kunnen nemen.
2.3. Bij een strafrechtelijk onderzoek jegens een verdachte dienen te allen tijde de beginselen van behoorlijk strafprocesrecht te worden toegepast. Eén van deze beginselen is dat van verhorende ambtenaren mag worden verwacht dat zij onbevooroordeeld optreden. Daarom moet als uitgangspunt gelden dat een politieambtenaar in zijn rol van slachtoffer niet zelf het opsporingsonderzoek ter hand neemt.
Politieambtenaren dienen in hun rol van slachtoffer dan ook in beginsel niet zelf het verhoor van de verdachte waartegen zij zelf aangifte hebben gedaan af te nemen. Zulks klemt in casu temeer, nu verzoeker en politieambtenaar Z. ieder een duidelijk andere visie omtrent de gebeurtenissen hadden, waardoor het wenselijk was dat een andere ambtenaar de verhoren van beiden ter hand zou hebben genomen, opdat deze duidelijk geïnformeerd werd van beide visies.
In onderhavige zaak heeft Z. zelf verzoeker als verdachte verhoord. In zoverre heeft de politie niet juist gehandeld.
3.1. Verzoeker klaagt er verder over dat hij bij de aanvang van het verhoor niet de cautie heeft gekregen.
3.2. De korpsbeheerder stelt in zijn reactie dat aan verzoeker wel de cautie is gegeven, maar dat verzoeker deze wellicht niet heeft begrepen aangezien hij nogal opgewonden was.
3.3. Volgens het proces-verbaal van verhoor is aan verzoeker bij aanvang van het verhoor meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Het proces-verbaal van het verhoor van verzoeker houdt verder als verklaring van verzoeker in: 'Ik begrijp dat ik niet tot antwoorden verplicht ben maar wens wel een verklaring af te leggen.' De verklaring is ondertekend door verzoeker. Betrokken ambtenaar Z. heeft tegenover de rapporteurs G. en Mo. verklaard dat hij verzoeker de cautie heeft gegeven. Op grond van deze feiten acht de Nationale ombudsman het in ieder geval aannemelijk dat aan verzoeker is gemeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De vraag is echter in hoeverre de strekking van de cautie tot verzoeker is doorgedrongen. De Nationale ombudsman is van mening dat aan de cautieplicht slechts dan voldaan is, indien het daadwerkelijk voor een verdachte kenbaar is dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Dit kan worden bewerkstelligd door extra uitleg. Volgens verzoekers versie van het gebeurde verkeerde verzoeker tijdens het verhoor in de veronderstelling dat hij een aangifte dan wel een klacht aan het indienen was en heeft hij niet geweten dat hij op dat moment als verdachte werd verhoord.
De Nationale ombudsman acht het gezien de wijze waarop verzoeker door de betrokken politieambtenaar is aangehouden en meegenomen naar het bureau, en de wijze waarop vervolgens verzoekers verklaring in het proces-verbaal van verhoor is verwoord, niet aannemelijk dat verzoeker niet heeft geweten dat hij als verdachte werd verhoord. De Nationale ombudsman neemt aan, dat verzoeker afdoende op de hoogte is gebracht van zijn zwijgrecht.
In zoverre heeft de politie juist gehandeld.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is gegrond.
Onderzoek
Op 9 december 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer A. uit Y, ingediend door de Stichting Meldpunt Discriminatie te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze ambtenaar maakte van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de fungerend hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 25 juli 2002 bevond verzoeker, A. zich met zijn auto op de vluchtstrook van de snelweg A7, richting Purmerend, ter hoogte van Avenhorn. De voorbijrijdende agent Z. zag dat verzoeker in zijn auto aan het telefoneren was. De agent stopte zijn dienstvoertuig, informeerde waarom verzoeker met zijn auto op de vluchtstrook stond en trachtte daarop een kennisgeving van beschikking uit te schrijven wegens het zonder noodzaak stilstaan op de vluchtstrook van een autosnelweg. Verzoeker, die het niet eens was met de kennisgeving, weigerde daarbij zijn personalia op te geven. Verzoeker werd wegens deze weigering aangehouden op grond van artikel 34 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Voorts werd verzoeker aangehouden wegens belediging van een ambtenaar in functie: verzoeker, die van buitenlandse afkomst is, had - het niet eens zijnde met de gang van zaken - tegen agent Z. gezegd dat Z. hem discrimineerde. Verzoeker werd geboeid afgevoerd naar het politiebureau.
2. In een op 25 juli 2002 door Z. opgemaakte mutatie staat onder meer het volgende vermeld:
"Zag ik dat Ve (=verdachte; N.o.) stilstond met zijn auto op de vluchtstrook. Zat te telefoneren. Ve aangesproken en hij verklaarde met een vriend aan het bellen te zijn die hem belde. Vervolgens medegedeeld dat hij voor het buiten noodzaak stilstaan op de vluchtstrook een bekeuring zou krijgen.
Ve was het hier duidelijk niet mee eens. Stapte uit, en begon dat hij wel op de vluchtstrook mocht staan. Deelde mij mede dat ik discrimineerde. Vervolgens heb ik tegen Ve gezegd dat hij even zijn mond moest houden, zodat ik hem uit kon leggen waarvoor de man een bekeuring zou krijgen. Gaf zijn rijbewijs niet. Toen ik de KVB (= kennisgeving van beschikking; N.o.) wilde uitschrijven, vroeg Ve waarvoor dit was. Medegedeeld dat dit was terzake buiten noodzaak stilstaan op de vluchtstrook. Deelde mij vervolgens mede: 'Dan heb ik wel pech'.
Ve was het duidelijk niet eens met de bekeuring en gaf op mijn vordering geen personalia. Gaf tevens zijn rijbewijs niet af op vordering terwijl hij het rijbewijs op zak had.
Ve deelde mij vervolgens wederom mede dat ik discrimineerde. Verdachte vervolgens aangehouden terzake geen naam opgeven volgens de Wet Mulder en belediging van een ambtenaar in functie.
Ve overgebracht naar buro Volendam.
Auto van Ve werd overgebracht door S. en M.
Waarvoor dank."
3. In het proces-verbaal van aangifte van belediging, dat naar aanleiding van de aangifte van Z. werd opgesteld, is onder meer het volgende opgenomen:
"Pleegplaats/-adres HOORN, RIJKSWEG A7
Nadere omschrijving openbare weg/plaats
Incident belediging
Pleegdatum/-tijd tussen donderdag 25-JUL-02 11:15 uur en
donderdag 25-JUL-02 11:20 uur
(…)
Tussen de in deze aangifte genoemde tijdstippen ben ik beledigd. Dit vond als volgt plaats:
Ik ben werkzaam als agent van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland, standplaats Volendam.
Op donderdag 25 juli 2002, omstreeks 11.10 uur, bevond ik mij op de rijksweg A7 te Berkhout in de gemeente Westerkoggenland.
Ik was in politie-uniform gekleed en in de rechtmatige uitoefening van mijn bediening. Ik was belast met surveillance.
Ik reed over de oprit van de rijksweg A7 komende uit de richting van Hoorn en gaande in de richting van Amsterdam. Ik zag dat op de aan de rechterzijde van de snelweg gelegen vluchtstrook een personenauto, van het merk Mazda, type 626, kleur bruin, (…) stilstond. Ik zag dat de bestuurder van deze personenauto een telefoon in zijn handen had en kennelijk zat te bellen. Ik stopte mijn opvallend dienstvoertuig voor het stilstaand voertuig van de man welke zat te bellen.
Ik sprak de bestuurder van de personenauto aan en vroeg de man waarom hij stilstond op de vluchtstrook van de autosnelweg. Ik hoorde dat de man tegen mij zei dat hij aan het bellen was met een vriend, welke hem zojuist belde.
