2003/414

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht:

- op 30 juli 2002 zijn aanhangwagen, die stond geparkeerd op de openbare weg in Utrecht, heeft weggesleept, terwijl de politie bij brief van 24 juli 2002 had meegedeeld dat de aanhangwagen voor 31 juli 2002 moest worden verwijderd;

- zijn verzoek tot schadevergoeding van 1 augustus 2002 heeft afgewezen;

- hem op 30 juli 2002 en in de ochtend van 31 juli 2002 desgevraagd niet meedeelde dat de aanhangwagen was weggesleept door de politie; verzoeker ging er hierdoor van uit dat de aanhangwagen was gestolen en deed hiervan dan ook aangifte.

Beoordeling

Algemeen

1. Op 30 juli 2002 hield het regionale politiekorps Utrecht in samenwerking met het betrokken wijkbureau van de gemeente Utrecht een zogenoemde "aanhangwagenactie" in de wijken Kanaleneiland en Rivieren-Dichterswijk. In het kader van deze actie zijn die dag dertien aanhangwagens van de openbare weg weggesleept naar het opslagterrein van de politie. De actie zou oorspronkelijk plaatsvinden op 31 juli 2002, maar is op verzoek van medewerkers van het opslagterrein vervroegd naar 30 juli 2002.

De actie vond plaats naar aanleiding van klachten van burgers over langdurig geparkeerde aanhangwagens. Op grond van artikel 105 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) Gemeente Utrecht is het onder bepaalde omstandigheden verboden om een aanhangwagen op de openbare weg te laten staan (zie achtergrond, onder 1.).

Aan de actie van 30 juli 2002 zijn twee controles vooraf gegaan, die werden uitgevoerd door toezichthouders van de gemeente Utrecht. De eerste controle vond plaats op 3 april 2002. Naar aanleiding van deze controle zijn op 6 april 2002 achtentwintig kentekenhouders aangeschreven met het verzoek hun aanhangwagen van de openbare weg te verwijderen. Eind april, begin mei kondigde het betrokken wijkbureau van de gemeente Utrecht de later te houden actie aan in het huis aan huisblad "Ons Eiland". Vervolgens vond op 24 juli 2002 een tweede controle plaats. Bij deze controle bezorgden de toezichthouders onder meer bij verzoekers woning een brief van regionale politiekorps Utrecht, gedateerd 24 juli 2002.

In deze brief staat het volgende vermeld:

"Het is mij gebleken dat de u in eigendom toebehorende aanhangwagen reeds geruime tijd geparkeerd staat op of aan de X-kade te Utrecht. Dit is in strijd met artikel 105 van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Utrecht.

Hierbij doe ik u de aanzegging uw aanhangwagen voor (…) 31 juli 2002 te verwijderen.

Indien na deze dag blijkt dat de aanhangwagen niet is verwijderd, zal deze op uw kosten worden verwijderd.

Tevens zullen de eventuele stallingkosten voor uw rekening komen.

Met vriendelijke groet,

K. (politieambtenaar bij het regionale politiekorps Utrecht; N.o.)"

2. Onder de op 30 juli 2002 weggesleepte aanhangwagens bevond zich verzoekers aanhangwagen. Die dag, omstreeks 18.00 uur, ontdekte verzoeker dat zijn aanhangwagen was verwijderd. Ondanks navraag bij verschillende politiebureaus kon de politie verzoeker niet zeggen of zijn aanhangwagen al dan niet door de politie was weggesleept.

Om die reden deed verzoeker op 30 juli 2002, om 20.26 uur, aangifte van diefstal van zijn aanhangwagen. Toen verzoeker de volgende dag bij het opslagterrein van de politie navraag deed, bevestigde de politie dat zijn aanhangwagen daar stond opgeslagen.

Kort daarna deelde verzoeker betrokken ambtenaar K. mee dat zijn aanhangwagen ten onrechte was weggesleept, onder meer omdat dit een dag eerder was gebeurd dan aangekondigd in de brief van 24 juli 2002. K. erkende dat de aanhangwagen een dag te vroeg was weggesleept. Zij nam daarom contact op met het opslagterrein met de mededeling dat verzoeker zijn aanhangwagen kosteloos kon afhalen.

