Verzoeker klaagt er over dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht bij gelegenheid van het onderzoek vanaf medio 1999 tot begin 2000 naar de verdenking van het vervaardigen en voorhanden hebben van kinderpornografie:
ten behoeve van het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek het openbaar ministerie een onvolledige en onjuiste samenvatting heeft verstrekt van het verhoor van het slachtoffer op 7 juni 1999;
hem onheus heeft bejegend voorafgaand aan de ondertekening van zijn verklaring op 27 januari 2000;
hem heeft misleid bij de ondertekening van een afstandsverklaring van zogenoemde dummykogels die bij huiszoeking in zijn woning waren aangetroffen;
hem op 27 januari 2000 heeft laten weten dat zij op de hoogte was (geweest) van het voorhanden hebben van een onderdeel van munitie, een mitrailleurband met hulzen, en dit in strijd met haar plicht als ambtenaar, niet had aangegeven;
in een ambtelijk verslag in strijd met de waarheid heeft vermeld dat een inbeslaggenomen cd-rom aan hem is teruggegeven;
inbeslaggenomen contactsheets en negatiefvellen ongeregistreerd onder zich heeft gehouden.
Voorts klaagt verzoeker er in dit verband over dat dezelfde ambtenaar zich bij genoemd onderzoek ten opzichte van hem vooringenomen heeft opgesteld en hem onheus heeft bejegend.
Hij klaagt er met name over dat die politieambtenaar:
hem vanaf het eerste contact heeft getutoyeerd;
bij de huiszoeking op 5 oktober 1999 ongevraagd heeft gespeculeerd over de aard en betekenis van bij verzoeker aangetroffen persoonlijke foto's en negatieven;
hem op 12 oktober 1999 heeft meegedeeld: "... jij als fotograaf zou toch moeten weten dat je tegenwoordig niet zonder medeweten van de ouders kinderen kunt fotograferen, of ze daarbij nu hun kleren aan of uit hebben.";
hem op 2 december 1999 heeft meegedeeld dat het niet aan haar was om daarvoor te zorgen nadat hij had verzocht om spoedige teruggave van zijn inbeslaggenomen spullen;
hem bij het verhoor op 20 januari 2000 heeft meegedeeld naar aanleiding van beeldmateriaal: "Die jongen staat hier echt niet aan zijn schoonmoeder te denken. Hij staat zich gewoon af te trekken." en "Dit is gewoon kinderporno.";
bij het verhoor op 20 januari 2000 hem heeft meegedeeld: "We hadden je ook kunnen arresteren, want dit is kinderporno.".
Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de chef van het district Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht zijn klacht over het voorgaande heeft afgedaan. Hij klaagt er met name over dat de districtschef:
zijn klacht ongegrond heeft verklaard;
geen oordeel heeft gegeven over zijn klacht ten aanzien van de misleiding bij de ondertekening van de afstandsverklaring van de dummykogels;
geen oordeel heeft gegeven over de klacht ten aanzien van het in strijd met de waarheid vermelden dat een inbeslaggenomen cd-rom aan hem is teruggegeven;
geen oordeel heeft gegeven over zijn klacht over het niet-aangeven door een betrokken ambtenaar van het voorhanden hebben van munitieonderdelen.
Beoordeling
Algemeen
Op 2 juni 1999 deed de moeder van de achtjarige X bij het regionale politiekorps Utrecht aangifte tegen verzoeker ter zake van het maken van kinderporno, te weten het maken van naaktfoto's van X, in de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 mei 1999. Naar aanleiding van deze aangifte stelde de politie een onderzoek in.
Op 7 juni 1999 verhoorde de politie X in een verhoorstudio, op 11 juni 1999 legde de moeder van X een aanvullende verklaring bij de politie af en op 15 juni 1999 verhoorde de politie een getuige. Naar aanleiding van het proces-verbaal waarin de aangifte, een samenvattend verslag van het studioverhoor, de aanvullende verklaring en de getuigenverklaring waren opgenomen, vorderde de officier van justitie te Utrecht bij de rechter-commissaris een gerechtelijk vooronderzoek. De rechter-commissaris gaf daartoe toestemming. In verband met het gerechtelijk vooronderzoek verleende de arrondissementsrechtbank te Utrecht de rechter-commissaris verlof tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming in de woning van verzoeker.
Op 5 oktober 1999 werd onder leiding van de rechter-commissaris huiszoeking in de woning van verzoeker verricht. Bij de huiszoeking werden diverse goederen in beslag genomen, waaronder fotomateriaal, een cd-rom van het merk Macintosh in een doosje van het merk Philips en enkele stuks munitie. De inbeslaggenomen goederen zijn later aan verzoeker teruggegeven behalve aangetroffen naaktfoto´s, de negatieven van een naakte jongen en de munitie.
Op 20 januari 2000 en op 27 januari 2000 heeft verzoeker een verklaring bij de politie afgelegd over de verdenking met betrekking tot de kinderporno en de munitie.
De officier van justitie te Utrecht seponeerde op 27 oktober 2000 de strafzaak tegen verzoeker wegens onvoldoende wettig bewijs.
Bij brief van 17 november 2000 diende verzoeker klachten over de gang van zaken bij het politieonderzoek in bij de burgemeester van Woerden.
De plaatsvervangend chef van het district Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht verklaarde bij brief van 19 februari 2001 verzoekers klachten ongegrond.
Verzoeker was niet tevreden met de klachtafhandeling en richtte zich bij brieven van 21 maart 2001, 20 april 2001, 5 juni 2001 en 10 juli 2001 tot de Nationale ombudsman.
I. Ten aanzien van het ten behoeve van het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek het openbaar ministerie verstrekken van een onvolledige en onjuiste samenvatting van het verhoor van het slachtoffer op 7 juni 1999
Bevindingen
1. Verzoeker liet in dit verband weten dat het ontbreken van een volledig woordelijk verslag van het op 7 juni 1999 afgenomen studioverhoor van X in het door politieambtenaar Bo. opgemaakte proces-verbaal van 15 juni 1999, dat (onder meer) ten behoeve van de beslissing tot huiszoeking bij verzoeker werd opgemaakt, heeft geleid tot voor hem uiterst schadelijke gevolgen, zowel op psychisch, financieel en maatschappelijk vlak. Er was sprake van het in de samenvatting noemen van zaken die X niet of niet zo heeft gezegd, het weglaten van ontlastende delen van verklaringen van X en van het weglaten van een aantal duidelijke indicaties dat X mogelijk loog over de feiten, aldus verzoeker. Voorts berichtte verzoeker dat in de samenvatting uitspraken aan X worden toegeschreven die in het latere woordelijke verslag in de mond van X blijken te zijn gelegd. Verzoeker deelde tevens mee dat het woordelijke verslag al op 7 juni 1999 is opgemaakt en gesloten. Het woordelijke verslag was derhalve beschikbaar geweest ten behoeve van de beslissing tot huiszoeking, aldus verzoeker. Verzoeker is van mening dat Bo. met de samenvatting de rechterlijke macht heeft misleid.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verwees voor haar oordeel over dit klachtonderdeel naar de afdoening van 19 februari 2001 van de waarnemend districtschef van het district Rijn & Venen. De korpsbeheerder acht de klacht ongegrond. De waarnemend districtschef liet verzoeker op 19 februari 2001 onder meer weten dat de samenvatting van het verhoor dekkend was. De reden voor het feit dat het volledig uitgewerkte verhoor niet geheel was opgenomen in het dossier ten behoeve van de beslissing over de huiszoeking, had te maken met het feit dat uitwerking van de geluidsband enige tijd had geduurd. De waarnemend districtschef berichtte dat de volledig uitgewerkte versie wel in het vervolgdossier was opgenomen. De sluitingsdatum van het volledig uitgewerkte verslag van 7 juni 1999 was niet correct, aldus de waarnemend districtschef. De oorzaak hiervan is dat het geautomatiseerde bedrijfsprocessensysteem automatisch een verhoor afsluit op de datum waarop een verhoor heeft plaatsgevonden. Er was volgens de waarnemend districtschef geen sprake van het opzettelijk valselijk opmaken of antidateren van het proces-verbaal. De waarnemend districtschef was van mening dat Bo. geen onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven aan het openbaar ministerie. Hij achtte de klacht op dit punt ongegrond.
3. Politieambtenaar Bo. verklaarde over dit onderdeel van de klacht het volgende. Zij was bij het studioverhoor van X aanwezig geweest en heeft tijdens het verhoor aantekeningen gemaakt. Omdat het een lang verhoor betrof, was er veel tekst uit te werken. Voorts had het verhoor plaatsgevonden in de zomerperiode en was de werkdruk op haar afdeling erg hoog geweest. Om die redenen had de leiding besloten dat meerdere mensen de geluidsopnamen zouden uitwerken. Het verhoor had twee bandjes van 90 minuten beslagen. Bo. had van het verhoor een samenvatting gemaakt voor het proces-verbaal dat nodig was voor het aanvragen van een gerechtelijk vooronderzoek. De samenvatting was gemaakt omdat de volledige uitwerking van het verhoor toen nog niet klaar was en er voor de verdere onderzoeksstappen een proces-verbaal naar het openbaar ministerie moest worden gestuurd. Bo. liet weten dat op basis van het verhaal dat voortkwam uit het studioverhoor was gebleken dat de zaak ernstig zou kunnen zijn. Voorts zou zij op vakantie gaan, doch had de zaak niet willen overdragen. Bo. verklaarde dat het in verband met de ernstige aantijgingen beter was om snel duidelijkheid te krijgen over de feiten. De zaak had volgens Bo. ook een maatschappelijk belang en het was voor alle betrokkenen belangrijk om een en ander snel af te handelen. Bo. liet weten dat het een standaard werkwijze is om in alle ernstige zaken waar verdenking bestaat, snel een gerechtelijk vooronderzoek te (laten) starten.
Voorts berichtte Bo. dat zij de samenvatting heeft gemaakt aan de hand van haar aantekeningen en mogelijk aangevuld na het beluisteren van het cassettebandje. Bo. wist niet zeker of zij ook de geluidscassettes heeft beluisterd bij het maken van de samenvatting. Het proces-verbaal waarin de samenvatting is verwerkt is gesloten op 15 juni 1999, aldus Bo.