Ik deelde de man mede dat hij hiervoor een kennisgeving van beschikking zou ontvangen. Ik hoorde dat de man tegen mij zei dat hij hier bezwaar tegen had. Ik zei vervolgens tegen de man dat ik het bellen met een vriend, niet noodzakelijk achtte. Ik vertelde de man dat stilstaan op de vluchtstrook alleen was toegestaan in uiterste noodgevallen.
Ik hoorde dat de man tegen mij zei: 'Dan heb ik wel pech'. Teneinde de kennisgeving van bekeuring uit te schrijven vroeg ik de man, op grond van de wet Mulder naar zijn personalia. Ik hoorde dat de man zei dat hij die niet gaf en tegen mij begon te schreeuwen dat hij het met de bekeuring niet eens was. Ik zei vervolgens tegen de man dat hij zijn mond moest houden zodat ik hem uit kon leggen waarvoor de man de kennisgeving van beschikking zou ontvangen. Ik hoorde dat de man tegen mij schreeuwde dat hij het niet eens was met de bekeuring, of woorden van gelijke strekking.
Ik vorderde de man vervolgens, ter inzage af te geven een geldig op zijn naam gesteld Nederlands rijbewijs. Ik hoorde dat de man tegen mij zei dat ik zijn rijbewijs niet kreeg.
Ik vorderde vervolgens nogmaals het rijbewijs van de man. Ik hoorde wederom dat de man zijn rijbewijs niet wenste af te geven.
Ik hoorde dat de man tegen mij zei: 'U discrimineert'. Ik voelde mij hierdoor beledigd. Ik zei dan ook tegen de man dat ik van dergelijke uitspraken niet was gediend en heb vervolgens de verdachte aangehouden. Doordat de man mij beschuldigde van discriminatie raakte ik geïrriteerd en zei vervolgens tegen de man: 'Hou nou eens even je bek' of woorden van gelijke strekking.
Ik voelde mij door de belediging van verdachte beledigd als politieambtenaar.
De belediging vond kennelijk opzettelijk plaats en werd mij aangedaan mondeling in mijn bijzijn."
4. In het door verzoeker ondertekende proces-verbaal van verhoor verklaart hij met betrekking tot de belediging en het niet opgeven van zijn personalia onder meer het volgende:
"Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:
Ik begrijp dat ik niet tot antwoorden verplicht ben maar wens wel een verklaring af te leggen.
Ik ben Nederlander door naturalisatie.
Ik ben nooit eerder met de politie en of justitie in aanraking geweest.
Ik heb werk voor mijzelf. Ik heb namelijk een benzinestation in Amsterdam, genaamd Benzinestation X.
Op donderdag 25 juli 2002, iets na elf uur in de ochtend, reed ik de snelweg van Hoorn naar Amsterdam op. Ik weet niet hoe deze autosnelweg heet maar als u zegt dat dat de Rijksweg A7 is dan zal dat wel zo zijn.
Op het moment dat ik de autosnelweg opreed wilde ik bellen met mijn garage. Daarom was ik gestopt. Ik wilde bellen voor de auto. Ik hoorde dat het stuur van mijn auto kraakte. Dit was niet onder het rijden. Ik was namelijk stil gaan staan op de vluchtstrook. Ik wilde niet gaan bellen onder het rijden omdat dit niet mag. Ik vroeg aan de garage wat ik met de auto moest doen.
U vraagt mij of ik heb gezegd tegen u, toen u mij aansprak, dat ik met een vriend aan het bellen was omdat deze mij belde. Dat klopt niet. Ik was geen vriend aan het bellen. Ik was de garage aan het bellen.
U vraagt mij waarom u (bedoeld is 'ik'; N.o.) niet meteen had gezegd dat u (bedoeld is 'ik'; N.o.) pech had met de auto. Wie zegt dat ik geen pech had aan de auto.
U vraagt mij waarom ik tegen u zei dat de auto pech had nadat u mij vertelde dat er alleen in uiterste noodzaak op de vluchtstrook stilgestaan mag worden. Volgens mij had ik dat al eerder gezegd dat ik pech had.
Ik hoorde van U dat ik een bekeuring zou krijgen voor het zonder noodzaak op de vluchtstrook stilstaan. Ik was het daar niet mee eens. Mijn auto was stuk.
Ik heb gehoord dat u mijn rijbewijs wilde inzien. Ik wilde het afgeven aan u maar ik wilde ook samen met u naar het politieburo omdat ik bezwaar had tegen de bekeuring en omdat u op mij schold.
U vraagt mij of ik heb gezegd tegen u dat u discrimineert. Dat heb ik pas gezegd toen ik met mijn handen in de handboeien zat.
U vraagt mij of dat niet eerder was. Echt waar het was niet eerder. Het was niet tijdens het moment dat u tegen mij zei dat ik een bekeuring zou krijgen.
Ik heb u niet beledigd, ik heb wel gezegd dat u discrimineert. Ik vond dit geen belediging. Ik heb dan ook geen spijt.
Ik ben voor de eerste keer aangehouden door de politie. Het was niet mijn bedoeling om u te beledigen.
U vraagt mij waarom ik mijn naam niet opgaf toen u een bekeuring wilde uitschrijven. Ik wilde naar het politieburo. Ik heb niet gehoord dat u naar mijn naam vroeg.
Ik wil nog wel verklaren dat ik mij slecht behandeld voel door u.
Verder heb ik niets te verklaren."
5. In het door Z. op 25 juli 2002 opgemaakte proces-verbaal van aanhouding staat onder meer het volgende vermeld:
"GROND VOOR AANHOUDING:
Artikel 34 Wet Mulder
en
Artikel 266 Wetboek van Strafrecht
i.v.m.
Artikel 267 Wetboek van Strafrecht
REDEN VAN DE AANHOUDING:
De aanhouding van deze verdachte vond plaats naar aanleiding van het volgende:
De verdachte wenste zijn naam niet op te geven tijdens het uitschrijven van een kennisgeving van beschikking. Tevens uitte de verdachte twee keer een belediging. Ik hoorde dat de verdachte tegen mij (zei; N.o.) dat ik hem discrimineerde. Hierdoor voelde ik mij beledigd en heb vervolgens de verdachte aangehouden."
6. Op 1 oktober 2002 maakte Z., op verzoek van een parketsecretaris van het arrondissementsparket te Haarlem, een proces-verbaal op, waarin hij onder meer het volgende verklaart:
"Op 25 juli 2002, omstreeks 11.15 uur, bevond ik mij, verbalisant Z., in uniform gekleed en in een opvallend dienstvoertuig van de Regiopolitie Zaanstreek-Waterland, op de Rijksweg A7 te Avenhorn in de gemeente Wester Koggenland. Ik was op dat moment belast met algemene surveillance.
Op dat moment zag ik dat op de vluchtstrook van voornoemde autosnelweg een personenauto stilstond. Ik zag dat de bestuurder van de personenauto een telefoon in zijn handen had. Ik zag dat de personenauto van het merk Mazda, het type 626, kleur bruin en voorzien van het kenteken XX-XX-XX was.
Ik stopte vervolgens mijn dienstvoertuig en sprak de bestuurder van de bruine Mazda aan. Ik vroeg de man wat hij aan het doen was. Ik hoorde dat de man tegen mij zei dat hij zat te bellen met een vriend. Hij vertelde mij tevens dat hij zojuist was gebeld door deze vriend.
Ik deelde de man vervolgens mede dat hij van mij een kennisgeving van beschikking zou ontvangen voor het buiten noodzaak stilstaan op een autosnelweg. Ik heb vervolgens getracht aan de bestuurder uit te leggen wat het buiten noodzaak stilstaan op de vluchtstrook van een autosnelweg inhield.
Ik hoorde vervolgens dat de man tegen mij zei: 'Dan heb ik wel pech'. Ik wilde de kennisgeving van beschikking uitschrijven. De bestuurder van de bruine Mazda wenste zijn naam niet op te geven, zijn rijbewijs niet af te geven en wenste samen met mij naar een politiebureau te gaan, omdat hij het niet eens was met de kennisgeving van beschikking.