3. Bij brief van 1 augustus 2002 diende verzoeker bij het regionale politiekorps Utrecht een schadeclaim in van € 1070 vanwege gemaakte kosten en gederfde inkomsten in verband met het wegslepen van zijn aanhangwagen.

Bij brief van 24 september 2002 wees de politie deze schadeclaim af.

I. Ten aanzien van het wegslepen van de aanhangwagen en de schadevergoeding

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht:

- op 30 juli 2002 zijn aanhangwagen, die stond geparkeerd op de openbare weg in Utrecht, heeft weggesleept, terwijl de politie bij brief van 24 juli 2002 had meegedeeld dat de aanhangwagen voor 31 juli 2002 moest worden verwijderd;

- zijn verzoek tot schadevergoeding van 1 augustus 2002 heeft afgewezen.

2. Bij de opening van het onderzoek vroeg de Nationale ombudsman de korpsbeheerder op grond van welke bevoegdheid de aanhangwagen was weggesleept. De Nationale ombudsman stelde voorts een zestal hiermee samenhangende vragen.

3. In reactie op de klacht alsmede in reactie op deze vragen legde de korpsbeheerder bij brief van 27 maart 2003 een rapport over van inspecteur B. van 3 maart 2003.

In dit rapport staat met betrekking tot het wegslepen vermeld dat verzoeker volgens de brief van politieambtenaar K. van 24 juli 2002 tot 31 juli 2002 de tijd kreeg om zijn aanhangwagen te verwijderen. Door organisatorische redenen is de actie op 30 juli 2002 gehouden. Volgens het rapport heeft K. adequate stappen genomen ten behoeve van verzoeker om deze fout te herstellen. Verdere stappen waren derhalve niet nodig.

In het rapport staat met betrekking tot de door de Nationale ombudsman gestelde vragen dat de aanhangwagen is weggesleept op grond van artikel 105 APV Gemeente Utrecht. De overige vragen van de Nationale ombudsman werden niet beantwoord.

4. Hierop deelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder mee dat artikel 105 APV Gemeente Utrecht bepaalde gedragingen verbiedt, doch op zichzelf geen bevoegdheid schept tot wegslepen. Daarom vroeg de Nationale ombudsman nogmaals op grond van welke bevoegdheid de aanhangwagen was weggesleept. Tevens verzocht de Nationale ombudsman de overige hiermee samenhangende vragen alsnog te beantwoorden.

5. Vervolgens berichtte de korpsbeheerder de Nationale ombudsman dat de aanhangwagens op basis van artikel 125 van de Gemeentewet als vorm van bestuursdwang waren weggesleept (zie achtergrond, onder 2.).

De korpsbeheerder legde een afschrift over van een brief van 29 augustus 1996 van de gemeente Utrecht waarin het College van Burgemeester en Wethouders mandaat verlenen aan het regionale politiekorps Utrecht om namens hen bestuursdwang te kunnen aanzeggen in het kader van de handhaving van artikel 65 van de Algemene Politie Verordening Utrecht 1987 (verbod parkeren kampeerwagen, caravan, aanhangwagen, voertuigwrak e.d.; thans artikel 105 APV Gemeente Utrecht). Volgens door de korpsbeheerder bijgesloten informatie van de gemeente Utrecht is dit mandaat nooit ingetrokken. Op grond van het overgangsrecht uit de APV 1997 en de APV 2001 gaat de gemeente Utrecht er vanuit dat het mandaat uit 1996 nog rechtsgeldig is voor handhaving door de politie van artikel 105 van de thans geldende APV. Overigens wordt wel gewerkt aan een nieuw mandaat, aldus de informatie van de gemeente Utrecht.

De korpsbeheerder stelde verder dat de politie had gehandeld overeenkomstig de regels die artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt bij het toepassen van bestuursdwang (zie achtergrond, onder 3.). De korpsbeheerder wees in dit verband op de brief van politieambtenaar K. van 24 juli 2002 waarin het voorschrift wordt vermeld dat wordt overtreden (artikel 5:24, tweede lid Awb) en waarin wordt meegedeeld dat de uitvoering van bestuursdwang kan worden voorkomen door zelf maatregelen te treffen (artikel 5:24, vierde lid Awb), en dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder plaatsvindt (artikel 5:25, tweede lid Awb).

Volgens de korpsbeheerder hebben de betrokken politieambtenaren correct gehandeld en zijn de regels die in acht genomen moesten worden ook in acht genomen.

