Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant zich in de periode tussen juni 2000 en december 2001 partijdig heeft opgesteld in het conflict tussen verzoeker en zijn ex-partner, onder meer over de omgang van verzoeker met zijn dochter.
Met name klaagt verzoeker erover dat de betreffende politieambtenaar:
- zijn leidinggevende er niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij in de bovengenoemde periode een relatie onderhield met de ex-partner van verzoeker;
- verzoeker heeft geadviseerd zijn dochter op het kinderdagverblijf te bezoeken;
- bemoeienis heeft gehad met de boedelscheiding tussen verzoeker en zijn ex-partner;
- opzettelijk onjuiste informatie heeft opgenomen in een aantal mutaties in het dag- en nachtrapport van de politie, waaronder in de mutaties gedateerd 21 augustus 2000, 24 november 2000, 1 maart 2001, 25 april 2001, 18 mei 2001 en 13 juni 2001.
Verder klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn klachtbrief van 2 juli 2001.
Beoordeling
A. Met betrekking tot het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant
I. Inleiding
1. De relatie tussen verzoeker en zijn ex-vriendin, mevrouw Y, werd in juni 2000 verbroken. Op enig moment ontstond er tussen hen een conflict, (met name) over de omgang met hun minderjarige dochter N. Een onderling tussen verzoeker en mevrouw Y afgesproken omgangsregeling werd door mevrouw Y medio februari 2001 stopgezet.
2. Politieambtenaar X van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant trad vanuit zijn functie als wijkagent vanaf 20 februari 2001 op in dit conflict tussen verzoeker en mevrouw Y. X deed diverse keren pogingen tot bemiddeling.
3. Op enig moment werd de zaak met betrekking tot de omgangsregeling en de boedelscheiding aangebracht bij de arrondissementsrechtbank te B. De rechtbank verwees verzoeker en mevrouw Y bij tussenbeschikking van 16 maart 2001 voor omgangsbemiddeling naar een bureau "kinderen en scheiden" te T. Via dit bureau meldden verzoeker en mevrouw Y zich aan bij een project voor begeleide omgang. Vanwege een wachtlijst startte de begeleide omgang in het kader van dit project eerst medio augustus 2001.
4. Op enig moment tijdens zijn optreden in deze zaak ging de wijkagent X met mevrouw Y een affectieve relatie aan. Naar zijn zeggen ontstond er op 25 april 2001 een situatie waarbij hij mevrouw Y als persoon en als vrouw bijzonder ging waarderen; zijn gevoelens ontwikkelden zich in de daaropvolgende periode verder. Op 3 juni 2001 vond er een eerste privé afspraak plaats tussen politieambtenaar X en mevrouw Y. Zij maakten toen een uitstapje naar een dierentuin. Volgens de lezing van X kreeg zijn relatie met mevrouw Y vanaf de week van 25 juni 2001 daadwerkelijk gestalte. Verzoeker heeft echter aangegeven al begin 2001 vermoedens te hebben gehad dat X een relatie was aangegaan met zijn ex-vriendin.
Vast staat dat X in elk geval vanaf 25 april 2001 een betrokkenheid voelde bij mevrouw Y, die verder ging dan die behorend bij zijn zakelijke bemoeienissen. X heeft verklaard dat hij zijn gevoelens van affectie voor mevrouw Y nooit aan verzoeker kenbaar heeft gemaakt. Hij achtte een dergelijke openheid van zaken niet gepast, en veronderstelde tevens dat verzoeker al wist of vermoedde wat er aan de hand was.
5. Verzoeker nam op 13 juni 2001, zonder instemming van mevrouw Y, N. mee van het kinderdagverblijf alwaar zij verbleef. Verzoeker nam haar mee naar huis, alwaar zij de daaropvolgende twee weken verbleef. Mevrouw Y spande vervolgens een kort geding aan tegen verzoeker bij de president van de arrondissementsrechtbank te B. Tijdens de behandeling in kort geding op 28 juni 2001 verklaarde verzoeker zich bereid N. op die dag bij mevrouw Y terug te brengen.
6. Verzoeker diende bij brief van 2 juli 2001 een klacht in over het optreden van politieambtenaar X van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. De politie liet verzoeker bij brief van 9 augustus 2001 weten dat er naar aanleiding van zijn klacht een onderzoek was ingesteld door het Projectteam Interne Onderzoeken van de politie Midden- en West-Brabant (hierna ook: PIO). De politie liet verzoeker weten dat het daarom niet zou lukken om al in de derde week van augustus een onderzoek in te stellen.
