Verzoekster klaagt erover dat het Beneluxvisumkantoor te Rabat (Marokko) heeft geweigerd over te gaan tot de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van haar echtgenoot, terwijl de minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 15 mei 2002 heeft meegedeeld dat er geen bezwaar bestaat tegen afgifte van de mvv.
Tevens klaagt verzoekster erover dat de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), haar gebrekkig heeft geïnformeerd met betrekking tot de afwikkeling van de mvv-aanvraag.
Beoordeling
Ten aanzien van het niet verstrekken van de machtiging tot voorlopig verblijf
1. Bij brief van 15 mei 2002 liet de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), verzoekster weten dat geen bezwaar bestond tegen de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv; zie Achtergrond, onder 1.) aan haar echtgenoot onder het voorbehoud dat “nader bekend geworden feiten en omstandigheden” aan de afgifte van de mvv in de weg zouden kunnen staan.
2. Op 21 juni 2002 liet de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) verzoekster telefonisch weten dat niet werd overgegaan tot afgifte van de mvv aan haar echtgenoot en dat zij zich voor nadere informatie hierover diende te wenden tot de Visadienst. Bij brief van 21 juni 2002 aan de Visadienst verzocht verzoekster om nadere informatie omtrent de weigering om de mvv te verstrekken. Bij brief van 26 juli 2002 diende verzoekster een klacht in bij de Visadienst over het uitblijven van de afgifte van de mvv door de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat (Marokko). Tevens klaagde zij over de gebrekkige informatieverstrekking door de Visadienst en door de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat.
3. De Visadienst liet verzoekster bij brief van 11 september 2002 weten dat haar echtgenoot blijkens het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS: zie Achtergrond, onder 2. en 3.) stond gesignaleerd in Duitsland, hetgeen zou kunnen betekenen dat haar echtgenoot niet zou worden toegelaten in Nederland. De Visadienst deelde daarbij mee dat na ontvangst van de resultaten van een nader onderzoek door de Duitse autoriteiten zou worden besloten of alsnog tot afgifte van de mvv kon worden overgegaan.
4. Het feit dat de Visadienst te kennen geeft geen bezwaar te maken tegen de afgifte van een mvv, betekent niet dat de post daartoe zonder meer moet overgaan. De Nederlandse diplomatieke en consulaire posten hebben wat betreft de afgifte van een mvv namelijk een eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid. Dit gaat niet zover dat zij de gehele procedure nogmaals kunnen overdoen, maar het kan wel betekenen dat indien nader bekend geworden feiten en/of omstandigheden daartoe aanleiding geven de posten de Visadienst kunnen verzoeken het positieve advies tot afgifte van een mvv in heroverweging te nemen (zie Achtergrond, onder 3. en 4.).
5. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie liet in de reactie op de klacht weten dat nader onderzoek door de afdeling Benelux Visumkantoor te Rabat had geleid tot de constatering dat verzoeksters echtgenoot volgens het NSIS gesignaleerd stond met als einddatum 23 oktober 2004 hetgeen voor de Visadienst aanleiding was geweest de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat bij faxbericht van 30 mei 2002 te vragen de mvv niet aan verzoeksters echtgenoot af te geven.
De aanwijzing dat de betrokkene gesignaleerd staat in het NSIS kan reden zijn om de afgifte van een mvv te weigeren. Op zichzelf was het niet onjuist dat niet is overgegaan tot afgifte van de mvv.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Ten aanzien van de informatieverstrekking
1. Verzoekster werd niet geïnformeerd door de Visadienst of de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat over de beslissing van de Visadienst van 30 mei 2002 om verzoeksters echtgenoot niet in het bezit te stellen van een mvv. Pas op 21 juni 2002 vernam verzoekster, nadat zij telefonisch contact had opgenomen, van de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat dat haar echtgenoot niet in het bezit zou worden gesteld van een mvv en dat zij zich voor een nadere toelichting kon wenden tot de Visadienst. Vervolgens verzocht verzoekster de Visadienst bij brief van 21 juni 2002 om nadere informatie omtrent het niet uitreiken van de mvv aan haar echtgenoot, en bij brief van 26 juli 2002 diende zij over het uitblijven van informatie een klacht in bij de Visadienst. Bij brief van 11 september 2002 liet de Visadienst verzoekster weten dat haar klacht over de gebrekkige informatieverstrekking gegrond was nu verzoekster niet op voortvarende wijze was geïnformeerd over de voortgang in de procedure en niet op de hoogte was gesteld van het ingestelde onderzoek en de gevolgen daarvan voor de afgifte van de mvv.