Later werd de bestuurder van de bruine Mazda door mij aangehouden terzake niet opgeven van zijn personalia op grond van artikel 34 van de Wet Mulder en terzake belediging van een ambtenaar. Deze aanhouding is verder afgehandeld in een afzonderlijk proces-verbaal.
Op het bureau van politie te Volendam heeft de bestuurder van de bruine Mazda aan mij zijn personalia opgegeven en heb ik de kennisgeving van beschikking kunnen uitschrijven."
7. Op 1 augustus 2002 formuleerde de Stichting Meldpunt Discriminatie te Amsterdam namens verzoeker de volgende klacht, welke werd gericht aan de Commissie voor Politieklachten Zaanstreek-Waterland:
"…Op 25 juli jongstleden was de heer A., verder te noemen cliënt, onderweg naar garage 'X.' te Amsterdam voor een APK-keuring. De benzinepomp bij de garage is van de heer A. en na de keuring zou hij daar aan het werk gaan. Rond 11:00 uur bevond cliënt zich op de A7 richting Purmerend (ter hoogte van Avenhorn) toen hij een krakend geluid uit de besturing hoorde komen. Cliënt zette zijn auto aan de kant op de vluchtstrook. Hij besloot met zijn mobiele telefoon de garage te bellen om te vragen wat het krakende geluid kon zijn en wat hij moest doen.
Terwijl hij sprak met een medewerker van de garage, Mo.2., stopte een politieauto. Een jonge agent met blond haar stapte uit de auto. De agent gaf cliënt te kennen dat hij niet op een vluchtstrook mocht stoppen en dat hij daarom een bekeuring kreeg. Cliënt gaf aan een probleem met zijn auto te hebben en dat hij daarom de auto op de vluchtstrook had gezet. De agent reageerde: 'Nee, je mag alleen stoppen als de auto defect is'. Waarop cliënt antwoordde 'maar mijn auto is stuk! Ik was net de garage aan het bellen'. De agent bleef desondanks bij het standpunt dat hij een bekeuring moest uitschrijven.
Toen cliënt protesteerde, antwoordde de agent: 'houd je bek dicht!'. Cliënt was bijzonder aangedaan en zei: 'Als jij zegt 'houd je bek', dan wil ik met jou mee naar het politiebureau om aangifte te doen. Ik wil aangifte doen tegen de bekeuring en dat jij tegen mij scheldt'. Hierop haalde de agent handboeien te voorschijn en zei tegen cliënt: 'kom maar mee' en sloeg cliënt hardhandig in de boeien (cliënt toonde tijdens het gesprek dat plaatsvond bij het Meldpunt Discriminatie Amsterdam op 26 juli de blauwe plekken en zwelling aan zijn pols als gevolg hiervan). Cliënt zei tegen de agent dat hij zich door hem gediscrimineerd voelde. Met de armen op zijn rug werd cliënt in de politieauto gezet. De agent telefoneerde vervolgens naar een andere agent die, naar cliënt begreep, de auto van cliënt moest komen ophalen. Na circa twintig minuten arriveerde de agent, waarop cliënt werd vervoerd naar een politiebureau te Volendam.
Op het bureau moest cliënt zijn broekzakken leegmaken. Hij had hierin veel kasgeld zitten voor het benzinestation. De agent zei op beschuldigende toon 'wat een geld!'. Cliënt voelde zich behandeld alsof hij een crimineel was en gaf aan dat het geld voor zijn werk was. Zonder verder iets te zeggen telde de agent het geld en stopte het in een zakje. Daarna werd cliënt in een cel gezet. Een andere agent, een oudere man, vertelde cliënt dat hij was meegenomen omdat hij had geweigerd zijn rijbewijs te laten zien, wat niet het geval was geweest. Hij zei verder dat cliënt schuldig was omdat hij de agent had beledigd door te zeggen dat de agent hem had gediscrimineerd. Cliënt werd niet gevraagd naar zijn versie van het gebeurde. Cliënt vroeg of hij naar zijn werk mocht bellen. Dat mocht niet, dat moest hij maar doen als hij het bureau weer uit was.
(…)
Cliënt heeft (…) bij de agent die hem heeft aangehouden, beledigd en mishandeld, aangifte moeten doen over het handelen van dezelfde agent.
Een kopie van de aangifte werd hem geweigerd met de toevoeging dat die alleen was bestemd voor een advocaat. Cliënt weigerde daarom in eerste instantie te tekenen.
De agent zei dat het ministerie van Justitie daarmee blij zou zijn. Cliënt voelde zich onder druk gezet en was bang weer in de cel te worden geplaatst en zette daarom zijn handtekening om dan zo snel mogelijk het bureau te kunnen verlaten. Alvorens echt te vertrekken wilde cliënt de krakende besturing tonen aan de agent. De agent liep mee naar buiten en cliënt toonde de agent het euvel. De agent hoorde het kraken, maar heeft verder niets gezegd.
Bij de garage bleek naderhand dat een mankement aan de as van het stuur het krakende geluid had veroorzaakt.
Als gevolg van de wijze waarop cliënt werd toegesnauwd en behandeld kan cliënt niet anders concluderen dan dat de bejegening door de politie getuigt van onnodig machtsvertoon en gebrek aan respect.
Resumerend richt de klacht zich tegen de volgende punten:
1. Bejegening.
Cliënt stelt op respectloze en minachtende wijze te zijn bejegend door de agent. In deze bejegening was geen sprake van vermanend optreden om de gezagsverhouding tot uitdrukking te brengen. Cliënt heeft een sterk vermoeden dat zijn buitenlandse afkomst/uiterlijk een rol van betekenis heeft gespeeld in de manier waarop hij door de agent werd aangesproken en werd geboeid, alsmede urenlang in de cel heeft moeten verblijven.
Ook de reactie van de agent op de grote hoeveelheid geld die cliënt bij zich droeg, wekte bij cliënt op zijn minst de indruk dat de agent twijfelde of hij op eerlijke wijze aan dit geld was gekomen. Cliënt voelde zich gestigmatiseerd tot crimineel, wederom als gevolg van zijn buitenlandse afkomst/uiterlijk.
Door de agent is geen reden opgegeven voor het boeien van cliënt, het in de politieauto laten wachten van cliënt, alsmede het urenlang vasthouden van cliënt in een cel.
2. Bekeuring.
Cliënt stelt om oneigenlijke redenen te zijn bekeurd. Door het acute mankement aan zijn voertuig heeft cliënt gemeend gebruik te moeten maken van de vluchtstrook. Stilstaan op de vluchtstrook kan een automobilist bij pech onderweg moeilijk worden tegengeworpen. Bij de afweging om te stoppen speelde eveneens het belang mee zichzelf en andere weggebruikers niet in gevaar te brengen.
3. Hardhandig politieoptreden.
Cliënt werd zonder aanleiding (agressief gedrag of verzet) van zijn kant, hardhandig geboeid en in de politieauto geplaatst. Omdat cliënt zich niet heeft verzet tegen overbrenging naar het bureau ontbreekt de rechtvaardigheidsgrond voor de hardhandigheid waarmee hij werd geboeid en in de politieauto werd meegenomen. Het onnodig hardhandig politieoptreden kan in deze context slechts als buitenproportioneel worden aangemerkt.
4. Opnemen aangifte.
De aangifte van cliënt jegens de agent werd opgenomen door dezelfde agent waartegen de aangifte zich richtte. Wanneer een verbalisant een aangifte opneemt die tegen hemzelf is gericht, kan van objectiviteit geen sprake zijn. Cliënt kreeg de aangifte overhandigd om de inhoud op juistheid te controleren, maar kon hiervan niet volledig kennis nemen omdat hij de Nederlandse taal niet in voldoende mate beheerst…"
8. Naar aanleiding van dit klaagschrift werd door de korpsbeheerder een onderzoek ingesteld. Op 20 augustus 2002 had er in het kader van de klachtafhandeling een gesprek plaats tussen rapporteurs G. en Mo. en verbalisant Z. In het door Z. voor akkoord getekende gespreksverslag staat onder meer het volgende vermeld:
"Op 25-07-2002 omstreeks 11.15 uur surveilleerde verbalisant Z. in uniform gekleed en in een herkenbare politiedienstauto op de Rijksweg A7 in de gemeente Berkhout. Hij was op dat moment alleen. Berkhout is gelegen buiten de politieregio Zaanstreek-Waterland maar vanwege het feit dat hij op de Rijksweg buiten de regio moet keren om weer terug in de regio te komen, bevond hij zich daar.