Twee ambtenaren van het PIO, R. en L., stelden op last van de korpsleiding op 26 september 2001 een oriënterend feitenonderzoek in, ter zake van het optreden van politieambtenaar X. Naar aanleiding van de verklaringen van verzoeker, afgelegd tijdens dit onderzoek, werd het onderzoek op 1 november 2001 omgezet in een disciplinair onderzoek.
Verzoeker wendde zich op 21 december 2001 tot de Nationale ombudsman met zijn klacht over het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. Op 8 februari 2002 nam een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact op met het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, met de vraag of op korte termijn een oplossing kon worden geboden voor verzoekers klacht over de behandelingsduur in de interne klachtenprocedure. Deze interventie van de Nationale ombudsman leidde er echter niet toe dat de korpsbeheerder alsnog binnen korte termijn een beslissing nam op de klacht van verzoeker, ondanks verscheidene toezeggingen daartoe van de politie Midden- en West-Brabant aan de Nationale ombudsman.
Politieambtenaren R. en L. brachten op 13 februari 2002 rapport uit naar aanleiding van het interne onderzoek. Het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant liet verzoeker bij brief van 23 april 2002 weten dat er vertraging was ontstaan in de afhandeling van zijn klacht, door de wijze waarop dit onderzoek was ingesteld, en door de hoge mate van zorgvuldigheid die daarbij werd betracht, aldus de politie. De politie vroeg hiervoor van verzoeker begrip, en bood excuses aan voor de behandelingsduur. Tot slot liet de politie verzoeker weten dat de beslissing nu op korte termijn aan hem zou worden gezonden.
De beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant liet verzoeker bij brief van 17 juni 2002 weten zijn klacht gegrond te achten, wat betreft het klachtaspect dat door het optreden van X de schijn was ontstaan van onvoldoende objectiviteit. Op 1 juli 2002 werd aan verzoeker een afdoeningsbrief gezonden.
II. Ten aanzien van het niet-informeren van zijn leidinggevende
1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar X zich in de periode tussen juni 2000 en december 2001 partijdig heeft opgesteld in het conflict tussen verzoeker en zijn ex-partner, mevrouw Y, onder meer over de omgang van verzoeker met zijn dochter.
Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar X zijn leidinggevende er niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij in de bovengenoemde periode een relatie onderhield met mevrouw Y.
Niet is gebleken van een reden voor het vermoeden dat politieambtenaar X vóór 20 februari 2001 bij deze zaak betrokken was. In het hiernavolgende wordt dan ook de periode vanaf die datum, tot aan december 2001 als uitgangspunt voor de beoordeling gehanteerd.
2. Zoals hiervoor, onder I.4. reeds staat vermeld, ontstonden er bij X vanaf 25 april 2001 gevoelens van affectie jegens mevrouw Y. Tijdens het onderzoek is gebleken dat X na die datum in deze zaak diverse handelingen heeft verricht vanuit zijn functie als wijkagent. X was in die periode (onder meer) op de volgende wijze betrokken in het conflict tussen verzoeker en mevrouw Y:
- op 18 mei 2001 werd politieambtenaar X - die op dat moment geen dienst had en thuis was - door mevrouw Y opgebeld, met de mededeling dat V (verzoeker; N.o.) voor de deur van haar woning stond. X belde hierop naar de meldkamer, en gaf deze melding door. Vervolgens ging X zelf ter plaatse kijken;
- op 23 mei 2001 vond er op een politiebureau van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant een gesprek plaats tussen politieambtenaar X en verzoeker, over de afgifte door verzoeker aan mevrouw Y van het kentekenbewijs van een auto, in het kader van de boedelverdeling. X wees verzoeker tijdens dit gesprek op de mogelijkheid om zijn kind bij het kinderdagverblijf te bezoeken.
Verzoeker vroeg X bij die gelegenheid of er sprake was van een relatie tussen hem en Y. X ontkende dit;
- politieambtenaar X begaf zich op 25 mei 2001 naar de woning van mevrouw Y, en overhandigde haar het betreffende vrijwaringsbewijs;
- politieambtenaar X stuurde verzoeker bij brief van 6 juni 2001 een door hem opgesteld antwoord op een klachtbrief die zijn advocaat in mei 2001 bij de politie Midden- en West-Brabant had ingediend;
- op 13 juni 2001 vond er een telefoongesprek plaats tussen verzoeker en politieambtenaar X. Tijdens dit gesprek kwam aan de orde de mogelijkheid dat verzoeker zijn dochtertje N. zou meenemen bij het kinderdagverblijf.