Bo. liet weten dat er waarschijnlijk al op 7 juni 1999 is begonnen met het uitwerken van de geluidsopnamen. Het bedrijfsprocessensysteem genereert namelijk direct automatisch de sluitingsdatum van een proces-verbaal. Die datum is waarschijnlijk ingevuld op 7 juni 1999 en niet meer gecontroleerd aan het einde van het uitwerken van het proces-verbaal. Deze datum is uiteindelijk ook in het uitgebreide proces-verbaal van latere datum blijven staan als sluitingsdatum. Bo. achtte het niet juist dat zij daar niet op had gelet.
Bo. wist niet of er over het maken van de samenvatting overleg met het openbaar ministerie is geweest. De officier van justitie was toen wekelijks op het politiebureau en dus zal er wel over zijn gesproken, aldus Bo. Bo. had over deze zaak rechtstreeks contact gehad met de officier van justitie.
In reactie op de haar voorgelegde teksten uit het proces-verbaal van de volledige weergave van het verhoor en de op die stukken tekst betrekking hebbende delen van de samenvatting zoals verzoeker in zijn verzoekschrift heeft aangegeven, verklaarde Bo. dat over de tekst van de samenvatting een andere uitleg mogelijk is, maar dat het maar net is vanuit welke positie tegen de samenvatting wordt aangekeken. De taak van Bo. was om via de officier van justitie aan de rechter-commissaris voor te leggen wat X had verklaard en wat de moeder in haar aangifte had gesteld. Bo. is van mening dat de samenvatting voldoende duidelijkheid biedt en dat er aan de strekking van het verhaal geen afbreuk is gedaan.
Op de vraag of de officier van justitie al ideeën had over de haalbaarheid van de zaak bij de vordering aan de rechter-commissaris tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, deelde Bo. mee dat zij aannam dat de officier van justitie inzag dat een gerechtelijk vooronderzoek mogelijk was, maar dat zij daarover geen concrete herinneringen had.
In reactie op een deel uit de woordelijke weergave van het verhoor waarin staat vermeld dat X niet zeker wist of er wel echte foto's waren gemaakt en dat dit niet in de samenvatting staat vermeld en dit volgens verzoeker ontlastende informatie betreft, deelde Bo. mee dat de strekking van het studioverhoor hoort terug te komen in de samenvatting, dus ook de ontlastende informatie.
Op de vraag of er ontlastende informatie in de samenvatting is opgenomen, zoals het feit dat X niet weet dat er foto's zijn gemaakt, deelde Bo. mee dat in de samenvatting wel staat vermeld dat X niet weet of er echte foto's zijn gemaakt.
Bo. berichtte dat er ook andere ontlastende zaken stonden vermeld, bijvoorbeeld dat X een bolderkar zou krijgen. Voorts staat ook vermeld dat de ouders van X hem seksueel misbruikten en daaruit zou kunnen blijken dat hij dit projecteert op verzoeker, aldus Bo. Bo. verklaarde dat zij op basis van feiten werkt en niet om per se iemand voor de rechter te krijgen. Er werd in het geval van X een onderzoek gestart en indien datgene wat X vertelde waar was, dan was dat een heel ernstige zaak, aldus Bo. Bo. achtte het mogelijk dat er wat fantasie van X was bijgekomen, maar liet weten dat dit goed moest worden onderzocht. Vanwege de kleine woonplaats van verzoeker doen verhalen en geruchten snel de ronde en diende de waarheid te worden gevonden, aldus Bo. Voorts berichtte Bo. dat er wel degelijk meer ontlastend materiaal in het dossier was beschreven. X had de avond na het studioverhoor verteld dat niet alles waar was, hetgeen in het dossier staat vermeld in het proces-verbaal en in de verklaring van zijn moeder hierover.
Bo. liet in reactie op verzoekers stelling dat de samenvatting onvolledig en onjuist is, weten dat de samenvatting wellicht wat beter had gekund, met vermelding van meer citaten. Zij was van mening dat de samenvatting misschien niet volledig maar zeker niet onjuist is en dat zij naar eer en geweten de samenvatting heeft gemaakt. Achteraf redenerend zou zij het misschien anders doen, aldus Bo. Zij liet voorts weten dat een samenvatting nooit compleet is, hetgeen inherent is aan een samenvatting. Bo. berichtte dat het uiteraard beter is om een verbatim verslag in het dossier te doen. Dit verslag was op moment van sluiting nog niet gemaakt en daarom was er een samenvatting in het dossier, aldus Bo.
Op de vraag of een nog juistere samenvatting ertoe zou hebben geleid dat het openbaar ministerie geen vordering gerechtelijk vooronderzoek had gedaan, deelde Bo. mee dat zij niet voor het openbaar ministerie of de rechter-commissaris kan spreken. Zij was van mening dat het openbaar ministerie of de rechter-commissaris geen andere beslissing zou hebben genomen als het verbatim verslag in het dossier voor de aanvraag van een gerechtelijk vooronderzoek zou zijn opgenomen. Bo. baseerde haar mening op haar ervaring in andere zedenzaken.
4. Verzoeker liet in reactie op het standpunt en de overgelegde informatie van de korpsbeheerder weten bij zijn eerder aangevoerde standpunt te blijven. In reactie op de verklaring van Bo. berichtte verzoeker dat hij zich niet kon voorstellen dat er op basis van de verklaringen van X juridische grond aanwezig was om een verlof tot huiszoeking af te geven. Door in de samenvatting in strijd met de werkelijke verklaring te stellen dat het kind naakt zou zijn gefotografeerd, kon de verdenking van vervaardiging van kinderporno gesteund worden, die het vervolgens mogelijk maakte een huiszoeking te vorderen, aldus verzoeker. Verzoeker deelde mee dat van een eventuele andere verdenking geen melding werd gemaakt.
5. Bo. berichtte dat de werkelijke sluitingsdatum van het woordelijke verslag van het verhoor van X niet meer te achterhalen was. In het proces-verbaal van 15 juni 1999 is in de verklaring van de moeder van X opgenomen welke onderdelen X van zijn verklaring intrekt, maar dat hij haar wel had meegedeeld dat er naaktfoto's zijn gemaakt.
Beoordeling
1. Indien de politie het openbaar ministerie informatie uit een opsporingsonderzoek verschaft op basis waarvan een vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek zal worden gedaan, dient die informatie juist en zo volledig mogelijk te zijn. Voor zover dat mogelijk is, dient deze informatie afkomstig te zijn uit verschillende bronnen.
2. Op grond van de wet op zijn ambt neemt de Nationale ombudsman de rechtsgronden waarop een rechterlijke uitspraak steunt of mede steunt in acht bij het geven van een oordeel over een door hem onderzochte gedraging (zie achtergrond, onder A.).
3. Het staat vast dat de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek is gedaan op basis van het proces-verbaal van 15 juni 1999, waarin de aangifte van de moeder van X, de samengevatte verklaring van X, een aanvullende verklaring van de moeder van X en een getuigenverklaring zijn weergegeven. Ook staat vast dat de arrondissementsrechtbank in raadkamer op basis van dit proces-verbaal de rechter-commissaris verlof heeft verleend tot de huiszoeking. Gelet op de Wet Nationale ombudsman (zie hiervóór, onder 2.) gaat de Nationale ombudsman bij de beoordeling van deze klacht ervan uit dat terecht is besloten tot de huiszoeking.
4. Gelet op de mededelingen van de betrokken politieambtenaar ter zake, tezamen met de omvang van het woordelijke verslag van het verhoor van X, ruim 33 pagina's A4, is het voldoende aannemelijk dat voor de uitwerking van het verhoor geruime tijd nodig is geweest. Om die reden valt het de toets der kritiek te doorstaan dat ten behoeve van de vordering tot het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek is volstaan met het verstrekken aan het openbaar ministerie van een samenvatting van het verhoor. Hierbij speelt voorts een rol dat het betreffende proces-verbaal naast deze samenvatting de aangifte, een aanvullende verklaring van de moeder van X en een getuigenverklaring bevat. In zoverre is juist gehandeld.
5. Ten aanzien van verzoekers stelling dat de samenvatting onvolledig is wordt het volgende overwogen. Het is inherent aan een samenvatting dat deze niet de volledige weergave betreft van het onderliggende stuk, in dit geval de bandopname van de verklaring. Het is niet onlogisch dat details dan ook ontbreken, maar mede gelet op hetgeen hiervóór onder 4. is overwogen treft verzoekers kritiek op dit punt geen doel.
Op het punt van de gestelde onjuistheid van de samenvatting wordt het volgende geoordeeld. Zoals in het informatieoverzicht staat vermeld, heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het proces-verbaal van 15 juni 1999 en het proces-verbaal van 28 januari 2000. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de samenvatting van het verhoor, dat ongeveer één vel A4 groot was, slechts een beperkte weergave vormt van het latere uitgewerkte verhoor dat toen ongeveer 33 pagina's A4 besloeg. Over de inhoud van de samenvatting is de Nationale ombudsman echter van oordeel dat die een juiste samenvatting bevat van wat er tijdens het verhoor ter sprake is gekomen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
6. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman op het punt van de datum van sluiting van het proces-verbaal van het studioverhoor van X het volgende. Het is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid die moet worden betracht bij het opmaken van ambtelijke stukken dat onder het proces-verbaal een verkeerde datum van sluiting staat vermeld; in zoverre is onjuist gehandeld.
II. Ten aanzien van de bejegening voorafgaand aan de ondertekening van zijn verklaring op 27 januari 2000
Bevindingen
1. Verzoeker liet Bo. voorafgaand aan de ondertekening van zijn verklaring weten dat de verklaring wemelde van de typefouten en dat in de verklaring zijn woorden waren verdraaid tot andere uitspraken dan die hij had gedaan. Verzoeker had dit willen corrigeren. Bo. heeft toen gesuggereerd dat verzoeker wijzigingen in plaats van correcties had willen aanbrengen. Verzoeker liet weten dat Bo. haast had en er niet op had gerekend dat verzoeker zich graag zorgvuldig wilde uitdrukken in die verklaring. Bo. had in haar ambtelijk verslag dat in het proces-verbaal van 28 januari 2000 was opgenomen meegedeeld dat verzoeker de verklaring wilde wijzigen terwijl verzoeker slechts correcties wilde aanbrengen. Bo. trachtte door verzoeker op deze wijze negatief af te schilderen de schijn van schuld in zijn schoenen te schuiven, aldus verzoeker. Verzoeker is van mening dat hij onterecht werd aangemerkt als verdachte.