Hij zag een auto op de vluchtstrook van de autosnelweg stilstaan en de bestuurder daarvan was aan het telefoneren. Hij zette zijn dienstauto voor de auto van zoals later bleek de heer A. en sprak hem aan. De heer A. zei hem dat hij aan het bellen was met een vriend die hem opgebeld had. Hij heeft beslist niets gezegd over een mogelijk mankement aan zijn auto. Verbalisant deelde hem vervolgens mede dat hij derhalve onnodig gebruik maakte van de vluchtstrook en daarvoor een bekeuring kreeg. Hij legde hem uit in welke gevallen gebruik van de vluchtstrook wél toegestaan zou zijn. Daarop zei de bestuurder zoiets als: 'Dan heb ik wél pech.' Hij was het niet eens met de bekeuring omdat hij vond dat hij daar wel stil mocht staan om te bellen en daarom wilde hij mee naar het bureau. Verbalisant Z. vroeg hem naar zijn personalia en vorderde hem zijn rijbewijs ter inzage af te geven. De heer A. weigerde dit pertinent. Hij had het rijbewijs wel bij zich zoals Z. zag. De heer Z. probeerde hem duidelijk uit te leggen hoe de procedure was maar de heer A. viel hem telkens in de rede om te zeggen dat hij het er niet mee eens was. Hierop zei Z. dat hij zijn mond moest houden en eerst moest luisteren. Hij bleef praten en wilde mee naar het bureau. Op een gegeven moment heeft Z. gezegd dat hij 'zijn bek' moest houden. Zelf vindt hij dit ook geen correcte opmerking maar hij raakte geïrriteerd omdat A. maar door bleef praten. Omdat hij zijn personalia niet opgaf, kon Z. geen kennisgeving van bekeuring uitschrijven. Omdat er niets anders restte, moest Z. hem wel aanhouden. Omdat hij Z. beschuldigde van discriminatie, waardoor Z. zich in zijn eer en goede naam aangetast voelde, heeft hij hem naast de aanhouding ter zake van het weigeren van het opgeven van zijn naam, ook aangehouden ter zake van belediging. Dit was te 11.20 uur.
Omdat Z. alleen was, moest hij wachten op een nadere door hem opgeroepen auto om de auto van klager mee over te brengen naar het bureau te Volendam. In afwachting van de komst van de andere auto heeft Z. de aangehouden verdachte de transportboeien aangedaan. Dit heeft hij gedaan uit veiligheidsoverwegingen omdat hij alleen met de verdachte was en deze niet echt kalm was. Bij het boeien hoefde Z. niet veel kracht te zetten. Hij heeft de boeien meteen vergrendeld om te voorkomen dat deze strak om de polsen zouden gaan zitten. Vervolgens heeft hij de verdachte op de passagiersstoel van de dienstauto laten plaatsnemen in afwachting van de komst van de andere auto. In de auto strekte de verdachte zich uit en was hij aan het wringen. Ondertussen bleef hij schreeuwen en praten. Hij was erg beweeglijk en Z. vermoedt dat hij dientengevolge pijnlijke polsen bekomen kan hebben. Z. heeft niet ter plaatse en ook later geen striemen gezien op de polsen van verdachte. Die heeft daar ook tegen hem geen opmerkingen over gemaakt
Na ongeveer twintig minuten kwamen twee andere collegae, waaronder de hulpofficier van justitie, de inspecteur S. Aan hem is verdachte A. ter plaatse voorgeleid om 11.40 uur. Omstreeks 12.00 uur kwamen zij aan op het bureau te Volendam, alwaar de heer A. zoals gebruikelijk werd geplaatst in een ophoudkamer, waarbij zoals gebruikelijk een veiligheidsfouillering wordt uitgevoerd. Dit gebeurde in aanwezigheid van de inspecteur S. Omdat de heer A. een behoorlijk pak geld bij zich had, ontviel Z. de opmerking: 'Jeetje, wat een geld.' Of zoiets. Hij heeft daar beslist geen enkele negatieve bedoeling mee gehad en als de heer A. dat zo heeft opgevat dan is dat zijn eigen interpretatie. Z. wilde eerst de zaak afhandelen voordat hij de verdachte toestond om te bellen. Z. heeft vervolgens de gegevens betreffende de heer A. en zijn auto nagetrokken. Om de zaak voor zichzelf vervolgens even op een rijtje te zetten en even 'afstand' te nemen, is hij even gaan eten. Wat er zich in deze tussentijd heeft voorgedaan weet Z. niet. Na zijn lunch heeft Z. de verdachte meegenomen naar een spreekkamer, waar hij vervolgens A. te 12.46 uur als verdachte heeft gehoord. Hij heeft hem medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Waarom A. heeft gedacht dat hij aangifte deed begrijpt Z. niet. Daar is geen sprake van geweest. Hij vroeg wel een kopie van zijn verklaring maar die wordt niet aan verdachten gegeven.
Als de heer A. de opmerking 'Daar zal de officier blij mee zijn' betreffende het aanvankelijk niet willen ondertekenen van zijn verklaring als een intimidatie heeft opgevat dan is dat onjuist en is het de interpretatie van de heer A. zelf. De opmerking was feitelijk niet ter zake doende en had beter achterwege kunnen blijven.
Toen de heer A. zijn verklaring doorlas ging dat wel langzaam maar Z. had niet de indruk dat hij het niet begreep. Hij sprak en verstond volgens Z. behoorlijk goed Nederlands en hij had niet de indruk dat hij Z. niet verstond. A. heeft enkele keren een toelichting gevraagd en ook heeft Z. er op verzoek van A. enkele wijzigingen in aangebracht.
Na verhoor heeft A. zijn geld en goederen weer teruggekregen en mocht hij weer weggaan. Dat was te 13.45 uur. Z. reageerde niet op het geluid van de auto van de heer A. omdat dat voor de hele zaak naar zijn mening geen meerwaarde had.
Z. heeft niet de indruk gehad dat A. aangifte wilde doen of een klacht wilde indienen. Hij heeft alleen gezegd dat hij het met de bekeuring niet eens was en daarvoor moet hij voor verweer bij Justitie zijn. Waarvan A. aangifte had willen doen is Z. ook niet duidelijk.
Of A. tegen de inspecteur S. daarover gesproken heeft weet Z. niet. Als Z. geweten had dat A. een klacht had willen indienen dan zou hij hem wel een klachtenformulier met antwoordenveloppe gegeven hebben.
Vanwege het feit dat Z. voor zichzelf weet dat hij iedereen met respect behandelt en zich niet laat leiden door afkomst of andere (uiterlijke) kenmerken vond hij de uitlating van A. over discriminatie zeer beledigend en daarom heeft hij ook aangifte gedaan van belediging. Het is verder aan Justitie om daar al dan niet wat mee te doen. In dit voorkomende geval zou hij een ieder, ongeacht afkomst, huidskleur of wat dan ook aangehouden hebben die weigerde zijn naam op te geven. Van discriminatie en of machtsvertoon in welke vorm dan ook, is wat hem betreft geen sprake en het idee daarvan bestaat alleen in de beleving van de heer A.. De uitlating: 'Houd je bek' was op zich incorrect en daarvoor excuseert hij zich ook maar gezien de opgewekte irritatie zou hij die tegen iedereen in dezelfde omstandigheden gemaakt kunnen hebben.