- eveneens op 13 juni 2001 nam verzoeker zijn dochter mee vanaf het kinderdagverblijf. Politieambtenaar X begaf zich op enig moment ter plaatse, en trad in contact met de advocaten van zowel verzoeker als mevrouw Y.
Tot slot belde politieambtenaar X die dag met verzoeker, (onder andere) over het feit dat N. haar knuffelbeer niet voorhanden had nu verzoeker haar onverwacht mee had genomen;
- kort na 13 juni 2001 deed politieambtenaar X aan zijn collega's het verzoek om te bekijken hoe het met N. ging tijdens haar verblijf bij verzoeker;
- op enig moment hierna belde politieambtenaar X, naar zijn zeggen op verzoek van de familie van mevrouw Y, met verzoeker. Hij kondigde aan dat er misschien iemand bij verzoeker zou langskomen om te kijken hoe het ging met N., maar dat hij dat niet zelf zou zijn;
- op 20 juni 2001 ging politieambtenaar X, naar zijn zeggen op verzoek van mevrouw Y, naar het bewuste kinderdagverblijf voor een gesprek;
- verzoeker belde op 23 juni 2001 naar politieambtenaar X met een indirecte vraag, ingegeven door zijn achterdocht over een relatie tussen X en mevrouw Y.
X beantwoorde de vraag van verzoeker;
- op 28 juni 2001 belde verzoeker naar X met de vraag of hij als bemiddelaar aanwezig wilde zijn bij het terugbrengen van zijn dochter N. naar mevrouw Y. X droeg de behandeling van deze zaak toen over aan de politieambtenaren P. en O.
3. Politieambtenaar X stelde blijkens zijn verklaring de leiding en collega wijkagent P. in de eerste week van juni 2001 in kennis van zijn privé uitstapje met mevrouw Y op 3 juni 2001. Niet is echter gesteld of gebleken dat X zijn leidinggevende op enig moment uitdrukkelijk op de hoogte heeft gesteld van de zich ontwikkelende relatie met mevrouw Y, noch dat hij meer in algemene termen heeft aangegeven dat hij redenen had niet langer als wijkagent in deze zaak op te treden. Wel is gebleken dat hij zijn collega wijkagent P. op een tweede moment in juni heeft laten weten een relatie te zijn aangegaan met mevrouw Y. P. is blijkens zijn verklaring met deze informatie naar een leidinggevende gestapt, hetgeen ertoe geleid heeft dat X zijn bemoeienis met de zaak moest beëindigen.
Blijkens de verklaringen van X realiseerde hij zich dat het aangaan van een relatie met een partij in een conflict waarin door hem werd bemiddeld, vragen oproept. X gaf echter aan dat hij zich naar zijn oordeel steeds professioneel en afstandelijk heeft opgesteld, en dat hij in staat is geweest zijn gevoelens en zijn handelen strikt te scheiden. Volgens X heeft hij in de onderzochte periode niemand opzettelijk benadeeld of bevoordeeld, of met het oogmerk zichzelf te bevoordelen iets gedaan of nagelaten. Zijn gevoelens voor Y zijn nooit van invloed geweest op zijn optreden als politieambtenaar, aldus X. X heeft verklaard dat zijn intenties altijd zuiver waren.
4. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht bevestigd dat politieambtenaar X zijn directe leidinggevende niet van zijn relatie met mevrouw Y op de hoogte heeft gesteld. In zijn beslissing na de interne klachtbehandeling heeft de korpsbeheerder aangegeven van mening te zijn dat X vanuit zijn professionele overtuiging heeft gehandeld, nu hij in andere bemiddelingssituaties op vergelijkbare wijze te werk was gegaan, en nu hij in deze zaak zowel mevrouw Y als verzoeker was blijven helpen. De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman echter weten dat X zijn leidinggevende wel direct had behoren in te lichten. Voorts had X zich volgens de korpsbeheerder al vanaf het eerste moment niet langer ambtshalve met het conflict tussen verzoeker en zijn ex-vriendin dienen te bemoeien. De korpsbeheerder acht de klacht dan ook gegrond.
De korpsbeheerder heeft laten weten dat er een grondige evaluatie van deze zaak zou plaatsvinden met X en zijn teamchef, om te voorkomen dat een dergelijk incident zich in de toekomst zou herhalen. Tevens heeft de korpsbeheerder laten weten dat politieambtenaar X door de betreffende districtschef op zijn gedrag is gewezen. X is voor een periode van twee jaar belast met andere taken dan die behorende bij de functie van wijkagent.