2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt, onder verwijzing naar hetgeen de waarnemend districtschef had meegedeeld, dat er geen aanwijzingen zijn dat verzoeker onheus is bejegend en achtte dit klachtonderdeel ongegrond. De waarnemend districtschef had laten weten dat Bo. correct en zakelijk is geweest en dat hij onder meer uit de gevoerde correspondentie geen gespannen verhoudingen heeft kunnen herkennen. Ter onderbouwing van haar standpunt berichtte de korpsbeheerder dat verzoeker Bo. met haar voornaam had aangeschreven in de aanhef van correspondentie.
3. Politieambtenaar Bo. verklaarde over deze klacht dat het de ondertekening had betroffen van de verklaring die voornamelijk een contactsheet betrof die als (kinder)pornografisch was bestempeld. In opdracht van de officier van justitie diende verzoeker hierover kort te worden verhoord. Bo. berichtte dat zij zich nog goed kan herinneren dat verzoeker met een fietskar vol met materiaal naar het politiebureau was gekomen. Het had nogal moeite gekost een en ander in de verhoorruimte te krijgen, aldus Bo. Bo. herinnerde zich dat zij die dag een andere afspraak had en dat zij een verklaring wilde opnemen over de wijze waarop de afbeeldingen tot stand waren gekomen. De aanvullingen die verzoeker wilde geven stonden los van het proces-verbaal dat zij toen moest opnemen, aldus Bo.
Verzoeker had veel correcties gehad op het proces-verbaal. Omdat Bo. geen tijd meer had in verband met een andere afspraak, heeft zij met verzoeker overlegd en afgesproken dat hij in de hal van het politiebureau kon plaatsnemen waar hij aantekeningen kon maken en het proces-verbaal kon teruggeven aan de receptie, zodat Bo. rekening zou kunnen houden met de aanvullingen. De receptioniste in het politiebureau heeft het proces-verbaal met verzoekers aanvullingen later aan Bo. gegeven.
Op de mededeling van verzoeker dat zijn woorden in de verklaring werden verdraaid, verklaarde Bo. dat die woorden niet zoveel aan de context zouden hebben veranderd. Bo. berichtte dat zij een en ander gewijzigd heeft, zoals verzoeker dat wilde. Bo. had niet de indruk dat zij daarbij verzoeker onheus heeft bejegend.
Op de vraag of er sprake was van irritaties over de wijzigingen, verklaarde Bo. dat verzoeker soms een ander woord vermeld had willen hebben, terwijl de strekking hetzelfde bleef. Bo. sloot niet uit dat zij wellicht haar mening daarover non-verbaal had geuit. Bo. begreep echter wel dat het proces-verbaal relevant voor verzoeker was, maar dat zij had geprobeerd verzoeker uit te leggen dat het voor de betreffende verklaring niet relevant was. Bo. sloot niet uit dat zij geïrriteerd of ongeduldig had gereageerd, maar dat dit zeker niet overmatig was geweest. Bo. liet weten dat de stukken van verzoeker waarin zijn eigen verhaal stond, bij het proces-verbaal zijn gevoegd. Dit was niet gebruikelijk, omdat het geen proces-verbaal of een inbeslaggenomen geschrift betreft, aldus Bo.
4. Verzoeker liet in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder weten dat Bo. de haar voorgelegde uitspraken niet had ontkend. Zij had slechts ontkend dat zij verzoeker wilde kwetsen, aldus verzoeker.
Beoordeling
1. In zijn algemeenheid geldt dat uit een oogpunt van professionaliteit een politieambtenaar bij (het vastleggen van) een verhoor een zakelijke en objectieve houding dient aan te nemen. Hierbij past dat een verdachte voldoende gelegenheid krijgt na te gaan of de weergave in het proces-verbaal van zijn/haar verklaring juist is en in de gelegenheid wordt gesteld wijzigingen daarin aan te (laten) brengen.
2. Het staat vast dat verzoeker na lezing van zijn verklaring wijzingen of correcties wilde aanbrengen. Voorts is uit het onderzoek gebleken dat verzoeker daartoe in de gelegenheid is gesteld door in de wachtruimte van het politiebureau aantekeningen te kunnen maken. Verzoeker heeft niet weersproken dat deze aantekeningen in de verklaring zijn verwerkt. Eveneens is een eigen verklaring van verzoeker in het proces-verbaal van 28 januari 2000 opgenomen. Wat er ook zij van de aard van de correcties danwel wijzigingen, verzoeker is op de hiervoor omschreven wijze voldoende in de gelegenheid gesteld zijn visie op de verklaring te geven en deze is afdoende verwerkt in het proces-verbaal van 28 januari 2000. Deze gang van zaken kan de toets der kritiek doorstaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van de ondertekening van een afstandsverklaring van zogenoemde dummykogels die bij huiszoeking in zijn woning waren aangetroffen
Bevindingen
1. Bo. had verzoeker op 18 oktober 1999 bericht dat hij niet zou worden vervolgd wegens verboden wapenbezit als hij de afstandsverklaring ondertekende, aldus verzoeker. Verzoeker had toen Bo. meegedeeld dat hij om emotionele redenen zeer gehecht was aan deze voorwerpen en had haar te kennen gegeven deze te willen terugkrijgen. Bo. had hem daarop meegedeeld dat dit voor de politie een hoop administratieve rompslomp zou geven en dat verzoeker de kogels hoe dan ook kwijt zou zijn, aldus verzoeker. Verzoeker liet weten dat Bo hem had meegedeeld dat bij het doen van afstand de zaak afgehandeld zou zijn. Later had Bo. alsnog een verklaring van hem opgenomen over de munitie. Verzoeker was er voorts later achter gekomen dat er een mogelijkheid bestond om de korpschef toestemming te vragen om het beheer/bezit te krijgen van niet voor gebruik geschikte wapendelen. Verzoeker is van mening dat Bo. hem op die mogelijkheid had moeten wijzen.
2. De korpsbeheerder acht verzoekers klacht op dit punt ongegrond. Zij liet weten dat verzoeker was uitgelegd dat het bezit van lege patroonhulzen niet wordt aangemerkt als het voorhanden hebben van munitie. Verzoeker had echter de lege hulzen weer voorzien van een kogelpunt waarmee die munitie weer op scherpe munitie had geleken. Het is dan de normale procedure om dergelijke voorwerpen in beslag te nemen, aldus de korpsbeheerder.
3. Politieambtenaar Bo. verklaarde op dit onderdeel van de klacht dat zij verzoeker heeft verteld over twee mogelijkheden, namelijk dat bij een door verzoeker ondertekende afstandsverklaring de munitie vernietigd wordt, en dat de munitie in beslag kon worden genomen, maar dat dan een proces-verbaal diende te worden opgesteld, waarna verzoeker eventueel kon worden veroordeeld en waarbij een beslissing over wel of geen teruggave van de kogels zou worden genomen. Aangezien het in bezit hebben van munitie verboden is, zou hij de kans lopen dat de kogels niet teruggeven zouden worden. Verzoeker had toen Bo. echter meegedeeld de munitie terug te willen hebben omdat ze voor hem emotionele waarde had. Verzoeker had daarna toch de afstandsverklaring ondertekend.
Op de vraag waarom verzoeker alsnog is verhoord over het bezit van de munitie, deelde Bo. mee dat zij niet meer weet waarom dat is gebeurd. Bo. liet voorts weten dat dit niet klopt met het feit dat verzoeker de afstandsverklaring heeft ondertekend. Bo. kon zich niet meer herinneren waarom het zo was gegaan en dacht dat het misschien de bedoeling was geweest het proces-verbaal op te leggen. Bo. constateerde echter dat er geen apart proces-verbaal is opgemaakt vanwege het voorhanden hebben van de munitie. Bo. wist zich zeker te herinneren dat zij verzoeker de keuze had gegeven tussen het tekenen van een afstandsverklaring en het in beslag nemen.
Op de mededeling dat er bij het proces-verbaal een kennisgeving van inbeslagneming is gevoegd waarop de munitie staat vermeld, liet Bo. weten dat het erop lijkt dat de eventuele zaak over de munitie is geseponeerd samen met de zedenzaak.
Bo. berichtte dat zij van mening is dat zij verzoeker niet heeft misleid. Verzoeker had aangeduid dat er emotionele waarde aan de munitie zat. Bo. had verzoeker dan ook de mogelijkheden uitgelegd.
Op de vraag of Bo. verzoeker nog in kennis heeft gesteld van het feit dat de zaak van de munitie nog is opgenomen in het proces-verbaal, liet Bo. weten dat zij zich op het moment dat zij werd gehoord door medewerkers van de Nationale ombudsman realiseerde dat dit in het proces-verbaal is meegenomen. Bo. voerde als mogelijke verklaring aan dat de munitie samen met andere bij de huiszoeking aangetroffen goederen op de kennisgeving van inbeslagneming is terechtgekomen en in het dossier is gevoegd, en dat om die reden het hele verhaal over de munitie in het zedendossier terecht is gekomen.
Op de mededeling dat de afstandsverklaring op 18 oktober 1999 is gedateerd en dat de ondertekening van de verklaring van verzoeker over de munitie op 27 januari 2000 is gedateerd, deelde Bo. mee dat zij alleen nog weet dat verzoeker op 27 januari 2000 daarover niet heeft gerept. Bo. had er geen verklaring voor waarom zij op 18 oktober 1999 geen verklaring over de munitie heeft opgenomen en zij kon dan ook niet verklaren waarom het later in het dossier is terechtgekomen.
4. Verzoeker liet in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder weten dat niemand hem op de hoogte had gesteld van de procedure dat lege hulzen voorzien van een kogelpunt in beslag worden genomen en dat deze maatregel niet geldt voor lege hulzen. Bo. had hem namelijk toen uitgelegd dat het in beide gevallen zou gaan om delen van wapens en dat het bezit daarvan strafbaar is.