Ten slotte deelde de korpsbeheerder mee dat de genoemde juridische basis niet bij iedere politieambtenaar binnen de politie Utrecht bekend is. Daarom is besloten naar aanleiding van deze klacht een uitgebreide beschrijving van de procedure rondom wegslepen van aanhangwagens e.d. op grond van de APV op het interne computernetwerk te plaatsen.

Beoordeling

6.1. Artikel 1a, eerste lid onder b van de Wet Nationale ombudsman biedt de grondslag om bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman te brengen (zie achtergrond, onder 4.). Met ingang van 1 januari 1999 gebeurt dit bij ministerieel besluit en op verzoek van de desbetreffende besturen. Per 1 januari 1994 vallen de bestuursorganen van alle waterschappen en per 1 juli 1996 van alle provincies binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. Datzelfde geldt in toenemende mate voor de bestuursorganen van gemeenten. De gemeente Utrecht is evenwel niet bij de Nationale ombudsman aangesloten en beschikt over een eigen gemeentelijke ombudsman. Dit betekent dat de Nationale ombudsman niet bevoegd is om gedragingen van de gemeente Utrecht te onderzoeken en beoordelen.

6.2. Gelet op de samenwerking tussen het betrokken wijkbureau van de gemeente Utrecht en het regionale politiekorps Utrecht bij de betreffende "aanhangwagenactie", alsmede gezien de hiervoor onder I.5. opgenomen nadere reactie van de korpsbeheerder, concludeert de Nationale ombudsman dat de politie bij het wegslepen van verzoekers aanhangwagen heeft gehandeld namens het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht.

Daarmee valt deze gedraging buiten de bevoegdheid van de Nationale ombudsman.

7. De Nationale ombudsman verklaart zich tevens niet bevoegd een oordeel te geven, op grond van de samenhang met het bovenvermelde, over de afwijzing van de schadeclaim.

8. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman dat hij de stelling van de korpsbeheerder dat de politie de relevante regelgeving in acht heeft genomen niet kan volgen. Zo ontbreekt in het schrijven van politieambtenaar K. van 24 juli 2002 de verplichte rechtsmiddelenverwijzing als bedoeld in artikel 3:45 Awb. Voorts voldoet dit schrijven niet aan de eis van artikel 10:10 Awb dat een krachtens mandaat genomen besluit vermeldt namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. Ook is niet gebleken dat conform artikel 5:29 Awb proces-verbaal is opgemaakt van het meevoeren en opslaan van verzoekers aanhangwagen (zie voor de genoemde artikelen achtergrond, onder 3.).

9. Voorts wordt ten overvloede overwogen dat het valt te betreuren dat de korpsbeheerder in eerste instantie nauwelijks antwoord heeft gegeven op de vragen die de Nationale ombudsman bij de opening van het onderzoek heeft gesteld. Verwacht mag worden dat bestuursorganen vragen van de Nationale ombudsman juist en volledig beantwoorden. Doordat de korpsbeheerder pas in tweede instantie antwoord heeft gegeven op de gestelde vragen, is het onderzoek van de Nationale ombudsman onnodig vertraagd.

II. Ten aanzien van het niet meedelen dat de aanhangwagen is weggesleept door de politie

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat het regionale politiekorps Utrecht hem op 30 juli 2002 en in de ochtend van 31 juli 2002 desgevraagd niet meedeelde dat de aanhangwagen was weggesleept door de politie; verzoeker ging er hierdoor van uit dat de aanhangwagen was gestolen en deed hiervan dan ook aangifte.

2. De korpsbeheerder bracht in reactie op deze klacht naar voren dat de betrokken politieambtenaren meteen na afloop van de actie op 30 juli 2002 om 15.24 uur een mutatierapport hadden opgemaakt. Het viel te betreuren dat de politieambtenaren die verzoeker daarna te woord stonden deze mutatie kennelijk niet konden terugvinden in het geautomatiseerde systeem. Daarvoor zijn verontschuldigingen op z'n plaats, aldus de korpsbeheerder.