5. In geval van ruzies of problemen tussen (ex-)partners, heeft de politie een taak door bemiddeling, preventie en hulpverlening te proberen een escalatie van het conflict te voorkomen. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat de politie zich bij dit optreden onbevooroordeeld en onpartijdig opstelt, en dat zij bij de keus van een aanpak van het conflict iedere schijn van partijdigheid vermijdt. De politie dient dan ook afdoende aandacht te besteden aan een gelijkwaardig optreden ten opzichte van de bij het conflict betrokken partijen. Voorts dient een politieambtenaar te voorkomen dat de schijn ontstaat dat hij of zij de bevoegdheden als politieambtenaar gebruikt in een privé situatie.
Op het moment dat er - zoals in dit geval - gevoelens van bijzondere persoonlijke betrokkenheid of affectie ontstaan bij een behandelend politieambtenaar jegens één van de ex-partners in het relatieconflict waarin door die ambtenaar wordt bemiddeld, mag van die politieambtenaar worden verwacht dat hij of zij direct maatregelen neemt. De politieambtenaar dient zich in een dergelijk geval direct terug te trekken van de behandeling van de zaak, en de situatie terstond met zijn of haar leidinggevende te bespreken.
6. Politieambtenaar X had tot taak te bemiddelen in het relatieconflict tussen verzoeker en zijn ex-vriendin, en de daaruit voortvloeiende problemen (onder meer) met betrekking tot de omgangsregeling voor hun dochter. Het feit dat hij vanaf 25 april 2001 een bijzondere waardering ontwikkelde voor mevrouw Y, verliefd werd en met haar een relatie aanging, is onverenigbaar met een verdere zorgvuldige uitvoering van deze taak. De door X gestelde zuivere intenties kunnen hieraan niet afdoen. Van X had dan ook mogen worden verwacht dat hij zijn leidinggevende er direct over had ingelicht dat hij belemmerd was zijn taak nog langer op een zorgvuldige wijze uit te voeren. Voorts had van X mogen worden verwacht dat hij de uitvoering van zijn taken, tot op het moment dat dit overleg had plaatsgevonden, met onmiddellijke ingang had stopgezet. Dat X uit hoofde van zijn functie na het ontstaan van zijn verhouding met mevrouw Y - zonder dat zijn direct leidinggevende hiervan op de hoogte was - nog verscheidene malen in deze zaak bemiddelend is opgetreden, dient dan ook sterk te worden afgekeurd.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het advies zijn dochter op het kinderdagverblijf te bezoeken
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de betrokken politieambtenaar X hem heeft geadviseerd zijn dochter op het kinderdagverblijf te bezoeken.
2. Verzoeker begaf zich op 13 juni 2001 naar het kinderdagverblijf, haalde daar zijn dochter op, en nam haar met zich mee. Verzoekers dochter verbleef vervolgens gedurende twee weken bij hem en zijn nieuwe vriendin. Verzoekers ex-vriendin, mevrouw Y, spande op enig moment ter zake een kort geding aan tegen verzoeker, om afgifte van haar dochter te bewerkstelligen.
3. Verzoeker heeft op dit punt onder meer het volgende naar voren gebracht. X drong er volgens verzoeker keer op keer bij hem op aan om zijn dochter op het kinderdagverblijf op te zoeken. Volgens de lezing van verzoeker "trapte hij erin", en bezocht hij zijn dochter een aantal malen op het kinderdagverblijf. Dit zorgde voor onrust en veel emoties bij zijn dochter, aldus verzoeker.
Volgens de lezing van verzoeker belde hij X op 13 juni 2001 op, met de mededeling dat hij weer naar het kinderdagverblijf zou gaan. Verzoeker deelde X mee dat hij zijn dochter mee zou nemen, indien het bezoek opnieuw zou leiden tot een emotionele situatie. Verzoeker gaf aan dat hij de situatie dan niet meer de baas kon zijn. Over de reactie hierop van politieambtenaar X heeft verzoeker tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat X hem adviseerde om gewoon te gaan, en meldde dat dit gesprek "nooit plaats had gevonden".
4. Politieambtenaar X heeft verklaard dat hij verzoeker op enig moment heeft gewezen op de mogelijkheid om zijn kind te bezoeken op het kinderdagverblijf. X benadrukte blijkens zijn verklaring dat verzoeker hiertoe afspraken moest maken met het kinderdagverblijf, omdat dit niet een gebruikelijke situatie was.
X heeft verder verklaard dat hij op 13 juni 2001, na het telefoongesprek met verzoeker, heeft geprobeerd te bemiddelen tussen verzoeker en mevrouw Y om te bewerkstelligen dat verzoeker in de gelegenheid zou worden gesteld om zijn dochter te zien. Mevrouw Y wilde echter vasthouden aan het afgesproken traject van het project voor de begeleide omgang, aldus X. Dit heeft X naar zijn zeggen aan verzoeker meegedeeld.