Ter weerlegging van de mededeling van Bo. dat er bij het opnemen van de verklaring niet over de al getekende afstandsverklaring zou zijn gerept, berichtte verzoeker dat hij in zijn verklaring van 27 januari 2000 heeft laten opnemen dat de kogels hem zijn afgenomen onder kennelijk valse voorwendsels en dat hij daar vervolgens ook nog eens verantwoording over moet afleggen.
Beoordeling
1. Op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder B.2.), kan een belanghebbende bij de rechter beklag indienen tegen het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen zaken door de officier van justitie.
2. Uit de bij het onderzoek overgelegde informatie wordt het volgende vastgesteld. Op 5 oktober 1999 worden bij verzoeker 13 stuks munitie inbeslaggenomen. Op 18 oktober 1999 ondertekent verzoeker een afstandsverklaring van deze munitie. Op 27 januari 2000 neemt Bo. een verklaring op van verzoeker in verband met de munitie. Gelet op de mededeling van Bo. op dit punt wordt als vaststaand aangenomen dat verzoeker bij ondertekening van de afstandsverklaring op 18 oktober 1999 heeft aangegeven vanwege een bijzondere reden te zijn gehecht aan de munitie.
3. Gelet op de mededeling van verzoeker dat hij was gehecht aan de munitie, lag het niet in de rede om aan te nemen dat verzoeker afstand wilde doen van de munitie. Daarentegen had Bo. verzoeker kunnen wijzen op de onder 1. genoemde beklagmogelijkheid in plaats van hem een afstandsverklaring te laten ondertekenen. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de mededeling op 27 januari 2000 dat zij op de hoogte was (geweest) van het voorhanden hebben van een onderdeel van munitie, een mitrailleurband met hulzen, en dit in strijd met haar plicht als ambtenaar, niet had aangegeven
Bevindingen
1. Verzoeker liet op dit punt weten dat Bo. hem deze mededeling had gedaan ter vergoelijking van het feit dat het in bezit hebben van verboden wapendelen en munitie veel voorkomt, aldus verzoeker. Verzoeker deelde mee dat Bo. hem had laten weten dat haar partner in het bezit was van een mitrailleurband met hulzen en dat hij die op zijn wapenvergunning had laten zetten omdat bij controle het aantreffen daarvan zou kunnen leiden tot verlies van de wapenvergunning.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht berichtte dat zij verzoekers klacht niet gegrond acht omdat het voorhanden hebben van lege hulzen niet wordt gezien als munitie.
3. Bo. verklaarde op dit punt dat, toen zij met verzoeker over de bij hem inbeslaggenomen patroonhulzen in gesprek was gekomen, zij hem had meegedeeld dat zij in huis ook zulke hulzen aanwezig had omdat haar echtgenoot uit het leger kwam en wapens verzamelde. Bo. berichtte dat zij verzoeker had meegedeeld dat haar echtgenoot hiervoor een vergunning had aangevraagd. Bo. verklaarde dat zij verzoeker had laten weten dat zij haar echtgenoot had meegedeeld dat hij de hulzen ook op de vergunning moest laten zetten omdat zij geen gezeur wilde bij controles op de wapens die bij haar in huis zijn. Bo. liet weten dat zij het vervelend vond dat er bij haar thuis illegale munitie zou kunnen worden aangetroffen. Voorts berichtte Bo. dat zij verzoeker had meegedeeld dat zij ervan op de hoogte is dat bij veel mensen patroonhulzen in huis liggen en dat zij weet dat er niet veel mee zal gebeuren. Bo. wilde echter als politievrouw geen gezeur achteraf over de patroonhulzen en om die reden had zij haar man aangeraden deze op de wapenvergunning te laten zetten. Bo. had zich daar verder niet mee bemoeid en zij had ook nooit tussen de contacten van haar man en de politie gestaan. Het voorgaande had zij verzoeker meegedeeld. De munitie van haar echtgenoot had geen mitrailleurband betroffen, maar alleen hulzen, aldus Bo. Bo. verklaarde dat zij zich ervan bewust is dat zij als ambtenaar strikt genomen op dit punt een meldingsplicht heeft.
Beoordeling
De Nationale ombudsman is niet bekend met de feiten welke de partner van Bo. betreffen en of daar sprake was van een strafbare gedraging. Nog los daarvan heeft de wetgever in artikel 162, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering een verschoningsrecht toegekend aan echtgenoten/partners op grond waarvan Bo. niet verplicht was om aangifte te doen. Zij heeft er kennelijk in haar privé-omstandigheden wel op aangedrongen dat deze kwestie juridisch goed werd geregeld.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
Het ware overigens verstandiger geweest van Bo. om haar privé-aangelegenheden te scheiden van haar zakelijk functioneren.
V. Ten aanzien van het in een ambtelijk verslag in strijd met de waarheid vermelden dat een inbeslaggenomen cd-rom is teruggegeven aan verzoeker
Bevindingen
1. Op dit punt bracht verzoeker naar voren dat politieambtenaar Bo. in het proces-verbaal van 28 januari 2000, waarin verslag wordt gedaan van het opsporingsonderzoek, heeft gelogen over de toedracht rond te teruggave van de cd-rom. Zij had daarin namelijk vermeld dat, met uitzondering van de foto's met negatieven met afbeeldingen van een naakte jongen en de munitie, de inbeslaggenomen goederen aan hem waren teruggegeven. Verzoeker liet weten dat hij de bij die goederen in beslaggenomen cd-rom niet had teruggekregen. Deze cd-rom is kwijtgeraakt en niet meer teruggevonden, aldus verzoeker.
2. De waarnemend chef van het district Rijn & Venen liet weten dat verzoeker op 10 januari 2000 had getekend voor teruggave van de inbeslaggenomen goederen, waaronder de cd-rom. Verzoeker had bij het ondertekenen van het bewijs van ontvangst en ook niet kort daarna daarover bij de politie geklaagd. De waarnemend districtschef liet verzoeker weten dat hij geen uitsluitsel kon geven over waar de cd-rom was gebleven en achtte om die reden verzoekers klacht gegrond. De korpsbeheerder berichtte op dit punt onder verwijzing naar de reactie van de waarnemend districtschef mee dat zij verzoekers klacht ongegrond acht.
3. Politieambtenaar Bo. verklaarde dat zij verantwoordelijk is voor de lijst van inbeslaggenomen goederen. Zij liet weten dat zij kennelijk verkeerd had geteld bij de teruggave van goederen. Het bevreemdde haar echter wel dat verzoeker pas veel later erop is teruggekomen dat hij de cd-rom niet had terugontvangen, terwijl dit toch blijkbaar een belangrijke cd-rom voor hem was.
4. Verzoeker liet in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder weten dat het niet ging om het feit dat de cd-rom niet was teruggegeven of was kwijtgeraakt, maar dat Bo. in het proces-verbaal in strijd met de waarheid had vermeld dat de cd-rom was teruggegeven.
Beoordeling
Het is aannemelijk, zoals verzoeker stelt, dat hij de betreffende cd-rom niet heeft teruggekregen. Weliswaar vermeldt het proces-verbaal van 28 januari 2000 dat verzoeker de cd-rom wél heeft teruggekregen en verzoeker op 10 januari 2000 een bewijs van ontvangst heeft ondertekend, doch het valt te begrijpen dat verzoeker bij de daadwerkelijke teruggave van de goederen niet direct daarover heeft geklaagd, gelet op de hoeveelheid goederen welke aan verzoeker is teruggegeven. Daarmee is gehandeld in strijd met de administratieve nauwkeurigheid die wordt vereist bij het opmaken van een proces-verbaal.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
VI. Ten aanzien van het ongeregistreerd onder zich houden van inbeslaggenomen contactsheets en negatiefvellen
Bevindingen
1. Verzoeker berichtte op dit punt dat hij op 30 januari 2000 de hoofdofficier van justitie te Utrecht had medegedeeld dat hij de negatieven en afdrukken van een bepaalde fotoserie wilde terughebben. In reactie hierop berichtte het openbaar ministerie hem dat de officier van justitie de politie al meerdere malen had gevraagd waar de negatieven waren, maar dat niemand scheen te weten waar zij zich bevonden. Verzoeker liet het openbaar ministerie weten dat hij bij een bezoek aan Bo. in het politiebureau te Woerden had gezien dat de contactsheets, een vergroting en negatieven in een kastje werden bewaard waarvan Bo. de sleutel in haar bezit had. In april 2001 werd een deel van het zoekgeraakte materiaal in het dossier teruggevonden. Voorts werden de (overige) negatieven in een kluisje in het politiebureau in Woerden teruggevonden en had verzoeker op 1 mei 2000 weer de beschikking kunnen krijgen over de negatieven. Verzoeker liet weten dat hij het onbegrijpelijk vindt dat niemand bij de politie had geweten waar zijn eigendommen zich hadden bevonden en dat er kennelijk geen goed systeem is om dat te registreren. Hij achtte Bo. schuldig aan grove nalatigheid bij de bewaring van zijn onvervangbare materiaal.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet op dit punt weten dat zij dit klachtonderdeel ongegrond acht en verwees ter onderbouwing van haar oordeel naar de brief van 19 februari 2001 van de waarnemend districtschef Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht. De waarnemend districtschef liet zich in die brief niet uit over dit klachtonderdeel.
3. Politieambtenaar Bo. verklaarde dat de betreffende contactsheet kinderporno had betroffen en in beslag was genomen. Omdat het kinderporno had betroffen was het opgeborgen in een speciale afgesloten kluis in het politiebureau zodat niet iedereen er bij kon komen. Tijdens de behandeling van deze zaak fuseerden twee politiedistricten waarbij de afdeling van Bo. overging naar het politiebureau in Maarssen, aldus Bo. Een collega van Bo. die het beheer had over de kluis, werd toen overgeplaatst naar Utrecht. Omdat hij volgens haar de enige persoon was die het beheer over de kluis had, heeft hij die sleutel ongetwijfeld overgedragen aan zijn opvolger. Toen de vraag van het openbaar ministerie over de sheets kwam hebben diverse collega´s van Bo. gezocht in het politiebureau in Maarssen. Bo. liet weten dat zij zelf nog in Woerden had gezocht, ondanks dat zij zich niet kon voorstellen dat zij daar kinderporno zou hebben laten liggen. Bo. was ook nog in de voormalige ruimte geweest waar de inbeslaggenomen goederen ondergebracht waren, maar had ze daar ook niet aangetroffen. De overgeplaatste collega van Bo. had de contactsheets uiteindelijk in het kluisje teruggevonden. Die collega had de goederen ook geregistreerd, maar Bo. wist niet hoe en waar. Bo. verklaarde dat zij alleen maar kon gissen naar de reden waarom de sheets niet direct konden worden teruggevonden, maar de reden kon zijn dat administratie van het politiebureau te Woerden niet goed samengevoegd met die van Maarssen en dat de oorspronkelijke administratie was vernietigd.