2. In zijn reactie op de klacht van 13 januari 2003 deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie mee dat hij de klacht van verzoekster met betrekking tot de informatieverstrekking gegrond achtte nu was verzuimd verzoekster over de inhoud van zijn brief van 30 mei 2002 aan de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat voortvarend te informeren.
Van de Visadienst mag worden verwacht dat hij de betrokkene adequaat, juist en zo volledig mogelijk informeert, wanneer duidelijk is geworden dat er toch bezwaar bestaat tegen de afgifte van de gevraagde mvv. De Visadienst heeft verzoekster in dit geval niet uit eigen beweging op de hoogte gebracht van de beslissing van 30 mei 2002 om niet over te gaan tot afgifte van de mvv. Pas op 11 september 2002 is verzoekster naar aanleiding van haar klacht van 26 juli 2002 geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot de afgifte van de mvv.
Daarbij komt dat de informatie zoals de Visadienst die bij brief van 11 september 2002 aan verzoekster heeft verstrekt, niet volledig was nu daarin niet was opgenomen wat een NSIS-signalering inhield, waarom verzoeksters echtgenoot gesignaleerd stond, wanneer de resultaten van het onderzoek door de Duitse autoriteiten werd verwacht, wanneer er zonodig gerappelleerd zou worden en wanneer, na ontvangst van die resultaten, een beslissing over het al dan niet verstrekken van de mvv zou worden genomen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Beneluxvisumkantoor te Rabat (Marokko), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken, en over en de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, is niet gegrond wat betreft het niet-verstrekken van de mvv en gegrond wat betreft de informatieverstrekking.
Onderzoek
Op 5 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van het Beneluxvisumkantoor te Rabat (Marokko) en een gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het Beneluxvisumkantoor wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken. De gedraging van de Visadienst wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Buitenlandse Zaken en de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie en de minister van Buitenlandse Zaken deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 4 september 2001 diende verzoekster bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost een aanvraag in tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van haar in Marokko verblijvende echtgenoot. Bij brief van 15 mei 2002 liet de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), verzoekster weten dat de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging te Rabat (Marokko) was meegedeeld dat er geen bezwaar bestond tegen de afgifte van een mvv aan haar echtgenoot. Daarbij werd verzoekster erop geattendeerd dat alsnog kon worden afgezien van verstrekking van de mvv indien nader bekend geworden feiten en omstandigheden dit in de weg zouden staan.
2. Verzoekster verzocht de Visadienst bij brief van 21 juni 2002 om nadere informatie omdat de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat haar, nadat zij op 21 juni 2002 telefonisch contact had opgenomen, had laten weten dat de mvv niet aan haar echtgenoot werd afgegeven en haar voor een nadere motivering van de beslissing had verwezen naar de Visadienst.
3. Bij brief van 26 juli 2002 diende verzoekster bij de Visadienst een klacht in over de gebrekkige informatieverstrekking door de Visadienst en het Beneluxvisumkantoor te Rabat als gevolg waarvan zij nog steeds niet precies wist waarom de mvv niet werd verstrekt.
4. In reactie op de klacht liet de minister verzoekster bij brief van 11 september 2002 het volgende weten:
“ U heeft mij op 26 juli 2002 een brief gestuurd waarin u zich met name heeft beklaagd over het feit, zo begrijp ik, dat u niet voortvarend en eenduidig wordt geïnformeerd over de voortgang in de mvv-procedure van uw man. (…)
Uit het ambtelijk dossier is mij gebleken dat inderdaad op 15 mei 2002 aan de Nederlandse Vertegenwoordiging te Rabat is bericht dat er geen bezwaar bestaat tegen de afgifte van een mvv aan uw man. U bent hierover eveneens op 15 mei 2002 per brief geïnformeerd.
In die brief heb ik ook aangegeven, dat er alsnog kan worden afgezien van afgifte van een mvv indien nader bekende feiten en omstandigheden dit in de weg staan.
Gebleken is dat hiervan in onderhavig geval sprake is.
Uit ambtelijke informatie is gebleken dat uw man blijkens het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS) staat gesignaleerd in Duitsland. Dit zou kunnen betekenen dat uw man niet wordt toegelaten in Nederland.
Ik ben thans in afwachting van resultaten van een nader onderzoek door de Duitse autoriteiten. Zodar deze informatie door mij is ontvangen, zal worden besloten of alsnog tot afgifte van de mvv kan worden overgegaan.
Uit het ambtelijk dossier is mij eveneens gebleken dat u over genoemd onderzoek en de mogelijke gevolgen die dit heeft voor eventuele afgifte van een mvv aan uw man niet bent geïnformeerd.