Volgens de verklaring van X voelde hij zich door het telefoontje van verzoeker overvallen. X had niet verwacht, dat verzoeker zijn dochter die dag vanaf het kinderdagverblijf mee zou nemen. X adviseerde verzoeker geen "gekke" dingen te doen, nu dit tegen hem zou werken, aldus de verklaring van X. Blijkens zijn verklaring vroeg X uitdrukkelijk aan verzoeker of hij een afspraak had gemaakt met het kinderdagverblijf voor het bezoek. Toen verzoeker X letterlijk vroeg: "Kom jij me arresteren als ik mijn kind meeneem?", deelde X verzoeker mee dat dit een domme stap zou zijn, aldus nog steeds X. Hij legde verzoeker uit dat er nog geen definitieve uitspraak van een rechtbank was inzake de omgangsregeling, en dat verzoeker nog steeds het gezag over het kind had. X praatte blijkens zijn verklaring echter op verzoeker in, om zijn actie te voorkomen.
5. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht laten weten dat het hem onmogelijk was een oordeel te geven over deze klacht.
6. Zoals hiervoor, onder II.6. reeds is overwogen, had politieambtenaar X zich naar het oordeel van de Nationale ombudsman na 25 april 2001 dienen terug te trekken van de behandeling van deze zaak. Van X had dan ook mogen worden verwacht dat hij zich had onthouden van het doen van bemiddelingspogingen inzake de omgang van verzoeker met zijn dochter. Dat X verzoeker heeft geadviseerd zijn dochter na een daartoe gemaakte afspraak op het kinderdagverblijf te bezoeken, is dan ook niet juist.
Ook overigens ziet de Nationale ombudsman reden het door X verstrekte advies af te keuren. De arrondissementsrechtbank te B. had verzoeker en mevrouw Y bij uitspraak van 16 maart 2001 verwezen naar een bureau voor omgangsbemiddeling. Verzoeker en mevrouw Y hadden zich bijgevolg toegelegd op deelname aan een project voor begeleiding bij de omgang, en waren in afwachting van de start van deze begeleiding. Ook in dit licht bezien had X zich dienen te onthouden van het geven van het advies.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de bemoeienis met de boedelscheiding
1. Verzoeker klaagt er in de derde plaats over dat de betrokken politieambtenaar bemoeienis heeft gehad met de boedelscheiding tussen hem en mevrouw Y.
2. Volgens de lezing van verzoeker had hij ten tijde van de beëindiging van zijn relatie met mevrouw Y een afspraak gemaakt over hun twee auto's: verzoeker zou de ene auto behouden, en mevrouw Y de andere. Volgens verzoeker kwam mevrouw Y op enig moment op deze afspraak terug, met de mededeling dat de auto waarvan verzoeker gebruik maakte ƒ 9.000 meer waard was dan haar auto. Verzoeker had het kenteken van de auto toen nog niet op zijn naam over laten schrijven. De kosten voor onder andere de wegenbelasting en verzekeringen werden derhalve nog aan mevrouw Y in rekening gebracht. Over deze auto werd vervolgens in het kader van de boedelscheiding onderhandeld tussen de wederzijdse advocaten, aldus verzoeker.
3. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij op 7 april 2001 telefonisch een afspraak had gemaakt met X, voor bemiddeling met betrekking tot de boedelverdeling. X stelde toen volgens verzoeker twee voorwaarden aan het voeren van een gesprek: dat hij een aantal spullen zou ophalen, en dat hij het kenteken van de auto die hij gebruikte op zijn naam zou laten zetten. Verzoeker ging naar zijn zeggen niet met de door X gestelde voorwaarden accoord.
Rond 25 april 2001 deelde X verzoeker mee dat hij het kenteken ongeldig zou laten verklaren indien verzoeker het niet op zijn naam zou zetten, aldus de lezing van verzoeker. X had toen inmiddels contact had gehad met de Rijksdienst voor het Wegverkeer (verder: RDW). Verzoeker was het hier niet mee eens. Dit zou betekenen dat de auto dan opnieuw gekeurd moest worden, met alle kosten van dien. Verder wilde verzoeker niet toegeven omdat de auto onderdeel uitmaakte van de boedelscheiding. Verzoeker heeft aangegeven zich door X onder druk gezet te hebben gevoeld om het kenteken op zijn naam te zetten, waarbij het pressiemiddel was dat hij anders zijn dochter N. niet of slechts beperkt zou mogen zien.