Bo. verklaarde dat zij strikt genomen verantwoordelijk was voor de inbeslaggenomen spullen en dus ook voor de sheets. Over het kastje waarvan zij de sleutel zou bezitten berichtte Bo. dat zij verzoeker had meegedeeld dat zij een eigen kastje had met een sleutel zodat niemand anders erbij kon. Bo. liet weten dat de contactsheets op een bepaald moment van het onderzoek in de kluis waren opgeslagen. Bo. verklaarde dat zij op 24 november 1999 bericht van het KLPD had gekregen dat de foto kinderporno was. Zij concludeerde dat zij ná 24 november 1999 de foto in de kluis moest hebben gedaan en dat de foto voor die datum in haar eigen kast moest hebben gelegen. Bo. liet weten dat bij haar overplaatsing op de inbeslaggenomen goederen geen andere spullen van verzoeker in haar bezit had.
4. Verzoeker liet in reactie op de informatie van de korpsbeheerder weten dat hij het een vreemde gang van zaken vindt dat Bo. zelf op het politiebureau in Woerden op zoek moest gaan naar de zoekgeraakte stukken en dat niet haar collega's dat op haar aanwijzen hadden kunnen doen. Het is voor verzoeker niet duidelijk geworden waar de zoekgeraakte stukken vandaan zijn gekomen.
Beoordeling
1. Op grond van het ten tijde van de onderzochte gedraging geldende Besluit inbeslaggenomen voorwerpen dienen inbeslaggenomen voorwerpen deugdelijk zodanig te worden opgeslagen dat het steeds met het minst mogelijk oponthoud voor onderzoek beschikbaar kan worden gesteld (zie achtergrond, onder C.).
2. Uit het onderzoek is gebleken dat het enige tijd heeft geduurd voordat de betreffende goederen konden worden teruggevonden. Hiermee is in strijd gehandeld met de ter zake geldende voorschriften (zie hiervóór, onder 1.).
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
VII. Ten aanzien van het vanaf het eerste contact tutoyeren door Bo.
Bevindingen
1. Verzoeker had dit vooral onder de omstandigheden van de huiszoeking op 5 oktober 1999 als kwetsend ervaren. Hij liet weten dat hij het als een teken van minachting had ervaren. Verzoeker stelde dat pas na het verhoor op 20 januari 2000 de communicatie tussen hem en politieambtenaar Bo. aanzienlijk verbeterde en dat hij pas na dit verhoor haar voor het eerst had getutoyeerd. Hij liet weten dat Bo. hem toen al drie maanden tutoyeerde.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht achtte verzoekers klacht op dit punt ongegrond. Zij liet weten dat zij geen enkele aanwijzing heeft kunnen vinden dat Bo. zich niet correct tegenover verzoeker had gedragen. Ook op de geluidsopnamen van de telefoongesprekken was niets van incorrecte omgangsvormen te bespeuren, aldus de korpsbeheerder. Bo. had verzoeker vriendelijk doch zakelijk te woord gestaan, aldus de korpsbeheerder. Verzoeker had Bo. tijdens de telefoongesprekken ook getutoyeerd en hij had in de aanhef van een brief aan Bo. haar bij de voornaam genoemd.
3. Bo. verklaarde dat zij bij de eerste contacten met verdachten hen vrijwel altijd aanspreekt met 'u'. Zij gaat na enige tijd, als zij de situatie daartoe gepast acht, over tot tutoyeren en in het geval dat de betreffende persoon het niet overneemt of meldt dat hij of zij het niet op prijs stelt, spreekt zij hen weer aan met 'u'. In sommige gevallen vraagt Bo. wel expliciete toestemming om te tutoyeren, maar zij weet niet of dat in verzoekers geval zo is geweest. Bij een dergelijke afweging speelt de leeftijd van de verdachte geen rol, maar hangt het af van de situatie en van het contact en de persoon, aldus Bo. Bo. liet weten dat het volgens haar in verzoekers geval is gegaan zoals in het eerste geval is geschetst. Verzoeker had bij de contacten nooit aangegeven dat hij het tutoyeren vervelend vond, aldus Bo. Bo. kwam pas hiervan op de hoogte toen zij de klacht had gelezen. Zij had zich hierover verbaasd en kon het niet goed plaatsen omdat de situaties waarbij contact had plaatsgevonden relatief ontspannen waren geweest. Bo. verklaarde dat zij niet inzag dat er een situatie is geweest waar het ongepast was om te tutoyeren. Voorts had verzoeker brieven aan haar gestuurd waarin zij in de aanhef werd aangesproken met haar voornaam, aldus Bo. In reactie op de stelling van verzoeker dat pas na het verhoor op 20 januari 2000 de communicatie aanzienlijk verbeterde en dat hij pas na dit verhoor Bo. voor het eerst tutoyeerde en dat Bo. dat op dat moment al drie maanden deed, liet Bo. weten dat dit haar niets zegt. Bo. verklaarde dat zij verzoeker beschouwde als een verdachte, maar dat zij het contact niet als afstandelijk beschouwde. Bo. tutoyeerde verzoeker omdat dat naar haar mening in die situatie gepast was. Bo. had verzoeker op een gegeven moment zelfs iets verteld over haar echtgenoot toen dat van pas kwam. Bo. berichtte dat het contact niet amicaal was, maar dat zij wel op een ontspannen manier met elkaar konden omgaan.
4. Verzoeker liet weten dat hij het woord ´je´ tijdens gesprekken met Bo. in overdrachtelijke zin had gebruikt maar nooit om haar aan te spreken. Voorts liet verzoeker weten dat het in de klacht gaat om de wijze waarop Bo. hem had aangesproken en niet om de wijze waarop hij in de aanhef van een brief haar aansprak.
Beoordeling
1. Als algemeen gebruikelijke beleefdheidsnorm geldt in het maatschappelijk verkeer dat volwassen personen in een zakelijk contact elkaar in beginsel niet tutoyeren, tenzij zij elkaar (goed) kennen, of het tutoyeren door de één - in de gegeven situatie - gebeurt met de kennelijke instemming van de ander. Dit heeft bijzondere betekenis in situaties waarin sprake is van contact tussen personen die zich ten opzichte van elkaar niet in een gelijke positie bevinden, dan wel van een contact dat niet (geheel) berust op vrijwilligheid van weerskanten. Een dergelijke situatie kan zich zeker ook voordoen bij de uitoefening van de politietaak, bijvoorbeeld wanneer een politieambtenaar te maken heeft met een verdachte, een slachtoffer of een persoon die aangifte wil doen. Veelal zal in dergelijke gevallen sprake zijn van een zekere mate van afhankelijkheid van de betrokkene ten opzichte van de politie. In die omstandigheid zal de politieambtenaar ervoor moeten waken dat hij de hiervoor bedoelde ongelijkheid en afhankelijkheid accentueert of versterkt. Een desbetreffend risico kan zich voordoen wanneer hij de ander tutoyeert die daarom niet heeft gevraagd, in elk geval zonder diens kennelijke instemming, terwijl die ander zich niet vrij voelt om daar tegen in te gaan, of om op zijn/haar beurt eveneens te tutoyeren.
2. Gelet op de mededelingen van Bo. staat voldoende vast dat verzoeker niet zelf heeft gevraagd om te worden getutoyeerd, noch Bo. hem heeft gevraagd of hij instemde met het tutoyeren. Dit handelen is in strijd met het vereiste van correcte bejegening.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
VIII. Ten aanzien van de ongevraagde speculatie over de aard en betekenis van bij verzoeker aangetroffen persoonlijke foto's en negatieven bij de huiszoeking op 5 oktober 1999
Bevindingen
1. Verzoeker deelde in dit verband mee dat hij tegen het einde van de huiszoeking in de donkere kamer van zijn studiokelder politieambtenaar Bo. en een andere persoon had aangetroffen terwijl zij in een negatievenboek stonden te bladeren. Bo. had verzoeker toen gevraagd wie degene was op een naaktfoto waarbij het hoofd niet was afgebeeld en die een masturberende pose had aangenomen, aldus verzoeker. Toen verzoeker had meegedeeld dat hij dat zelf was, had Bo. daarop gereageerd dat zij dat al dacht. Nadat verzoeker had meegedeeld dat hij deze foto had gemaakt omdat zijn vriendin hem had verlaten, had Bo. gesuggereerd dat die vriendin Q moest zijn omdat zij van haar ook al naaktfoto's had aangetroffen. Deze speculatie was onjuist geweest omdat Q een klant van hem was geweest, aldus verzoeker. Verzoeker had Q beloofd dat die foto´s niet in handen van derden zouden komen en beschouwde ze eveneens als persoonlijke foto's. Bo. had genoemde foto´s in beslag genomen omdat ze die op het politiebureau nog nader wilde bestuderen, aldus verzoeker.
2. De korpsbeheerder acht verzoekers klacht ongegrond en verwees eveneens naar de brief van de waarnemend districtschef Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht, waarin werd meegedeeld dat niets in de contacten tussen verzoeker en Bo. is ontdekt dat als kleinerend kan worden gezien.
3. Bo. verklaarde dat zij begreep dat dit onderdeel gaat om de situatie dat zij samen met een collega in de donkere kamer onder de garage van de woning van verzoeker contactsheets bekeek. Zij had daar een foto aangetroffen waarbij geen hoofd zichtbaar was. De persoon stond in een masturberende positie met een erectie, aldus Bo. Bo. wist zich te herinneren dat zij verzoeker had gevraagd wie het was en dat verzoeker zei dat hij dat was. Zij had het daarbij gelaten, aldus Bo. Op dat moment was er sprake van een gênante situatie voor verzoeker, aldus Bo. Zij kon zich niet voorstellen dat zij die opmerking zou hebben gemaakt. Over de opmerkingen over Q verklaarde Bo. dat zij zich niet kan voorstellen dat zij die naam heeft genoemd omdat zij die persoon niet kende en dat de naam haar niet bekend was.