Vermeld zij nog dat de auto van de heer A. op 10-05-2002 APK-gekeurd had moeten zijn. Op 25-07-2002, de datum van het voorgevallene, zou hij op weg geweest zijn voor de APK-keuring zoals in de klachtbrief staat maar heden, op 20-08-2002 is de auto nog niet APK gekeurd."
9. Op 27 augustus 2002 vond er in het kader van de klachtafhandeling een gesprek plaats tussen genoemde rapporteurs en verzoeker en diens gemachtigde, mevrouw C. van de Stichting Meldpunt Discriminatie. In het door verzoeker en C. op 2 september 2002 voor akkoord getekende verslag staat onder meer het volgende verwoord:
"Betreffende het voorgevallene verklaarde klager dat hij tijdens het rijden op de Rijksweg A7 een krakend geluid hoorde dat uit de stuurinrichting van zijn auto kwam. Hij stopte op de vluchtstrook om voor advies de garage te bellen. Tijdens het telefoongesprek met een medewerker van de garage zag hij een politieauto stoppen. Een agent in uniform stapte uit de auto en liep naar klager toe. De agent zei tegen klager dat hij niet op de vluchtstrook mocht stilstaan. Klager vertelde de agent dat het stuur van zijn auto kraakte en dat hij daarom gestopt was en met de garage aan het bellen was. Als de agent zegt dat klager gezegd zou hebben dat zijn vriend hem (klager) opgebeld had, dan klopt dat beslist niet. Dan moet hij dat verkeerd begrepen hebben. Klager heeft al in het begin tegen de agent gezegd van het krakende geluid in de stuurinrichting van de auto en niet pas nadat de agent hem had gezegd dat hij alleen op de vluchtstrook mocht stoppen als hij pech zou hebben met zijn auto. De agent zei dat klager een bekeuring zou krijgen en begon deze uit te schrijven. Klager was het daar niet mee eens. De agent vroeg klager naar zijn rijbewijs. Het rijbewijs van klager zat in zijn portemonnee. Klager haalde zijn portemonnee tevoorschijn en zei: 'hier is het maar ik vind de bekeuring niet correct. Mijn auto kraakte en daarom ben ik op de vluchtstrook gestopt om de garage te bellen', of woorden van gelijke strekking. De agent zei toen: 'houd je bek', waarop klager zei dat hij naar het bureau wilde gaan om aangifte te doen tegen de bekeuring en omdat de agent hem uitschold. De agent zei toen oké en pakte de handen van klager hard vast, deed ze op zijn rug en deed hem hardhandig de boeien om. Zijn portemonnee had klager nog steeds in zijn hand en de agent heeft er toen ook niet meer naar gevraagd. Klager heeft niet gehoord dat de agent zijn naam vroeg. Klager wist niet wat hem overkwam en kon niets anders zeggen dan dat hij zich gediscrimineerd voelde. Klager verklaarde dat zijn klacht, die is ingediend bij de Commissie voor Politieklachten, niet ging omdat hij een bekeuring heeft gekregen maar om hoe hij behandeld is door de agent. Hij vond de bekeuring niet terecht en wilde naar het bureau om aangifte te doen tegen de onterechte bekeuring en van het uitgescholden worden door de agent en omdat hij zich aangevallen voelde door de agent. Deze reactie had hij echter niet verwacht. Voor hem was en is het een nachtmerrie.
Hij werd geboeid en al hardhandig in de auto gezet. In de auto is hij een beetje onderuit gaan zitten omdat hij niet wilde dat mensen hem zo zagen. Zijn portemonnee had hij toen nog steeds in zijn hand. Door het hardhandig boeien, zijn handen waren gekruist geboeid, heeft klager een blauwe plek en een zwelling aan zijn pols overgehouden. Deze verwonding is daarna waargenomen door mevrouw C. van het Meldpunt Discriminatie Amsterdam.
Twintig minuten later kwam er een andere politieauto met twee politiemannen om de auto van klager mee te kunnen nemen. Een oudere agent kwam, nadat hij eerst het verhaal van de politieman had gehoord, naar klager toe en zei dat hij meegenomen werd naar het bureau en dat hij daar zijn verhaal kon doen. Hij heeft klager niet de gelegenheid gegeven zijn verhaal te doen. Aan het bureau moest klager al zijn spullen uit zijn zakken halen en werd hij in een cel gezet.
(…)
Klager was ervan overtuigd dat hij aangifte aan het doen was waarom hij had verzocht en vond het dan ook vreemd dat degene tegen wie hij de aangifte deed deze aangifte ook zelf op schrift zette. Klager mocht het proces-verbaal lezen maar hij snapte enkele woorden niet. Dit heeft hij aan de agent gevraagd. De agent heeft de woorden die klager niet snapte veranderd en hem het proces-verbaal gegeven om te ondertekenen. Klager wenste dit echter niet te ondertekenen omdat hij nog steeds niet alles snapte. Hierop zei de agent dat de Officier van Justitie hier blij mee zou zijn. Klager was bang dat hij nu nog langer op het bureau moest blijven. Dit wilde hij niet omdat hij zich niet veilig gevoelde en hij wilde zo snel mogelijk daar weggaan. Hij heeft het proces-verbaal toen ondertekend en vroeg de agent om een kopie. De agent zei dat hij dit niet kreeg en dat alleen zijn advocaat een kopie kon aanvragen. Ik, rapporteur G., heb klager en mevrouw C. uitgelegd dat op dat moment een verklaring van klager als verdachte werd opgenomen en geen aangifte. Van een verklaring wordt er geen kopie meegegeven. Klager was er stellig van overtuigd dat hij aangifte aan het doen was. Mevrouw C. vindt het niet echt zuiver dat dezelfde agent die aangifte doet van belediging, ook zelf de verklaring van klager als verdachte opneemt zonder de heer A. erop te wijzen dat hij op dat moment een verdachtenverklaring afgeeft.
Aan klager is ook niet uitgelegd waarom hij geen aangifte kon doen. Er is hem ook niet de gelegenheid gegeven om een klacht in te dienen. Klager heeft pas op het bureau in Volendam te horen gekregen waarvoor hij was aangehouden. Dit hoorde hij van de oudere man die ook eerder op de A7 ter plaatse geweest was. De man zei dat hij was aangehouden omdat hij geweigerd had zijn rijbewijs te laten zien. Dat was niet waar. Ook zei hij dat hij de agent beledigd had door te zeggen dat hij discrimineerde. Klager vindt dat ook onterecht. De heer A. licht toe dat de belediging van de agent onmogelijk de reden van aanhouding geweest kan zijn daar hij pas nadat hij geboeid werd te kennen heeft gegeven dat hij zich gediscrimineerd voelde door het disproportioneel optreden van de agent. Volgens de agent heeft hij de heer A. aangehouden omdat hij zijn naam niet wilde opgeven. Door de handelwijze van die agent, dus het onterecht bekeuren en het vervolgens boeien toen klager zei dat hij naar het bureau wilde, voelde hij zich gediscrimineerd. Klager heeft dus enkel zijn gevoel verwoord. De opmerking die de agent over het geld maakte gaf klager het gevoel alsof hij een crimineel was. De lezing van de agent hierop is dat hij het inderdaad veel geld vond maar hij had met de opmerking geen bijbedoelingen. Mevrouw C. merkt op dat deze opmerking in het geheel niet ter zake doende was. Gezien het gebeurde ervoor kreeg klager nog meer het gevoel dat hij gediscrimineerd werd. Mevrouw C. wilde graag weten waarom klager in de boeien ging. Ik, rapporteur G., heb haar uitgelegd dat dit te maken had met het feit dat de agent alleen was en dit voor de veiligheid beter achtte. Formeel is dit correct. De heer A. merkt hierbij op dat hij zélf te kennen heeft gegeven naar het bureau te willen gaan en hij heeft in het geheel geen fysieke weerstand geboden of agressief gedrag vertoond jegens de agent.