4.1. Uit de verklaring van X is onder meer het volgende naar voren gekomen. X heeft mevrouw Y aanvankelijk meegedeeld dat hij niet kon of wilde bemiddelen in de boedelscheiding. Hij verwees haar naar zijn zeggen naar haar advocaat voor hulp bij het terugvorderen van de kosten die haar voor de auto in rekening werden gebracht.
X heeft ontkend dat hij tijdens het telefoongesprek van 7 april 2001 met verzoeker over het op naam stellen van het kenteken heeft gesproken.
X heeft verklaard dat het hem uit het verhaal van mevrouw Y, en uit de correspondentie van de beide advocaten, op enig moment duidelijk werd dat het niet gelukte de tenaamstelling van de auto op een afdoende wijze te regelen. Verder had verzoeker gedreigd de auto zonder papieren te verkopen, aldus X. Dit was voor X reden om op 26 april 2001 contact te leggen met de RDW. Hij belde vanuit zijn functie als politieambtenaar, en maakte gebruik van een speciaal voor de politie beschikbaar telefoonnummer. X legde de RDW de zaak voor en vroeg om advies wat hij als politieambtenaar hieraan kon doen. Op advies van de RDW maakte hij vervolgens ter schorsing van het kenteken een proces-verbaal van bevindingen op, alsmede een proces-verbaal van verhoor van mevrouw Y, die aan de RDW konden worden gezonden. X zond deze stukken echter niet aan de RDW, maar hield ze onder zich. Blijkens de verklaring van X deed hij dat bewust, opdat verzoeker in de gelegenheid zou zijn alsnog op eigener beweging de auto op zijn naam te laten stellen. Indien hij de stukken op dat moment had toegestuurd aan de RDW, zou het kenteken geschorst zijn geworden. Dat had voor verzoeker een probleem opgeleverd, aldus X. X koos blijkens zijn verklaring niet voor deze rechtstreekse aanval.
4.2. Op 23 mei 2001 overhandigde X verzoeker vervolgens de kentekenbewijzen van de auto. X had hierbij de bedoeling dat verzoeker het kenteken op zijn naam zou laten stellen.
X heeft verklaard dat hij hiermee zuiver de bedoeling had te bemiddelen. De advocaten hadden na lange tijd nog geen resultaten geboekt, en X was van mening dat hij in alle redelijkheid op dit punt activiteiten kon ondernemen voor Y, aldus zijn verklaring. X heeft verklaard dat verzoeker naar zijn overtuiging te ver was gegaan, en X wilde daar met zijn inzet een einde aan maken.
5. De korpsbeheerder heeft ook in reactie op deze klacht laten weten dat het hem onmogelijk was een oordeel te geven.
6. Aan de orde is in dit verband een civielrechtelijk geschil tussen de ex-partners, verzoeker en mevrouw Y, over de verdeling van de boedel. Politieambtenaar X heeft een poging gedaan inzake de boedelscheiding te bemiddelen. Ten tijde van deze bemiddeling was er over de verdeling van de boedel echter nog geen volledige duidelijkheid, nu er nog geen sprake was van een definitieve uitspraak van de arrondissementsrechtbank te B. ter zake. Aangezien nog onduidelijk was wat de beide ex-partners precies toekwam, kon er ook geen duidelijkheid bestaan over de vraag of één of beide ex-partners ten onrechte bepaalde goederen onder zich hield dan wel ten onrechte daarop aanspraak maakte.
Van de politie mag worden verwacht dat zij zich in een civiel geschil zeer terughoudend opstelt. Dit is een zaak welke primair de advocaten aangaat. Nog los daarvan, zoals hiervoor al is overwogen, mocht van politieambtenaar X worden verwacht dat hij de uitvoering van zijn taken met betrekking tot deze zaak in elk geval had opgeschort nadat hij op 25 april 2001 bemerkte dat hij meer dan alleen een zakelijke betrokkenheid en interesse voelde voor mevrouw Y.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van de mutaties
1. Verzoeker klaagt er in de vierde plaats over dat de betrokken politieambtenaar opzettelijk onjuiste informatie heeft opgenomen in een aantal mutaties in het dag- en nachtrapport van de politie, waaronder in de mutaties gedateerd 21 augustus 2000, 24 november 2000, 1 maart 2001, 25 april 2001, 18 mei 2001 en 13 juni 2001.