Beoordeling

3.1. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman staat de onderzochte gedraging op dit punt in een zodanig ver verwijderd verband van het wegslepen van de aanhangwagen dat deze gedraging wel gezien kan worden als een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

3.2. De Nationale ombudsman volgt het standpunt van de korpsbeheerder dat het niet juist is dat de politie verzoeker desgevraagd niet kon meedelen dat zijn aanhangwagen niet was gestolen, maar was weggesleept in het kader van de betreffende "aanhangwagenactie". De politie is in dezen dan ook vanuit het oogpunt van juiste, volledige en tijdige informatieverstrekking tekortgeschoten.

De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De Nationale ombudsman verklaart zich niet bevoegd ten aanzien van het wegslepen van de aanhangwagen en het afwijzen van de schadeclaim.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond ten aanzien van het niet meedelen dat de aanhangwagen is weggesleept door de politie.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het besluit om de procedure rondom het wegslepen van aanhangwagens e.d. breder bekend te maken onder politieambtenaren door een uitgebreide beschrijving op te nemen in het interne computersysteem.

Onderzoek

Op 21 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Utrecht met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van 10 oktober 2002, met bijlagen.

2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 18 februari 2003.

3. Standpunt van de korpsbeheerder van 27 maart 2003, met bijlagen.

4. Nadere reactie van de korpsbeheerder van 3 juli 2003, met bijlagen.

5. Reactie van verzoeker van 25 augustus 2003.

Bevindingen

Zie beoordeling.

Achtergrond

1. Algemene Plaatselijke Verordening Gemeente Utrecht

Artikel 105, eerste en tweede lid:

"1. Het is verboden een kampeerwagen, caravan, magazijnwagen, aanhangwagen, keetwagen of ander dergelijk voertuig dat voor de recreatie dan wel anderszins uitsluitend of mede voor andere dan verkeersdoeleinden wordt gebezigd:

a. langer dan op drie achtereenvolgende dagen, hetzij steeds op dezelfde plaats, hetzij met enige verandering van plaats op door burgemeester en wethouders aangewezen wegen te doen of laten staan, waar dit parkeren naar hun oordeel buitensporig is met het oog op de verdeling van beschikbare parkeerruimte of schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente;

b. op een door burgemeester en wethouders aangewezen plaats te doen of laten staan, waar dit naar hun oordeel schadelijk is voor het uiterlijk aanzien van de gemeente.

2. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het in het eerste lid, aanhef en onder a., gestelde verbod."

2. Gemeentewet

Artikel 125:

"1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

2. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

3. De bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang wordt evenwel uitgeoefend door de burgemeester, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke hij uitvoert.

4. Een bestuurscommissie, een deelraad, het dagelijks bestuur van een deelgemeente of de voorzitter van het dagelijks bestuur van een deelgemeente waaraan bevoegdheden van de raad, het college of de burgemeester zijn overgedragen, bezit de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang en de bevoegdheid tot het geven van een machtiging tot binnentreden van een woning slechts indien ook die bevoegdheid uitdrukkelijk is overgedragen.”

3. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:45:

"1. Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.

2. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld."

Artikel 5:24:

"1. Een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.

2. De beschikking vermeldt welk voorschrift is of wordt overtreden.

3. De bekendmaking geschiedt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak ten aanzien waarvan bestuursdwang zal worden toegepast en aan de aanvrager.

4. In de beschikking wordt een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging kunnen voorkomen door zelf maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen.

5. Geen termijn behoeft te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet.

6. Indien de situatie dermate spoedeisend is dat het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, zorgt het alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking."

Artikel 5:25:

"1. De overtreder is de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.

2. De beschikking vermeldt dat de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder plaatsvindt.

3. Indien echter de kosten geheel of gedeeltelijk niet ten laste van de overtreder zullen worden gebracht, wordt zulks in de beschikking vermeld.

4. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden begrepen de kosten verbonden aan de voorbereiding van bestuursdwang, voor zover deze kosten zijn gemaakt na het tijdstip waarop de termijn, bedoeld in artikel 5:24, vierde lid, is verstreken.

5. De kosten zijn ook verschuldigd indien de bestuursdwang door opheffing van de onwettige situatie niet of niet volledig is uitgevoerd.

6. Onder de kosten, bedoeld in het eerste lid, worden tevens begrepen de kosten voortvloeiende uit de vergoeding van schade ingevolge artikel 5:27, zesde lid."