Klager verklaarde dat hij zich aangevallen voelde door de agent. Hij begrijpt ook niet wat hem is overkomen, hij heeft tegen de agent gezegd dat zijn auto kraakte maar de agent luisterde helemaal niet. Later toen hij weer weg mocht van het bureau in Volendam heeft hij het kraken van de auto aan de agent laten horen toen deze een stukje met hem meereed. Die agent deed daar echter niets op uit. Klager verklaarde dat als hij zich schuldig zou voelen aan het hele gebeuren dan zou hij nooit een klacht ingediend hebben."
10. In het rapport van de rapporteurs staat verder onder meer het volgende vermeld:
"Wij, rapporteurs G. en Mo., merken op dat de heer A. op ons een correcte en goedwillende indruk maakte. Hij kwam eerder bedeesd dan (verbaal) agressief over. Wel bemerkten wij dat zijn vaardigheid in de Nederlandse taal verbaal niet zeer groot was. Hij zei wel te begrijpen wat wij zeiden of vroegen maar aan de antwoorden die hij daar af en toe op gaf kregen wij de indruk dat hij sommige vragen niet helemaal goed begrepen had. Ook mevrouw C. moest soms één en ander voor hem verduidelijken. Soms moesten wij hem vragen om bepaalde uitlatingen nader te verklaren omdat wij hem dan niet goed begrepen.
(…)
Op 29-08-2002 omstreeks 19.30 uur heeft Z. de door hem afgelegde verklaring nogmaals doorgelezen, akkoord bevonden en nadien ondertekend.
Tevens heeft hij de verklaring van de heer A. en mevrouw C. de dato 27-08-2002 doorgelezen. Zijn reactie daarop was dat dit het verhaal was zoals de heer A. het gebeurde beleefd en ervaren had. Z. had het op zijn eigen manier beleefd en ervaren en zo heeft hij het ook omschreven in het proces-verbaal, de mutatie en in zijn verklaring de dato 20-08-2002. Als hij het gebeurde herbeleeft dan acht hij het zeer goed mogelijk dat er toch sprake geweest is van een communicatieprobleem en dat de heer A. en hij elkaar onjuist begrepen hebben.
Gesprek met getuige: S.
Op 11-09-2002 van 08.30 uur tot 09.00 uur had ik aan het bureau te Monnickendam een gesprek met de inspecteur S. In verband met de klacht van de heer A. verklaarde hij als volgt.
Collega Z. had verzocht om assistentie om een auto van een aangehouden verdachte over te brengen van de Rijksweg A7 naar het bureau te Volendam. S. en de brigadier M. gingen er heen. Aldaar aangekomen hoorde S., in de functie van hulpofficier van justitie, van collega Z. dat deze een man had aangehouden terzake van belediging. De man had tegen Z. gezegd dat hij die man gediscrimineerd had en Z. voelde zich hierdoor erg gegriefd en beledigd. Z. had de man enkele keren gevraagd om zijn rijbewijs ter inzage af te geven maar de man weigerde dat, ook nadat Z. hem op de gevolgen had gewezen. Het betrof een netjes uitziende en licht getinte man van ongeveer veertig jaar, die op de passagiersplaats in de dienstauto van Z. zat. De man was geboeid met zijn handen op zijn rug. Nadat de inspecteur S. het relaas van verbalisant Z. had aangehoord, heeft hij zich aan de man bekend gemaakt als zijnde hulpofficier van justitie en gezegd dat de man was aangehouden terzake van belediging. De man ontkende dat hij iets fout gedaan zou hebben en hij zei dat hij het er niet mee eens was. S. is daar verder niet op ingegaan maar heeft gezegd dat de man meeging naar het bureau en dat daar verder gepraat zou worden. Doorgaans wordt ter plaatse van de aanhouding geen discussie gevoerd over het 'welles' of 'nietes'. In dergelijke situaties wordt in eerste instantie uitgegaan van de waarneming van de verbalisanten, tenzij er meteen duidelijke aanwijzingen zijn dat feiten geheel anders liggen maar dat komt zelden voor. De heer S. beoordeelde de aanhouding als rechtmatig. Op de vraag van de man of de boeien afgedaan konden worden antwoordde S. ontkennend omdat de man in de auto zat bij een collega die ook alleen in de dienstauto zat en uit veiligheidsoogpunt vond hij het niet verantwoord de man ongeboeid mee te laten nemen.
De man gedroeg zich correct maar hij was niet bepaald medewerkend. Hij ontkende stellig hetgeen waarvan hij werd beschuldigd. Hoewel correct, stelde hij zich verbaal goed weerbaar op en S. kon hem goed verstaan en hij neemt aan dat de man hem ook goed begreep.
S. heeft de auto van de man naar het bureau in Volendam gereden, nadat hij aan de man gevraagd had of deze dat goed vond. Hij merkte dat de stuurinrichting van die auto niet geheel in orde was en na aankomst aan het bureau in Volendam zei hij dat tegen die man. Deze wist hiervan en zei dat hij juist onderweg was naar de garage. Aan het bureau in Volendam heeft de inspecteur S. hem nogmaals gezegd waarom hij was aangehouden en hem gezegd waarvan hij werd verdacht. Hij heeft hem gezegd dat hij gehoord zou worden en dat er een proces-verbaal zou worden opgemaakt, waarna Justitie zou bepalen of hij al dan (niet; N.o.) bestraft zou worden. De man ontkende weer zeer stellig dat hij iets fout gedaan zou hebben en het niets eens was met de hem ten laste gelegde feiten. De man was inmiddels een stuk kalmer dan dat hij eerder op de plaats van de aanhouding was.
Over de opmerking over het 'vele geld' tijdens de fouillering kan de heer S. zich niets herinneren. Hij weet ook niet meer of hij daar wel bij aanwezig geweest is maar als dat wel zo is dan is er hem niets bijzonders opgevallen. Voorzover S. zich kan herinneren is hij kort na aankomst aan het bureau Volendam weer weggegaan, nadat hij nog weer even met die man gesproken en hem nogmaals gezegd te hebben waarom en waarvoor hij was aangehouden. (…)
De man heeft tegen S. op geen enkele wijze aangegeven dat hij zich gediscrimineerd voelde en ook heeft hij niets gezegd over pijnlijke polsen of iets dergelijks. S. heeft ook beslist niet gehoord of begrepen dat de man aangifte wilde doen of een klacht wilde indienen. In dat geval zou hij als aanwezige hulpofficier de klacht of de aangifte wel zelf opgenomen hebben omdat hier in het korps duidelijke inzichten over zijn en hij daar zorgvuldig mee omgaat. Op zijn minst zou hij de man een klachtenformulier hebben meegegeven.
S. kent collega Z. als een serieuze, rustige en correcte agent en hij kan zich beslist niet voorstellen dat Z. e.e.a. discriminerend bedoeld zou hebben. In ieder geval is S. in de gehele afhandeling van de zaak tegen de heer A. niets opgevallen wat een spoor van discriminatie zou kunnen inhouden. Als de heer A. dit zo beleefd heeft dan is dat duidelijk zijn eigen interpretatie.
S. is ervan overtuigd dat in een overeenkomstige situatie iedereen hetzelfde overkomen zou zijn en dat dit totaal niets met discriminatie te maken heeft. Hij vindt het jammer dat hier zo de nadruk op gelegd wordt. Als de heer A. het niet eens is met de hem ten laste gelegde feiten moet hij zich wenden tot Justitie.
(…)
Slotopmerking:
In aanmerking genomen dat de beleving van het voorgevallene door zowel de heer A. alswel door verbalisant Z. als uitgangspunt genomen moeten worden, dienen de opgenomen verklaringen van beiden gerespecteerd te worden. Als de beleving van de heer A. niet zo sterk gericht was op discriminatie en als er op een later tijdstip een gesprek had kunnen plaatsvinden tussen de heer A. en de collega Z. dan zouden beiden hun beleving aan elkaar kenbaar hebben kunnen maken. Waarschijnlijk zouden zij dan meer begrip voor elkanders zienswijze en voor elkaar gehad hebben. Het feit dat de taalvaardigheid van de heer A. redelijk goed maar beslist niet optimaal is, kan mede bepalend geweest zijn voor een mogelijke miscommunicatie, met name daar waar het betreft het 'gebeld worden door een vriend' of 'het bellen wegens pech'. In feite ligt hierin de aanleiding van het hele geschil.