Volgens verzoeker heeft politieambtenaar X aan "mutatiebuilding" gedaan. Volgens verzoeker nam hij - al dan niet op het initiatief van mevrouw Y - bewust mutaties op in het dag- en nachtrapport van de politie die waren gebaseerd op onwaarheden, met de bedoeling dat mevrouw Y daar vervolgens haar voordeel mee zou kunnen doen in de gerechtelijke procedure omtrent de omgang met haar dochter N.
2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht laten weten dat hem niet was gebleken dat politieambtenaar X onjuiste informatie had opgenomen in de door verzoeker gewraakte mutaties. Verder was de korpsbeheerder niet gebleken dat - voor zover in genoemde mutaties onjuiste informatie zou zijn vermeld - dit door X opzettelijk zou zijn gedaan. De korpsbeheerder acht de klacht ongegrond.
3. Gebleken is dat de mutaties van 21 augustus en 24 november 2000 zijn opgemaakt door politieambtenaar Wi. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.
4.Ten aanzien van de overige door verzoeker aan de orde gestelde mutaties wordt het volgende overwogen:
4.1. In een mutatie van 1 maart 2001 heeft politieambtenaar X opgenomen dat verzoeker met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de klink van de schuifpui van de woning van mevrouw Y zou hebben verwijderd. In de mutatie staat opgenomen dat verzoeker in het verleden ook al de fiets van Y op slot zette, teneinde haar te dwingen contact met hem op te nemen. Bovendien zou verzoeker in de tuin van Y zijn gezien, hoewel niet was gezien dat hij de vernieling gepleegd had. Verzoeker kon niet als verdachte worden aangemerkt, blijkens de mutatie.
Verzoeker heeft tijdens het onderzoek ontkend de klink van de schuifpui te hebben verwijderd. Verzoeker heeft laten weten dat deze klink al gammel geworden was, nog voordat hij en mevrouw Y de woning hadden betrokken.
De mededeling in de mutatie dat verzoeker met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de klink van de schuifpui had vernield, terwijl er tegelijkertijd onvoldoende grond was voor een verdenking jegens verzoeker, is niet begrijpelijk. Uit de mutatie is niet gebleken dat X onderzoek heeft verricht naar de vernieling van de schuifpui, noch dat hij een en ander door eigen waarneming kon staven. Dat hij zonder een dragende motivering verzoeker met de gehanteerde juridische kwalificatie heeft aangeduid als de waarschijnlijke dader van de vernieling, is dan ook niet juist.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
4.2. In een mutatie van 26 april 2001 staat te lezen dat politieambtenaar X deze bewuste vermelding in het dag- en nachtrapport van de politie heeft gemaakt ten behoeve van de (procedure tot) beëindiging van de registratie van het kenteken van de auto waarvan verzoeker gebruik maakte.
Zoals hiervoor, onder III.6. staat vermeld, had politieambtenaar X af dienen te zien van bemiddeling in het conflict omtrent de boedelscheiding. X had zich bijgevolg ook dienen te onthouden van het opmaken van een mutatie die tot doel had te functioneren als instrument in de boedelscheiding.
Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
4.3. In een mutatie van 18 mei 2001 staat vermeld dat verzoeker een vriendin van mevrouw Y heeft bedreigd. Volgens de korpsbeheerder was er geen reden voor twijfel over de inhoud van deze mutatie. Verzoeker ontkent echter op die dag iemand te hebben bedreigd; hij stelt dat de inhoud van de mutatie niet juist is. De lezing van verzoeker staat derhalve haaks op de inhoud van de mutatie.
De lezingen van verzoeker en de politie staan op dit punt tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van een reden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.
De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van het geven van een oordeel.
4.4. Tot slot staat in de mutatie van 13 juni 2001 vermeld dat politieambtenaar X het verzoeker op die dag afraadde zijn dochter bij het kinderdagverblijf vandaan mee te nemen. Blijkens de mutatie deelde X hem mee dat dit niet slim zou zijn omdat dit tegen hem zou kunnen werken in de gerechtelijke procedure inzake de omgang met N., en omdat het niet in het belang van het kind was.
Verzoeker heeft aangegeven dat deze mutatie niet strookt met de werkelijkheid, omdat er niet in staat vermeld dat het juist zo was, dat politieambtenaar X hem heeft uitgelokt zijn dochter op het kinderdagverblijf te bezoeken door hem meermalen aldus te adviseren. Ook zou hij verzoeker hebben verzekerd dat hij alles wel zou regelen met betrekking tot de omgang van verzoeker met N. Verzoeker heeft de inhoud van de mutatie verder niet betwist, voor zover deze een weergave geeft van de gebeurtenissen op 13 juni 2001.