Gelet op het vorenstaande beoordeel ik uw klacht als kennelijk gegrond.
Voor het feit dat u niet op voortvarende wijze bent geïnformeerd over de voorgang in de procedure bied ik u en daarmee betrokkene mijn welgemeende verontschuldigingen aan.”
B. Standpunt verzoekster
Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt minister voor vreemdelingenZaken en integratie
In de reactie op de klacht deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 13 januari 2003 onder meer het volgende mee:
“Betrokkene heeft op 4 september 2001 bij de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat een aanvraag om verlening van een mvv ingediend. Betrokkene beoogt verblijf hier te lande bij zijn echtgenote, referente. De aanvraag om een mvv is door de vreemdelingendienst Eindhoven getoetst aan de algemeen geldende voorwaarden voor toelating bij Nederlandse echtgenote, waarna door de vreemdelingendienst Eindhoven de Visadienst op 2 april 2002 geadviseerd is positief te beslissen op de mvv-aanvraag. In het advies van de vreemdelingendienst is - mede - opgenomen dat betrokkene niet staat gesignaleerd in het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS).
De Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat is hierna op 15 mei 2002 door de Visadienst bericht dat geen bezwaar bestaat tegen het afgeven van een mvv aan betrokkene. Referente is hiervan eveneens schriftelijk in kennis gesteld.
Nader onderzoek door de afdeling Benelux Visumkantoor te Rabat heeft echter geleid tot de constatering dat betrokkene volgens NSIS staat gesignaleerd met als einddatum 23 oktober 2004. Bij fax van 30 mei 2002 is de vraag of desondanks aan betrokkene de mvv kan worden afgegeven aan de Visadienst voorgelegd.
Naar aanleiding van deze vraag is dezerzijds telefonisch contact opgenomen met de vreemdelingendienst Eindhoven. De signalering van betrokkene voor Duitsland werd door voornoemde vreemdelingendienst bevestigd, waarna de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat bij fax van 30 mei 2002 gevraagd is om - in tegenstelling tot het eerdere bericht van 15 mei 2002 - de mvv (vooralsnog) niet aan betrokkene af te geven.
Naar aanleiding van het vorenstaande bestond mijnerzijds voldoende aanleiding om een nader onderzoek in te stellen naar de antecedenten van betrokkene in Duitsland. Daarom heb ik bij brief van 20 augustus 2002 informatie opgevraagd inzake de reden van signalering van betrokkene in het NSIS. Op 10 september 2002 heb ik desgevraagd bericht hieromtrent ontvangen waaruit blijkt dat betrokkene strafrechtelijk voorkomt in Duitsland wegens het overtreden van de Opiumwet.
Naar aanleiding van voornoemde informatie heb ik op 13 september 2002 bij de Duitse autoriteiten (het Bundesgeneralanwalt) te Bonn de strafrechtelijke uittreksels van betrokkene opgevraagd. Op 21 oktober 2002 heb ik bericht hierover van Duitsland ontvangen inhoudende dat betrokkene daar niet voorkomt. Daar deze informatie niet strookt met de op 10 september 2002 verkregen informatie met betrekking tot NSIS heb ik op 25 november 2002 het Bundesgeneralanwalt nogmaals verzocht om mij informatie te verstrekken. Hierbij heb ik de mij inmiddels bekend geworden aliasgegevens van betrokkene opgegeven. Op 9 december 2002 heb ik hierop antwoord ontvangen waaruit (wederom) blijkt dat betrokkene niet voorkomt in het Duitse strafregister. Hierop heb ik telefonisch contact opgenomen met de Duitse autoriteiten. De hieruit verkregen informatie leert mij dat betrokkene vooralsnog verdacht wordt van het overtreden van de Opiumwet. In die zaak wil de Duitse justitie betrokkene horen en derhalve is verzocht om de aanhouding van betrokkene (signalering in het NSIS). Er heeft in betreffende zaak nog geen veroordeling plaatsgevonden zodat betrokkene (nog) niet voorkomt in het Duitse strafregister.
Thans zal binnen vier weken na dagtekening van deze brief - aan de hand van de thans bekende feiten en omstandigheden - bepaald worden of aanleiding bestaat om op het besluit van 15 mei 2002 terug te komen. Referente zal hiervan schriftelijk in kennis worden gesteld.
Desgevraagd deel ik u voorts mee dat ik het onderdeel van de klacht met betrekking tot de informatieverstrekking gegrond acht. Het had immers op de weg gelegen om referente op de hoogte te brengen van de inhoud van mijn brief d.d. 30 mei 2002 aan de Nederlandse vertegenwoordiging te Rabat. Dat verzuimd is om referente op dat moment voortvarend te informeren en dat zij eerst op 26 juli 2002 bericht hieromtrent heeft ontvangen, betreur ik ten zeerste.