De aanhouding is door de hulpofficier getoetst en rechtmatig bevonden.
Het aanleggen van de transportboeien mag in deze situatie als geoorloofd beschouwd worden.
De boeien zijn terstond na het aanleggen vergrendeld. Door het beweeglijke gedrag van de heer A. in de politieauto (het uit schaamte onderuit zakken en het zich omdraaien en verstoppen) kunnen bevorderd hebben dat de polsen gekwetst geraakt zijn. Aan de verbalisant of aan de hulpofficier heeft hij dit niet kenbaar gemaakt. Van hardhandig of disproportioneel optreden is vooralsnog niet gebleken.
De opmerking 'houd je bek' is menselijkerwijs misschien te verklaren maar als afkomstig van een verbalisant beslist niet correct.
Over het al dan niet op vordering ter inzage afgeven van het rijbewijs lopen de verklaringen uiteen."
11. De korpsbeheerder besliste bij brief van 10 oktober 2002 onder meer als volgt op het namens verzoeker ingediende klaagschrift:
"De klacht over het optreden van de politie tegenover uw cliënt, de heer A., is behandeld in de vergadering van de commissie voor politieklachten op 2 oktober jl. De commissie heeft zich op basis van deze klacht, verklaringen en rapportages van de politie een oordeel gevormd en mij geadviseerd. Mijn antwoord is conform dit advies.
Uw klacht gaat over de manier van optreden tegen uw cliënt toen deze werd aangehouden na onenigheid over een verbaal voor stoppen op de vluchtstrook om te telefoneren.
Voor wat betreft de noodzaak en de reden dat uw cliënt stond te telefoneren op de vluchtstrook, daarover verschillen de lezingen van uw cliënt en de verbalisant dermate dat ik mij daarover van een oordeel onthoud.
Met betrekking tot het proces verbaal zal Justitie zich uit moeten spreken over het al dan niet terecht zijn hiervan.
Over het vorderen van de papieren van uw cliënt verschillen ook de lezingen van uw cliënt en de verbalisant en het al dan niet gelijk afgeven hiervan. Ook hierover kan ik geen oordeel geven. Wel ben ik van mening dat het optreden van de agent met betrekking tot de opmerkingen die hij maakte over de hoeveelheid geld die uw cliënt bij zich had niet professioneel te noemen is.
Daarover bied ik mijn excuses aan.
Ik ben geneigd, gelet op de verklaringen van de agent en de klachtenbemiddelaar, uit te gaan van het feit dat er sprake was van een communicatieprobleem door het niet voldoende beheersen van het Nederlands door uw cliënt. Ik betreur dit wel, maar acht dit geen reden discriminatie aangetoond te achten. Voor wat betreft de klacht over discriminatie acht ik de klacht ongegrond."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2.1. Op 10 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman van verzoekers gemachtigde een fax, waarin een schrijven van 7 maart 2003, gericht aan verzoeker, van het arrondissementsparket te Alkmaar was opgenomen. Verzoeker had tegen de beschikking die jegens hem was opgelegd wegens het zonder noodzaak stilstaan op de vluchtstrook van de A7 een beroepschrift ingestuurd bij de officier van justitie. In het schrijven van 7 maart 2003 werd door de parketsecretaris onder meer het volgende medegedeeld:
"Op 20 februari 2003 heb ik in het gerechtsgebouw met u en mevrouw C. van het Meldpunt Discriminatie gesproken over een u opgelegde beschikking terzake het zonder noodzaak stilstaan op de vluchtstrook van de rijksweg A7 te Avenhorn op 25 juli 2002.
Naar aanleiding van dat gesprek heb ik nadere informatie gevraagd aan de politie. Een kopie van die verkregen informatie treft u hierbij aan.
Uw beroepschrift en de overgelegde stukken (waaronder een nota van de garage ten aanzien van de reparatie van uw auto op 25 juli 2002), alsmede het gesprek op 20 februari 2003 en de onlangs verkregen informatie van de politie hebben mij doen besluiten het door u ingestelde beroep gegrond te verklaren. Voldoende aannemelijk is geworden dat er sprake was van een gebrek aan uw auto. Of het door u gevoerde telefoongesprek al dan niet over dat gebrek ging is niet komen vast te staan, doch is zeker niet uitgesloten. De politie heeft (achteraf) inderdaad geconstateerd dat er sprake was van een krakend geluid tijdens het besturen van de auto. Door de politie is ter plaatse niet voldoende ingegaan op door u aangegeven noodzaak om stil te staan op de vluchtstrook.
Ik vernietig derhalve de beschikking."
2.2. Bij genoemde fax was tevens een door Z. opgemaakt proces-verbaal, gedateerd 27 februari 2003, gevoegd, waarin Z. op verzoek van de parketsecretaris te Alkmaar over het gebeurde onder meer het volgende verklaart:
"Naar aanleiding van het verzoek om commentaar, komende van (…), parketsecretaris van het arrondissementsparket te Haarlem (bedoeld is Alkmaar; N.o.), (…), kan ik het volgende meedelen:
De heer A. heeft op de plaats delict inderdaad aangegeven dat er sprake was van een mankement aan zijn personenauto. Hij vertelde mij dit namelijk nadat ik hem had uitgelegd in welke gevallen hij stil mocht staan op de vluchtstrook van een autosnelweg. Ik vertelde de heer A. dat hij dus alleen in geval van pech mocht stilstaan op de vluchtstrook. De heer A. vertelde mij: 'dan heb ik wel pech', terwijl de heer A. echter tegen mij zei, op het moment dat ik hem aansprak, dat hij werd gebeld door een vriend. Ik had op dat moment dus het vermoeden dat de heer A. buiten noodzaak stilstond op de vluchtstrook van de autosnelweg.
Op het moment dat de heer A. tegen mij zei dat hij dan wel pech had, geloofde ik hem niet omdat de heer A. in eerste instantie tegen mij zei dat hij werd gebeld door een vriend.
Na de aanhouding van de heer A. werd de personenauto van de heer A. naar het bureau van politie te Volendam overgebracht door de inspecteur van politie, S. Navraag bij de heer S. leerde dat de auto van de heer A. een krakend geluid maakte tijdens het sturen. S. constateerde echter geen gebreken tijdens het sturen. De stuurinrichting werkte volgens S. naar behoren.
Nadat de heer A. werd heengezonden is door mij tevens het krakend geluid tijdens het sturen geconstateerd."
3. Op verzoek van een medewerker van de Nationale ombudsman overlegde verzoekers gemachtigde op 15 mei 2003 de rekening van een garage, waaruit blijkt dat verzoekers auto op 25 juli 2002 een reparatie had ondergaan waarvoor de kosten € 350 bedroegen.
C. Reactie betrokken ambtenaar Z.
Op 25 februari 2003 reageerde betrokken ambtenaar Z. telefonisch op de klacht van verzoeker. Hij deelde mee dat verzoeker hem op de vluchtstrook had verteld dat hij op zijn gsm werd gebeld. Z. heeft hem toen uitgelegd dat dit geen geldige reden was om stil te staan op de vluchtstrook. Pas na deze uitleg kwam verzoeker met het verhaal dat hij pech had.
Het handboeigebruik had plaatsgevonden met inachtneming van de Ambtsinstructie. Verzoeker werd ten behoeve van het vervoer geboeid. Verzoeker was niet agressief, doch sprak wel met stemverheffing.
Uiteindelijk heeft Z. verzoeker zelf verhoord. Dit verdient geen schoonheidsprijs, maar is volgens Z. wel geoorloofd. Hij heeft verzoeker voorafgaand aan het verhoor de cautie gegeven. Verzoeker heeft het proces-verbaal na afloop getekend.