Artikel 5:29:

"1. Tot de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang behoort het meevoeren en opslaan van daarvoor vatbare zaken voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vereist.

2. Indien zaken zijn meegevoerd en opgeslagen, doet het bestuursorgaan dat bestuursdwang heeft toegepast daarvan proces-verbaal opmaken, waarvan afschrift wordt verstrekt aan degene die de zaken onder zijn beheer had.

3. Het bestuursorgaan draagt zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft deze zaken terug aan de rechthebbende.

4. Het bestuursorgaan is bevoegd de afgifte op te schorten totdat de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten zijn voldaan. Indien de rechthebbende niet tevens de overtreder is, is het bestuursorgaan bevoegd de afgifte op te schorten totdat de kosten van bewaring zijn voldaan."

Artikel 10:1:

"Onder mandaat wordt verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen."

Artikel 10:2:

"Een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van de mandaatgever."

Artikel 10:5:

"1. Een bestuursorgaan kan hetzij een algemeen mandaat hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen.

2. Een algemeen mandaat wordt schriftelijk verleend. Een mandaat voor een bepaald geval wordt in ieder geval schriftelijk verleend indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever."

Artikel 10:10:

"Een krachtens mandaat genomen besluit vermeldt namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen."

4. Wet Nationale ombudsman

Artikel 1a:

"1. Deze wet is van toepassing op gedragingen van de volgende bestuursorganen:

a. Onze Ministers;

b. bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen, die overeenkomstig artikel 1b zijn aangewezen;

c. bestuursorganen aan welke bij of krachtens wettelijk voorschrift een taak met betrekking tot de politie is opgedragen, voor zover het de uitoefening van die taak betreft;

d. bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen voor zover het de gedragingen van voor hen werkzame buitengewoon opsporingsambtenaren betreft;

e. andere bestuursorganen, voor zover niet bij algemene maatregel van bestuur uitgezonderd.

2. vervallen per 30 juni 2003 (Stb. 1998, nr. 356); 

3. In afwijking van het eerste lid is deze wet niet van toepassing op gedragingen van de Commissie gelijke behandeling, bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling.

4. Een gedraging van een ambtenaar, verricht in de uitoefening van zijn functie, wordt aangemerkt als een gedraging van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid hij werkzaam is."

Artikel 1b:

"1. Bij ministerieel besluit worden de bestuursorganen van provincies, gemeenten, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen aangewezen, waarop deze wet van toepassing is.

2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken op verzoek van het bestuur van de desbetreffende provincie, gemeente, gemeenschappelijke regeling of het desbetreffende waterschap. Op verzoek van of namens de provincies onderscheidenlijk de waterschappen geschiedt de aanwijzing van de provincies onderscheidenlijk de waterschappen gezamenlijk.

3. Het verzoek om aanwijzing wordt voor 1 juli van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de aanwijzing in moet gaan bij Onze Minister van Binnenlandse Zaken ingediend. Onze Minister van Binnenlandse Zaken bevestigt onverwijld de ontvangst van het verzoek.

4. De aanwijzing van de daarvoor in aanmerking komende bestuursorganen geschiedt telkens met ingang van 1 januari van het desbetreffende jaar. Onze Minister van Binnenlandse Zaken kan in afwijking van de eerste volzin de aanwijzing van bestuursorganen op een ander tijdstip doen ingaan, indien omstandigheden van dringende aard daartoe nopen. Het aanwijzingsbesluit wordt in de Staatscourant bekendgemaakt.

5. De aanwijzing geschiedt voor een periode van vier jaar. Deze periode wordt telkens met twee jaar verlengd, tenzij het bestuur van de desbetreffende provincie, gemeente, gemeenschappelijke regeling of het desbetreffende waterschap voor 1 januari van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin de verlenging plaats zal vinden aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken heeft verzocht de aanwijzing te beëindigen. Onze Minister van Binnenlandse Zaken bevestigt onverwijld de ontvangst van het verzoek. Van de beëindiging van de aanwijzing wordt door Onze Minister van Binnenlandse Zaken mededeling gedaan in de Staatscourant"

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Verzoeker niet meegedeeld dat aanhangwagen was weggesleept door politie, waardoor verzoeker dacht dat aanhangwagen was gestolen en verzoeker deed hiervan ook aangifte .

Oordeel:

Gegrond