Het onderdeel van de klacht met betrekking tot de weigering van de Nederlandse autoriteiten te Rabat om over te gaan tot de afgifte van de mvv, acht ik ongegrond. Immers is in de brief van 15 mei 2002 waarmee referente is bericht dat er mijnerzijds geen bezwaar bestond tegen de afgifte van een mvv aan betrokkene opgenomen dat er alsnog kan worden afgezien van de afgifte van die mvv indien nader bekend geworden feiten en omstandigheden hieraan in de weg staan. Betrokkene en daarmee referente hadden kunnen weten dat de criminele antecedenten van betrokkene in Duitsland aanleiding zouden kunnen vormen tot een nader onderzoek.
Hoewel ik de klacht van referente gedeeltelijk gegrond acht, zie ik geen aanleiding om enigerlei maatregel of actie ten behoeve van betrokkene of referente te treffen.”
D. Standpunt minister van buitenlandse Zaken
In zijn reactie op de klacht deelde de minister van Buitenlandse Zaken in zijn brief van 28 januari 2003 onder meer het volgende mee:
“Zoals ook in de brief van 15 mei 2002 van de Visadienst aan mevrouw B. (verzoekster; de N.o.) wordt aangegeven, kan alsnog worden afgezien van verlening van een mvv, indien nader bekend geworden feiten en omstandigheden dit in de weg staan.
In het onderhavige geval is in Rabat opgemerkt dat betrokkene, anders dan door de Visadienst in de voorlopige goedkeuring was aangegeven, in het Nationaal Schengen Informatie Systeem (NSIS) stond gesignaleerd. Dit is door een medewerker van de vertegenwoordiging, conform daartoe geldende instructies, voorgelegd aan de Visadienst. Door de Visadienst is daarop, op 30 mei 2002, medegedeeld dat de mvv, in tegenstelling tot hetgeen eerder was bericht, (nog) niet aan de heer M. (verzoekster echtgenoot; de N.o.) kon worden afgegeven. De Visadienst heeft vervolgens een nader onderzoek omtrent de signalering van de heer M. gestart bij de Duitse autoriteiten.
Gelet op het bovenstaande acht ik de klacht, voor zover deze de betrekking heeft op de weigering om over te gaan tot afgifte van de mvv, ongegrond.
Voor zover de klacht van mevrouw B. betrekking heeft op de gebrekkige informatieverstrekking door de Visadienst verwijs ik u naar de reactie van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie d.d. 13 januari 2003. In deze brief is ingegaan op de gedragingen van de Visadienst, naar welke reactie ik u in deze gaarne wil verwijzen.
Overigens kan ik u meedelen dat, na nader onderzoek bij de Duitse autoriteiten, op 20 december 2002 door de Visadienst is besloten om alsnog tot afgifte van de mvv aan de heer M. over te gaan. Op 9 januari 2003 is door de vertegenwoordiging te Rabat aan betrokkene een mvv verleend.”
Achtergrond
1. Machtiging tot voorlopig verblijf (mvv)
Ingevolge artikel 2.3. van het Vreemdelingenbesluit 2000, Besluit van 23 november 2000, Stb. 497, moeten vreemdelingen die zich naar Nederland willen begeven voor een verblijf langer dan drie maanden, in beginsel in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De mvv is een nationaal visum dat door een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging of consulaire vertegenwoordiging in het buitenland kan worden afgegeven na voorafgaande machtiging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De vreemdeling die in aanmerking wenst te komen voor een mvv dient een daartoe strekkende aanvraag in bij de desbetreffende Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging.
De mvv-procedure kan ook door een in Nederland verblijvende referent bij de korpschef van het regionale politiekorps gestart worden (de zogenoemde referentprocedure). In dat geval wordt de referent door de korpschef gehoord en stuurt deze ambtshalve advies aan de Visadienst. De Visadienst stelt de korpschef en de referent van de beslissing op de hoogte en machtigt de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland de mvv aan de betrokkene op diens aanvraag af te geven. De referentprocedure treedt echter niet in de plaats van de indiening van een aanvraag door de vreemdeling zelf en de beoordeling daarvan door de desbetreffende diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging. Indien in de referentprocedure niet is gebleken van bezwaren tegen toelating, deelt de Visadienst de uitkomsten van de referentprocedure aan de betrokken derde dan ook mee onder het voorbehoud dat "nader bekend geworden feiten en omstandigheden aan de afgifte van een visum in de weg kunnen staan".