4. Verzoeker liet in reactie op de verklaring van Bo. weten dat de naam van Q op het negatiefblad stond vermeld, zodat zij de naam moest hebben gelezen op het moment dat zij de negatieven bekeek.
Beoordeling
Hoewel het te begrijpen valt dat verzoeker de vraag over de naaktfoto als speculatief heeft ervaren, was deze vraag in het kader van het opsporingsonderzoek relevant en was hij terzake dienend. In zoverre is juist gehandeld. Over de mededelingen van Bo. over de naaktfoto's van Q staan de standpunten van verzoeker en van Bo. tegenover elkaar. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.
De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van het geven van een oordeel.
IX. Ten aanzien van de mededeling tegen verzoeker op 12 oktober 1999 dat "... jij als fotograaf zou toch moeten weten dat je tegenwoordig niet zonder medeweten van de ouders kinderen kunt fotograferen, of ze daarbij nu hun kleren aan of uit hebben."
Bevindingen
1. Verzoeker is van mening dat Bo. met het doen van deze mededeling blijk heeft gegeven van haar vooringenomenheid jegens hem. Zij liep met het doen van deze mededeling vooruit op zaken die wellicht bij het verhoor van hem als verdachte aan de orde zouden komen, aldus verzoeker.
2. De korpsbeheerder berichtte dat zij geen aanwijzing heeft kunnen vinden dat Bo. zich niet correct heeft gedragen. Zij achtte, met inachtneming van hetgeen de waarnemend districtschef Rijn & Venen in zijn brief aan verzoeker had meegedeeld, verzoekers klacht ongegrond. De waarnemend districtschef liet in zijn brief aan verzoeker weten dat genoemde opmerking niet kwetsend was bedoeld en achtte de klacht ongegrond.
3. Bo. verklaarde dat zij deze opmerking een week na de huiszoeking had gemaakt. Bo. liet weten dat zij dit wellicht in die strekking kan hebben gezegd, maar dat verzoeker dit uit de context heeft gehaald. Verzoeker had Bo. namelijk op een gegeven moment verteld dat hij op school les geeft en dat hij had besloten niet meer met één kind alleen een doka in te gaan, aldus Bo. Verzoeker had haar meegedeeld dat hij dat altijd met meerdere kinderen of een docent had gedaan om problemen achteraf te voorkomen. Bo. verklaarde dat zij verzoeker binnen die context had verteld dat men in de huidige periode voorzichtig moest zijn in dit soort situaties. Bo. liet weten dat zij dat absoluut niet verwijtend of beschuldigend had bedoeld.
4. Verzoeker weersprak de mededeling van Bo. dat de opmerking was gemaakt binnen de context van een lessituatie. Verzoeker liet weten dat hij de opmerking over de lessituatie had gemaakt ter weerlegging van de opmerking van Bo.
Beoordeling
1. Met het oog op de vereiste zorgvuldigheid en professionaliteit van politieoptreden is het van groot belang dat de politie zo optreedt dat vooringenomenheid of zelfs de schijn daarvan wordt vermeden. Voorts dient een politieambtenaar vanuit een oogpunt van professionaliteit tegenover een verdachte een zakelijke en objectieve houding aan te nemen.
2. Het staat vast dat Bo. betreffende opmerking tegenover verzoeker heeft gemaakt. Voorts staat vast dat verzoeker op dat moment ervan op de hoogte was dat hij werd verdacht van het maken van kinderpornografische afbeeldingen en dat toen bij hem huiszoeking was verricht waarbij mogelijk kinderpornografisch materiaal was aangetroffen. Gelet hierop kan het de toets der kritiek doorstaan dat Bo. deze opmerking tegenover verzoeker heeft gemaakt. Niet valt in te zien dat door het maken van de betreffende opmerking sprake is geweest van (de schijn van) vooringenomenheid. Hierbij speelt tevens een rol dat deze opmerking een algemeen geldend karakter heeft.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
X. Ten aanzien van de mededeling van de politieambtenaar op 2 december 1999 aan verzoeker dat het niet aan haar was om daarvoor te zorgen nadat hij had verzocht om spoedige teruggave van zijn inbeslaggenomen spullen
Bevindingen
1. Verzoeker berichtte op dit punt dat hem vanaf medio oktober 1999 was toegezegd dat hij de inbeslaggenomen spullen zou terugkrijgen. Verzoeker kreeg de computer met toebehoren terug, maar de inbeslaggenomen digitale informatie op diskettes en cd's had hij niet teruggekregen. Bo. had hem op 1 november 1999 meegedeeld dat zij van het onderzoek naar de digitale informatie nog geen proces-verbaal had ontvangen en dus ook nog niets kon teruggeven, aldus verzoeker. Bij het telefoongesprek met Bo. op 27 november 1999 had Bo. hem meegedeeld dat teruggave binnen enkele dagen te verwachten zou zijn. Op 2 december 1999 deed Bo. verzoeker genoemde opmerking, nadat hij nogmaals had verzocht om teruggave van de goederen. Op 10 januari 2000 had verzoeker de goederen pas teruggekregen.
2. De korpsbeheerder acht verzoekers klacht op dit punt ongegrond. Zij liet weten dat Bo. verzoeker correct heeft geantwoord omdat de beslissing over de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen aan het openbaar ministerie is.
3. Bo. liet bij haar verklaring weten dat verzoeker kennelijk refereert aan de computer, die bij het bureau digitale techniek (BDT) voor onderzoek was gebracht. BDT had de opdracht een zogenoemde evidence file van de computer te maken. Bo. was toen afhankelijk van die afdeling en zij kon zich herinneren dat zij enkele malen contact met hen had opgenomen om de zaak te bespoedigen. Bo. kon zich met betrekking tot dit onderdeel verder niets herinneren. Bo. liet weten dat zij verzoeker had verteld dat zij afhankelijk was van derden om de spullen terug te geven. Zij liet weten dat de stelling van verzoeker in die context juist was.
4. Verzoeker liet in reactie op de hem voorgelegde informatie weten dat het te wijten was aan de incompetentie van de politie om niet binnen redelijke termijn een handvol floppy´s en harde schijven te bekijken omdat men het computertype niet kende.
Beoordeling
1. Indien is besloten om inbeslaggenomen goederen aan de verdachte terug te geven, dient dit zo spoedig mogelijk te geschieden. Voorts is het een vereiste van zorgvuldigheid dat toezeggingen worden nagekomen.
2. Het staat vast dat verzoeker is meegedeeld dat hij de inbeslaggenomen voorwerpen zou terugkrijgen. Ook staat vast dat het digitale informatie betrof, die diende te worden gekopieerd door het BDT van het regionale politiekorps Utrecht. Nadat Bo. op 1 november 1999 verzoeker had meegedeeld dat zij afhankelijk was van derden om de spullen terug te geven, heeft het ondanks diverse rappels van verzoeker tot 10 januari 2000 geduurd voordat hij de goederen heeft terugontvangen. Dit heeft te lang geduurd. Hieraan doet niet af dat het onderzoek aan deze goederen door 'derden' diende te worden verricht.
Hiermee is gehandeld in strijd met hetgeen hiervóór, onder 1. is overwogen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
XI. Ten aanzien van de mededeling bij het verhoor op 20 januari 2000 naar aanleiding van beeldmateriaal: "Die jongen staat hier echt niet aan zijn schoonmoeder te denken. Hij staat zich gewoon af te trekken." en "Dit is gewoon kinderporno."
Bevindingen
1. Verzoeker berichtte op dit punt dat Bo. hiermee een zeer negatief waardeoordeel over de inhoud van het inbeslaggenomen beeldmateriaal had gegeven. Verzoeker is van mening dat dergelijke uitlatingen niet van onbevooroordeeldheid getuigen. Ook omdat het openbaar ministerie later heeft besloten het materiaal aan hem terug te geven, kan worden geconcludeerd dat er sprake is van vooringenomenheid, aldus verzoeker.
2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat op basis van de aangifte, het gerechtelijk vooronderzoek en het proces-verbaal van het KLPD van het onderzoek naar het inbeslaggenomen fotomateriaal, Bo. verzoeker tijdens het verhoor diverse foto´s heeft getoond waarbij hem om een reactie is verzocht. De korpsbeheerder berichtte dat in het verslag van het verhoor geen blijk wordt gegeven van mogelijke insinuaties. Voorts heeft verzoeker het proces-verbaal ondertekend en daarmee ingestemd met de inhoud van het verhoor. De korpsbeheerder achtte de klacht ongegrond.
3. Bo. verklaarde op dit punt dat op de betreffende foto een naakte jongen is te zien die met zijn hand aan zijn penis omhoog kijkt. In reactie op verzoekers stelling dat zij met de uitlatingen een negatief waardeoordeel gaf, liet Bo. weten dat zij inderdaad een dergelijke uitlating heeft gedaan, maar dat dit uit de context is gehaald. Bo. berichtte dat zij deze uitlating tijdens het verhoor van verzoeker had gedaan, waarbij zij refereerde aan het proces-verbaal dat haar collega van het KLPD over deze foto had gemaakt. Verzoeker was toen over het woord masturberen gevallen en had toen gezegd dat de jongen op de foto alleen maar naar een vlieg op het plafond keek en daarbij zijn penis vasthield. Bo. verklaarde dat zij toen moest lachen en dat zij wellicht de gewraakte uitlating toen had gedaan. Bo. is van mening dat deze uitlating meer in het kader van het contact dat zij met verzoeker had moet worden gezien. De verklaring van verzoeker was immers ook zo in het proces-verbaal terechtgekomen, aldus Bo. Bo. verklaarde dat zij binnen de door haar geschetste context een dergelijke kwalificatie aan de foto zal hebben gegeven.
4. Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder mee dat hij bij ondertekening van zijn verklaring akkoord is gegaan met het feit dat de woorden die op papier staan een correcte weergave vormen van datgene wat hij heeft verklaard. Met de ondertekening heeft hij niet ingestemd met de inhoud van het verhoor, aldus verzoeker. Verzoeker liet weten dat hij nergens heeft verklaard dat hij van mening was dat Bo. zich tijdens dat verhoor correct heeft gedragen of dat hij vond dat het een goed verhoor was geweest. Voorts liet verzoeker weten dat het verslag geen blijk geeft van insinuaties omdat het door Bo. is opgesteld.
Beoordeling
1. In zijn algemeenheid geldt dat vanuit een oogpunt van professionaliteit een politieambtenaar tijdens een verhoor een zakelijke en objectieve houding dient aan te nemen. Voorts is het, met het oog op de vereiste zorgvuldigheid en professionaliteit van politieoptreden, van groot belang dat de politie zo optreedt dat vooringenomenheid of zelfs de schijn daarvan wordt vermeden.
Bij het verhoor van een verdachte is altijd een zekere psychische druk op de verdachte aanwezig. Vaak is ook sprake van tegenstrijdige belangen. De ambtenaren die het verhoor afnemen, confronteren de verdachte met bepaald belastend materiaal - bijvoorbeeld verklaringen van medeverdachten, getuigen of bewijsmateriaal - en proberen bij dat verhoor de waarheid boven tafel te krijgen. Hierbij kan, door de wijze van confrontatie, een bepaalde druk worden uitgeoefend op de verdachte om de waarheid te vertellen. Ingevolge artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder B.1.) mag de politie een verdachte bij het verhoor niet onder een zodanige druk zetten dat niet meer kan worden gezegd dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Dit alles onderstreept het belang dat de politie bij het verhoor te allen tijde recht doet aan eisen van professionaliteit.
2. Het staat vast dat Bo. de betreffende uitlatingen bij gelegenheid van het verhoor tegenover verzoeker heeft gedaan. Voorts staat vast dat deze opmerkingen zijn gemaakt naar aanleiding van de onder 3. omschreven foto. Het valt de toets der kritiek te doorstaan dat Bo. zich op een dergelijke wijze heeft uitgelaten over de foto. Voor zover valt na te gaan kon de uitleg die Bo. aan deze foto gaf juist zijn en was het niet onjuist om in het kader van het verhoor van verzoeker als verdachte deze uitlating te doen. Bo. heeft hiermee niet onbevooroordeeld gehandeld en heeft verzoeker hiermee bij het verhoor niet ontoelaatbaar onder druk gezet.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
3. Ten overvloede wordt met betrekking tot het oordeel van de korpsbeheerder over de ondertekening van de verklaring het volgende overwogen. Met het ondertekenen van de verklaring gaat degene wiens verklaring is opgenomen akkoord met de weergave van zijn/haar verklaring en in die zin met de inhoud van het weergegevene. Dat betekent evenwel niet dat de ondertekenaar met het zetten van de handtekening ook akkoord gaat met de wijze waarop het verhoor is afgenomen.
XII. Ten aanzien van de mededeling bij het verhoor op 20 januari: "We hadden je ook kunnen arresteren, want dit is kinderporno."
Bevindingen
1. Op dit punt liet verzoeker weten dat Bo. deze uitlating had gedaan toen hij had meegedeeld dat de toegepaste dwangmiddelen van huiszoeking en inbeslagneming in geen verhouding stonden tot wat er feitelijk aan hem werd verweten. Verzoeker liet in dit verband weten dat hij niet kon bedenken op welke werkelijk gerede verdenking een arrestatie had moeten plaatsvinden. Hij was van mening dat dit een typisch voorval was waarin Bo. trachtte hem door intimidatie de baas te blijven.
2. De korpsbeheerder berichtte dat in het verslag van het verhoor geen blijk wordt gegeven van mogelijke insinuaties. Voorts heeft verzoeker het proces-verbaal ondertekend en daarmee ingestemd met de inhoud van het verhoor. De korpsbeheerder acht de klacht ongegrond.
3. Politieambtenaar Bo. verklaarde dat als zij die mededeling zou hebben gedaan dan waarschijnlijk de politieterm 'aanhouden' zou hebben gebruikt. Zij liet weten dat zij zou uitleggen dat dit arresteren betekent als iemand de betekenis van het woord aanhouden niet kent. Bo. verklaarde dat zij deze uitlating zou hebben kunnen doen in reactie op verzoekers klacht over het gebruik van allerlei vergaande dwangmiddelen. In het verlengde hiervan heeft zij waarschijnlijk ook de bevoegdheid van aanhouden genoemd, aldus Bo. Bo. berichtte dat zij het niet als dreigement kon hebben gezegd omdat aanhouden niet aan de orde was. Er was namelijk door het openbaar ministerie ervoor gekozen om verzoeker voor een gesprek uit te nodigen, aldus Bo. Bo. liet weten dat zij van het verhoor kennelijk een heel andere beleving had gehad dan verzoeker en dat zij nooit de intentie had gehad verzoeker te intimideren.
Bo. verklaarde dat zij verzoeker wel zal hebben meegedeeld wat de bevoegdheden van de politie zijn in deze zaak. Indien zij de mogelijkheden van de politie zou hebben geschetst, dan zou dat van voorlichtende aard geweest zijn en zeker niet om druk op verzoeker te leggen, aldus Bo.
4. Verzoeker achtte het zeer aannemelijk dat Bo. een andere beleving had gehad van het verhoor, gelet op de rolverdeling.
5. Bo. liet weten dat in het geval haar opmerking niet van voorlichtende aard zou zijn geweest, dit bluffen zou zijn geweest en dat zij dat in het slechtste geval nooit had kunnen waarmaken zonder problemen te krijgen met de officier van justitie. De officier van justitie had namelijk geen toestemming gegeven voor aanhouding, aldus Bo. Bo. deelde mee dat bluffen een vorm kan zijn van oneigenlijke druk die in de politiepraktijk niet is toegestaan. Bo. liet weten dat zij dat nimmer zou toepassen.
Beoordeling
1. Wanneer een politieambtenaar in een verhoorsituatie mededelingen doet over bevoegdheden die hij ten opzichte van de verdachte heeft, kan dat dreigend overkomen. Politieambtenaren dienen zich daarvan ook terdege bewust te zijn. Dit alles onderstreept het belang dat de politie bij het verhoor te allen tijde recht doet aan eisen van professionaliteit.
2. Het staat vast dat de betreffende mededeling is gedaan op het moment dat het gebruik van de middelen van huiszoeking en van inbeslagneming bij het verhoor ter sprake zijn gekomen. Gelet hierop is het aannemelijk dat de mededeling over het aanhouden van verzoeker van voorlichtende aard is geweest. Voorts heeft verzoeker niet aannemelijk kunnen maken dat hij door genoemde handelwijze zodanig onder druk is komen te staan dat niet meer kan worden geoordeeld dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Ook overigens is niet gebleken dat meedelen van de mogelijkheid van aanhouden met een ander doel is gedaan dan het informeren van verzoeker over de strafvorderlijke mogelijkheden.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
XIII. Ten aanzien van de wijze waarop verzoekers klacht is afgedaan door de waarnemend chef van het district Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht, met name dat de waarnemend districtschef zijn klacht ongegrond heeft verklaard
Bevindingen
1. Verzoeker liet weten dat op het punt van vooringenomenheid en bejegening politieambtenaar Bo. in een machtsverhouding ten opzichte van hem had gestaan en dat hij de hele situatie als bedreigend en beangstigend had ervaren. Verzoeker berichtte dat hij namelijk van een zeer ernstig feit werd verdacht terwijl hij zich onschuldig achtte.
De klachtbehandelaar was echter van oordeel geweest dat Bo. zich zakelijk en correct tegenover hem had opgesteld, aldus verzoeker.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet weten dat verzoekers klacht niet correct was omdat de waarnemend districtschef twee klachtonderdelen ongegrond had verklaard en het klachtonderdeel inzake het ontbreken van de cd-rom gegrond had verklaard.
3. Verzoeker klaagde op 17 november 2000 bij de korpsbeheerder over zeven punten van het politieoptreden. Verzoeker heeft daarbij onder meer geklaagd over de vooringenomenheid van Bo. en hij illustreerde die klacht door te stellen dat Bo. hem had meegedeeld: "... jij als fotograaf zou toch moeten weten dat je tegenwoordig niet zonder medeweten van de ouders kinderen kunt fotograferen, of ze daarbij nu hun kleren aan of uit hebben." Voorts stelde verzoeker in de klachtbrief dat de algehele bejegening voorafgaand aan de ondertekening van zijn verklaring onheus was geweest. Op het laatste punt voerde verzoeker geen voorbeelden aan.
4. In zijn klachtafdoening van 19 februari 2001 vatte de waarnemend chef van het district Rijn & Venen verzoekers klacht samen in drie punten, te weten; de gedragingen van Bo. die hebben geleid tot de huiszoeking (vooringenomenheid, onzorgvuldigheid, onvolledigheid), de persoonlijke bejegening en het niet terugkrijgen van een inbeslaggenomen cdrom. In de afdoening van het eerste klachtonderdeel ging de waarnemend districtschef in op de kwestie van de samenvatting van het verslag van het verhoor van het slachtoffer (zie ook hiervóór, onder I.) en achtte verzoekers klacht ongegrond. Met betrekking tot het tweede punt ging de waarnemend districtschef in op het contact tussen verzoeker en Bo. en achtte de klacht ongegrond. Verzoekers klacht over de cd-rom achtte de waarnemend districtschef gegrond.
Beoordeling
1. Het is een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling dat bij de afhandeling van een klacht wordt ingegaan op alle ingediende klachten.
2. Het staat vast dat de waarnemend districtschef de zeven klachten van verzoeker heeft samengevat in drie punten en daarover zijn oordeel gegeven. Hiermee heeft de districtschef onvoldoende het onder 1. genoemde vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling in acht genomen. Dit klemt te meer omdat hij weliswaar de vooringenomenheid in de samenvatting in het eerste klachtonderdeel heeft genoemd, maar daar in het geheel niet op in is gegaan bij de afhandeling van verzoekers klachten.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
XIV. Ten aanzien van het geen oordeel geven over zijn klacht ten aanzien van de misleiding bij de ondertekening van de afstandsverklaring van de dummykogels
Bevindingen
1. De waarnemend districtschef heeft bij de afhandeling van verzoekers klacht in het geheel geen aandacht besteed aan dit onderdeel van zijn klacht, aldus verzoeker.