Z. betreurt het dat hij tegen verzoeker heeft gezegd dat hij zijn bek moest houden, daarvoor heeft hij aan verzoeker zijn excuses aangeboden.
Z. deelde verder mee dat er tussen hem en verzoeker irritaties waren ontstaan. Dit is volgens Z. te verklaren door het feit dat verzoeker hem niet goed begreep.
D. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland
De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht de Nationale ombudsman bij brief van 3 maart 2003 onder meer het volgende mee:
"De heer A. werd geboeid omdat hij zou worden overgebracht naar het politiebureau door één agent. Voor diens veiligheid en gelet op het feit dat de heer A. niet bepaald rustig meer was, zijn bij de heer A. de transportboeien aangebracht en gelijk vergrendeld. Dat de heer A. zijn polsen heeft verwond is derhalve mijns inziens niet te wijten aan nalatigheid van de politie, maar aan het feit dat de heer A. onderuit gezakt in de politiewagen is gaan zitten.
Ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook niet gegrond en heb geen aanleiding gezien om maatregelen te treffen.
Voor wat betreft de andere klachtonderdelen:
Klager heeft niet de gelegenheid gehad uit te leggen waarom hij op de vluchtstrook stond. In de hierbij gevoegde verklaringen en processen verbaal die op ambtsbelofte zijn opgemaakt staat een andere verklaring. In mijn eerdere reactie heb ik aangegeven dat de verklaringen van klager en politie dermate verschillend waren dat ik mij van een oordeel onthield.
Gelet op de op ambtsbelofte opgemaakte verklaringen acht ik de klacht eerder ongegrond dan gegrond. Ik heb dan ook geen aanleiding gezien hieromtrent maatregelen te nemen.
Klager werd zonder reden geboeid. Zie hiervoor mijn bovenvermelde reactie.
Klager werd verhoord als verdachte van het beledigen van een ambtenaar in functie door de ambtenaar die beledigd zou zijn. Hiertegen is op zich geen bezwaar. Ik kan mij voorstellen dat de heer A. dit een vreemde zaak vond, maar het is niet tegen de regels. Bovendien heeft de ambtenaar niet onmiddellijk de heer A. verhoord, maar na een lunchpauze zodat hij even afstand heeft kunnen nemen. Naar mijn mening is dit onderdeel van de klacht niet gegrond. Een aanbeveling kan zijn dit in voorkomende gevallen op een andere manier op te lossen. Wanneer er voldoende capaciteit aanwezig is, kan dit een oplossing zijn.
In het geval van de heer A. was het ook van belang dat de zaak zo snel mogelijk kon worden afgehandeld zodat de heer A. zo snel mogelijk de ophoudkamer kon verlaten.
Klager zou niet de cautie hebben gekregen dat hij als verdachte werd gehoord. Gelet op de verklaringen van de betrokken ambtenaar ben ik van mening dat dit wel op correcte wijze is gebeurd, maar dat dit mogelijk niet tot de heer A. doordrong door het feit dat hij nogal opgewonden was en daardoor de cautie niet goed heeft begrepen. Ook dit onderdeel van de klacht acht ik niet gegrond."
E. Reactie verzoeker
Namens verzoeker werd door de Stichting Meldpunt Discriminatie bij brief van 27 mei 2003 gereageerd op enkele door de Substituut ombudsman in een brief van 14 april 2003 gestelde vragen. In de brief van 27 mei 2003 staat onder meer het volgende vermeld:
"Kan verzoeker een telefoonrekening overleggen waaruit blijkt dat hij op 25 juli 2002 omstreeks 11:15 uur een garage heeft gebeld?
Een telefoonrekening kan cliënt niet overleggen. Hij heeft een pre-paid telefoontoestel en belt derhalve met een belkaart.
(…)
Was de auto op 20 augustus nog niet APK gekeurd (zoals blijkt uit de verklaring van
Z.)? En wat is hiervan de reden?
De auto was op 20 augustus inderdaad nog niet gekeurd. Inmiddels is de auto op 17 oktober 2003 (bedoeld is 2002; N.o.) (zie bijlage) wel APK gekeurd. De reden voor vertraging van de keuring is dat op 25 juli bleek dat de auto meerdere gebreken vertoonde. Om de kosten te drukken besloot cliënt de auto in de garage achter te laten en bij een sloopbedrijf de benodigde onderdelen voor reparatie bij elkaar te zoeken. In de tussentijd maakte cliënt gebruik van een andere auto die eveneens van hem is. Zie bijlage."
F. Inlichtingen Arrondissementsparket te Haarlem
Een medewerkster van het arrondissementsparket te Haarlem deelde de Nationale ombudsman op 24 december 2002 desgevraagd telefonisch mee dat de strafzaak jegens verzoeker met betrekking tot de belediging van een ambtenaar, op 19 november 2002 is geseponeerd op code 05.
Achtergrond
1. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV)
Artikel 2, eerste lid:
"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten."
Artikel 3, eerste en tweede lid:
"1. Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren.
2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd tot het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van de door hen vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt."
Artikel 34, eerste lid onder a:
"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder;"
2. Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 5:11:
"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."
Artikel 5:13:
"Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is."
Artikel 5:16:
"Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen."
Artikel 5:19, derde lid:
"Hij (een toezichthouder; N.o.) is bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te vorderen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe hij een toezichthoudende taak heeft."
3. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV)
Artikel 43, derde lid:
"Behoudens in noodgevallen is het de weggebruikers verboden op een autosnelweg of autoweg gebruik te maken van de vluchtstrook, de vluchthaven of de berm."
Dit delict is volgens de achter de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften vermelde bijlage een feit waarvoor conform de Wahv een administratieve sanctie kan worden opgelegd.
4. Voertuigreglement
Artikel 3.2.25, tweede lid:
"Personenauto's die in gebruik zijn genomen voor 1 januari 1995, moeten zijn voorzien van een deugdelijke stuurinrichting."
Dit delict is volgens de achter de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften vermelde bijlage een feit waarvoor conform de Wahv een administratieve sanctie kan worden opgelegd.
5. Wegenverkeerswet 1994 (WVW)
Artikel 5:
"Het is een ieder verboden zich zodanig te gedragen dat gevaar op de weg wordt veroorzaakt of dat het verkeer op de weg wordt gehinderd of kan worden gehinderd."
6. Wetboek van Strafrecht
Artikel 266, eerste lid:
"Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
Artikel 267:
"De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
(…)
2° een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
(…)"
7. Wetboek van Strafvordering
Artikel 27, eerste lid:
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
8. Handboeien ten behoeve van vervoer
8.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.
Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.
Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.
8.2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:
"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
8.3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
9. Sepotcodes
9.1. Het openbaar ministerie heeft op basis van artikel 167, lid 2 en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - artikel 242, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid om af te zien van (verdere) vervolging. De zaak wordt dan geseponeerd.
9.2. Er zijn twee vormen van sepot te weten:
- het technisch sepot of haalbaarheidssepot:
hiervan wordt gesproken indien de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader;
- het beleidssepot of opportuniteitssepot:
hiervan is sprake in het geval dat, hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, er toch, op niet-technische gronden, wordt afgezien van vervolging. Te denken valt aan situaties waarbij sprake is van een gering strafbaar feit, of een "oud" feit, de verdachte een hoge leeftijd heeft, zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, de verdachte een "first offender" is of wanneer een wetswijziging in voorbereiding is die de strafbaarheid aan de gedraging ontneemt.
9.3. De officier van justitie dient bij elke sepotbeslissing (zowel in geval van een technisch sepot als van een beleidssepot) het motief - de sepotgrond - aan te geven. Hiertoe zijn sepotcodes ontwikkeld. Technisch sepot kent zes gronden en dus zes codes: 01 tot en met 06. Code 05 betekent dat het feit ten aanzien waarvan de verdenking was gerezen, niet strafbaar is.