2. Akkoord van Schengen
Op 14 juli 1985 sloot Nederland met België, de toenmalige Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk en Luxemburg in de Luxemburgse plaats Schengen een akkoord over de 'geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen'. In de praktijk wordt dit ook wel het 'Akkoord van Schengen' genoemd (Trb. 1985, 102).
Dezelfde groep landen sloot op 19 juni 1990 eveneens te Schengen een overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen (hierna 'de Uitvoeringsovereenkomst'(Trb. 1990, 145, goedgekeurd door Nederland bij wet van 27 augustus 1993, Trb. 1993,115).
3. Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen
1. De Uitvoeringsovereenkomst bevat een groot aantal regels over onder meer de afschaffing van de controles aan de binnengrenzen van de 'Schengenlanden', de visumverlening, de behandeling van asielverzoeken, en de instelling van het Schengen Informatie Systeem (SIS). Er is een Uitvoerend Comité ingesteld dat besluiten neemt over de toepassing van de Uitvoeringsovereenkomst.
2. Op grond van het Akkoord van Schengen en de Uitvoeringsovereenkomst is de grenscontrole van de individuele Schengenlanden verlegd naar de buitengrens van het 'Schengengebied'. Omdat het Schengengebied als een geheel wordt beschouwd, geldt een visum dat door een van de Schengenlanden wordt verstrekt aan een burger van buiten het Schengengebied als een visum voor het gehele Schengengebied.
Hoofdregel is dat een Schengenland geen visum of verblijfstitel verstrekt aan een burger van buiten het Schengengebied wanneer een van de andere Schengenlanden daartegen bezwaar heeft (art. 5, tweede lid, art. 18 en art. 25 Uitvoeringsovereenkomst).
Het middel om te controleren of een van de Schengenlanden bezwaar heeft tegen verlening van een visum en/of verblijfstitel door een van de Schengenlanden is het SIS.
3. Schengen Informatie Systeem (SIS)
Het Schengen Informatie Systeem bestaat uit een centraal systeem (CSIS) te Straatsburg en een daaraan gekoppeld nationaal informatiesysteem (Nationaal Schengen Informatie Systeem; NSIS) in elk van de Schengenlanden. Schengenlanden kunnen vreemdelingen via hun NSIS signaleren in het CSIS. Elk Schengenland heeft een zogenoemd SIRENE-bureau in het leven geroepen dat functioneert als beheerder van het NSIS (SIRENE staat voor: 'Supplementary Information request at the National Entry'). Communicatie tussen de Schengenlanden over SIS-signaleringen verloopt via de SIRENE-bureaus. De wijze waarop deze informatie uitwisseling plaatsvindt is vastgelegd in het zogenoemde SIRENE-handboek (Besluit van het uitvoerend Comité van 14 december 1993, Trb. 1994, nr. 94). Het Uitvoerend Comité heeft bepaald dat de inhoud van het SIRENE-handboek en de bijlagen daarbij vertrouwelijk dienen te blijven. In Nederland is het bureau SIRENE ondergebracht bij de divisie Centrale Recherche Informatie (CRI) van het korps landelijke politiediensten.
Voordat een Schengenland een visum en/of verblijfstitel verleent aan een visumplichtige burger van buiten het Schengengebied, dient het het SIS te raadplegen om na te gaan of de betrokkene niet door een van de Schengenlanden 'ter fine van weigering toegang' daarin is gesignaleerd. Is een betrokkene gesignaleerd dan volgt een 'raadpleegprocedure'. Het Schengenland dat aan betrokkene een visum en/of verblijfstitel wil verlenen vraagt aan het signalerende land of het de signalering wil handhaven. Blijft het signalerende Schengenland bij de signalering, dan kan een visum en/of verblijfstitel alleen bij wijze van uitzondering worden verleend.
4. Brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 30 november 2000 aan de Nationale ombudsman.
Naar aanleiding van een aantal interventies van de Nationale ombudsman liet de Directeur Personenverkeer, Migratie en Consulaire Zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 30 november 2000 de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:
"Zoals eerder reeds telefonisch aan een aantal van uw medewerkers werd meegedeeld, is met de ambassade te Rabat de afspraak gemaakt dat na ontvangst van een machtiging tot afgifte door de IND de mvv dient te worden verstrekt, en alleen dan ter heroverweging aan de IND zal worden voorgelegd als evident is dat de machtiging niet is gestoeld op onderliggende feiten en omstandigheden dan wel sprake is van signalering van de visumaanvrager."