2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat dit onderdeel van verzoekers klacht geen onderdeel is geweest van de klachtbehandeling. Verzoeker was in een gesprek uitgelegd dat het bezit van lege patroonhulzen niet wordt aangemerkt als het voorhanden hebben van munitie. Verzoeker had de lege hulzen weer voorzien van een kogelpunt en derhalve leken ze weer op scherpe patronen, aldus de korpsbeheerder. Verzoeker was uitgelegd dat het een normale procedure is om dergelijke voorwerpen ter onttrekking aan het verkeer in beslag te nemen, aldus de korpsbeheerder. Zij acht verzoekers klacht dan ook ongegrond.
3. Verzoeker liet weten dat deze klacht onderdeel was geweest van zijn oorspronkelijke klacht. Voorts ontkende verzoeker dat iemand hem had uitgelegd dat het in beslag nemen de standaardprocedure was geweest.
Beoordeling
1. Het is een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling dat bij de afhandeling van een klacht wordt ingegaan op alle ingediende klachten.
2. Het staat vast dat verzoeker in zijn klachtbrief van 17 november 2000 een klacht heeft ingediend over het ondertekenen van de afstandsverklaring omtrent de (onderdelen van de) munitie. Voorts staat vast dat de waarnemend districtschef Rijn & Venen bij zijn afdoeningsbrief van 19 februari 2001 over dit klachtonderdeel in het geheel geen oordeel heeft gegeven. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
XV. Ten aanzien van het geen oordeel geven over de klacht ten aanzien van het in strijd met de waarheid vermelden dat een inbeslaggenomen cd-rom aan hem is teruggegeven
Bevindingen
1. Verzoeker liet weten dat bij de afhandeling van zijn klacht van 19 februari 2001 de waarnemend districtschef Rijn & Venen geen oordeel heeft gegeven over de klacht ten aanzien van het in strijd met de waarheid vermelden dat een inbeslaggenomen cd-rom aan hem is teruggegeven. Verzoeker berichtte dat in de klachtafhandeling wordt erkend dat de cd-rom is kwijtgeraakt en om die reden de klacht gegrond werd verklaard, maar dat zijn klacht ging over het in strijd met de waarheid in het ambtelijk verslag vermelden van de teruggave. Hiermee is onzorgvuldig in de klachtafhandeling gehandeld, aldus verzoeker.
2. De korpsbeheerder deelde mee dat verzoeker klacht over de kwijtgeraakte cd-rom gegrond is verklaard omdat kennelijk niet zorgvuldig met de cd-rom was omgegaan.
Beoordeling
Het staat vast dat verzoeker in zijn klacht van 17 november 2000 heeft aangegeven dat Bo. ten onrechte in het ambtelijk verslag heeft gemeld dat alle inbeslaggenomen goederen, behalve twee negatiefvellen, twee contactvellen en een afdruk aan hem zijn teruggegeven. Echter, verzoeker deelt vervolgens mee dat de cd-rom niet is teruggegeven en dat die schijf unieke praktisch niet te vervangen informatie bevat die hij beslist zou moeten terugkrijgen. gelet hierop is het niet onbegrijpelijk dat de waarnemend districtschef verzoekers klacht heeft begrepen als een klacht over het zoekraken van de cd-rom en die op deze wijze heeft beoordeeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
XVI. Ten aanzien van het geen oordeel geven over verzoekers klacht over het niet-aangeven door een betrokken ambtenaar van het voorhanden hebben van munitieonderdelen
Bevindingen
1. Verzoeker voerde op dit punt aan dat hij in zijn brief van 17 november 2000 dit punt had aangevoerd, maar dat hierover geen oordeel is gegeven.
2. De korpsbeheerder liet weten dat verzoeker op het feit was gewezen dat lege hulzen niet worden gezien als munitie en dat er geen actie in deze richting zou komen. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel ongegrond.
Beoordeling
1. Het is een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling dat bij de afhandeling van een klacht wordt ingegaan op alle ingediende klachten.
2. Het staat vast dat verzoeker in zijn klachtbrief van 17 november 2000 heeft aangegeven dat Bo. hem had gesproken over haar bekende strafbare feiten die zij ondanks haar beroepscode niet had aangemeld. Ook staat vast dat de waarnemend districtschef in zijn afdoeningsbrief van 19 februari 2001 in het geheel geen aandacht heeft besteed aan dit klachtonderdeel. Hierdoor is in strijd gehandeld met hetgeen hiervoor onder 1. is geoordeeld. Het is niet juist dat dit is gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond, behalve ten aanzien van de klachtonderdelen die betrekking hebben op de samenvatting van het studioverhoor, de bejegening voorafgaand aan ondertekening van de verklaring op 27 januari 2000, de mededeling van het op de hoogte zijn van het voorhanden hebben van munitie, de mededeling op 12 oktober 1999, de mededelingen bij het verhoor op 20 januari 2000 en het oordeel van de waarnemend districtschef over de vermelding over de teruggave van de cd-rom; op die punten is de klacht niet gegrond.
De Nationale ombudsman geeft geen oordeel over de klacht over de speculatie over de aard en betekenis van op 5 oktober 1999 aangetroffen materiaal.
Onderzoek
Op 23 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P uit Q, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Nadat verzoeker zijn verzoekschrift bij brieven van 5 juni 2001 en van 10 juli 2001 nader had aangevuld werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werden drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten van de gelegenheid geen gebruik. In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de betrokken ambtenaar gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van verzoeker en de betrokken ambtenaar gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
informatieoverzicht
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
Het proces-verbaal van 15 juni 1999 dat politieambtenaar Bo. heeft opgemaakt ten behoeve van de vordering tot het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek en waarin is opgenomen:
een samenvatting van het studioverhoor van X, ongeveer ter grootte van ongeveer één pagina A4;
de aangifte van de moeder van X;
een aanvullende verklaring van de moeder van X.
een getuigenverklaring;
De vordering gerechtelijk vooronderzoek van 23 september 1999, gebaseerd op het proces-verbaal van 15 juni 1999, toegestaan door de rechter-commissaris op 1 oktober 1999.
De vordering verlof huiszoeking van 23 september 1999, gebaseerd op het proces-verbaal van 15 juni 1999.
Het verlof tot het doen van huiszoeking ter inbeslagneming, verleend door de arrondissementsrechtbank te Utrecht op basis van het proces-verbaal van 15 juni 1999.
Het proces-verbaal dat politieambtenaar Bo. op 28 januari 2000 heeft gesloten en ingestuurd naar het openbaar ministerie ten behoeve van de strafvervolging van verzoeker. Het proces-verbaal is op 9 maart 2000 op het arrondissementsparket ingeboekt. In het proces-verbaal is onder meer opgenomen:
een proces-verbaal van de Dienst recherche Advies en Ontwikkeling, Project Kinderpornografie van de Divisie Centrale recherche Informatie van het Korps landelijke Politiediensten betreffende het onderzoek van twee vellen contactafdrukken van bij verzoeker thuis aangetroffen fotonegatiefvellen;
een woordelijk verslag van het studioverhoor van X, ter grootte van ongeveer 33 pagina´s A4;
een kennisgeving van inbeslagneming van de in verzoekers woning aangetroffen goederen;
drie door verzoeker ondertekende ontvangstbewijzen van de teruggegeven inbeslaggenomen goederen;
de bij Bo. afgelegde verklaring van verzoeker als verdachte van kinderpornografie;
een eigen verklaring van verzoeker;
een door verzoeker ondertekende afstandsverklaring met betrekking tot de in zijn woning aangetroffen munitie.
Klachtbrief van verzoeker aan de beheerder van het regionale politiekorps van 17 november 2000, gezonden aan de burgemeester van Woerden.
De klachtafdoening van de waarnemend chef van het District Rijn & Venen van het regionale politiekorps Utrecht van 19 februari 2001.
Verzoekschrift van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 20 april 2001, nader aangevuld bij brieven van 5 juni 2001 en van 10 juli 2001.
Een cd-rom bevattende geluidsopnamen van telefoongesprekken tussen verzoeker en politieambtenaar Bo.
Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht van 7 december 2001.
Informatie van de korpsbeheerder van 14 december 2001 en van 14 januari 2002, waarin onder meer is opgenomen:
14 mutaties uit het dag- en nachtrapport, waarin de gang van zaken bij en na het ingestelde opsporingsonderzoek staat weergegeven;
Reactie van verzoeker van 10 februari 2002.
Reactie van de korpsbeheerder van 11 april 2002.
Reactie van de plaatsvervangend korpsbeheerder van 2 augustus 2002.
Verklaring van politieambtenaar Bo. van 6 september 2002.
Nadere reactie van verzoeker van 17 november 2002.
Reactie van politieambtenaar Bo. van 15 januari 2003.
Achtergrond
A. Wet Nationale ombudsman
1. Artikel 26, tweede lid:
“Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht.”
2. Artikel 16:
"De ombudsman is niet bevoegd een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, of artikel 15 in te stellen of voort te zetten: (...) g. ten aanzien van gedragingen waarop de
rechterlijke macht toeziet."
B. Wetboek van Strafvordering
1. Artikel 29, eerste en tweede lid:
"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te krijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.
2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden."
2. Artikel 552a, eerste lid:
"De belanghebbenden kunnen schriftelijk zich beklagen over inbeslagneming, (...) over het uitblijven van een last tot teruggave (...)"
C. Besluit inbeslaggenomen voorwerpen
Artikel 2:
"Zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming wordt het voorwerp zorgvuldig beschreven en, zo mogelijk na verpakking, deugdelijk gewaarmerkt, zodat te allen tijde de aard van het voorwerp, de herkomst en de reden der inbeslagneming kan worden vastgesteld."
Artikel 6:
"De bewaarder draagt zorg dat een voorwerp zodanig wordt opgeslagen, dat het steeds met het minst mogelijk oponthoud voor het onderzoek beschikbaar kan worden gesteld."