Niet is gebleken van een reden voor het oordeel dat de mutatie van 13 juni 2001 ten aanzien van de gebeurtenissen van die dag onwaarheden of onjuistheden bevat. De vraag of de mutatie al dan niet een (waarheidsgetrouw) beeld geeft van de gebeurtenissen die tot het incident op 13 juni 2001 hebben geleid, kan hieraan niet afdoen.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
B. Met betrekking tot de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant
1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn klachtbrief van 2 juli 2001.
2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht laten weten dat de afdoening van de klacht vertraging heeft opgelopen vanwege de uitgebreidheid van het ingestelde onderzoek. De korpsbeheerder liet weten dat verzoeker hiervan meerdere malen op de hoogte was gesteld.
3. Op grond van de klachtenregeling optreden ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant (zie achtergrond), wordt een klacht binnen zes weken na indiening ervan afgedaan. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van advies over de afdoening, wordt deze termijn verlengd tot tien weken.
Indien de afdoening niet binnen deze termijnen kan plaatsvinden, doet de korpsbeheerder volgens de klachtenregeling hiervan mededeling aan de indiener van de klacht, met opgave van redenen. Daarbij geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt.
4. De bevindingen van het onderzoek dat naar aanleiding van de klacht van verzoeker was ingesteld, gaf het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant aanleiding een onderzoek in te stellen door het Projectteam Interne Onderzoeken (PIO), naar de gedragingen van politieambtenaar X. Op enig moment kreeg het onderzoek het karakter van een disciplinair onderzoek. De politie liet verzoeker op 9 augustus 2001 weten dat de zaak in aanmerking was gebracht voor een PIO onderzoek, en dat het daarom langer zou duren dan verwacht om een onderzoek in te stellen.
Het instellen van een dergelijk onderzoek past niet binnen de klachtenregeling. Afdoening van de klacht kon derhalve niet binnen de in de klachtenregeling genoemde termijnen plaatsvinden. Voorts was er voor een dergelijk onderzoek niet een specifieke interne regeling beschikbaar.
Niet is echter gebleken dat de politie verzoeker - conform het bepaalde in de klachtenregeling - op enig moment heeft laten weten binnen welke termijn de afdoening van zijn klacht te verwachten viel.
Eerst nadat de Nationale ombudsman op 8 februari 2002 over de klacht contact had opgenomen met de politie, berichtte zij verzoeker bij brief van 23 april 2002 over de te verwachten afdoeningstermijn. De politie liet verzoeker weten dat er vertraging was ontstaan in de afhandeling van zijn klacht door de wijze waarop dit onderzoek was ingesteld, en door de hoge mate van zorgvuldigheid die daarbij werd betracht. De politie vroeg hiervoor van verzoeker begrip, en bood excuses aan voor deze behandelingsduur. Tot slot liet de politie verzoeker weten dat de beslissing op korte termijn aan hem zou worden gezonden. Dat de politie verzoeker echter pas ruim negen maanden na de indiening van zijn klacht, en na de interventie door de Nationale ombudsman, op de hoogte heeft gesteld van de te verwachten termijn voor de afdoening van zijn klacht, is niet juist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant (de burgemeester van Tilburg), is gegrond, behalve ten aanzien van het opzettelijk opnemen van onjuiste informatie in de mutaties in het dag- en nachtrapport van de politie van 18 mei en 13 juni 2001. De klacht over de mutatie van 13 juni 2001 is niet gegrond, terwijl de Nationale ombudsman zich ten aanzien van de klacht over de mutatie van 18 mei 2001 onthoudt van het geven van een oordeel.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant is gegrond.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennis genomen dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant heeft besloten een grondige evaluatie van deze zaak te doen plaatsvinden met de betrokken politieambtenaar X en zijn teamchef, om te voorkomen dat een dergelijk incident zich in de toekomst zal kunnen herhalen.
Tevens heeft de Nationale ombudsman met instemming ervan kennis genomen dat politieambtenaar X voor een periode van twee jaar belast is met andere taken dan die behorende bij de functie van wijkagent.
Onderzoek
Op 21 december 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V te Q, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant en een gedraging van de beheerder van dit korps.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant (de burgemeester van Tilburg), werd een onderzoek ingesteld.
Op 8 februari 2002 nam een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact op met het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, met de vraag of op korte termijn een oplossing kon worden geboden voor de klacht over de behandelingsduur in de interne klachtenprocedure. Deze interventie leidde er echter niet toe dat de korpsbeheerder alsnog binnen korte termijn een beslissing nam op de klacht van verzoeker, ondanks verscheidene toezeggingen daartoe van de politie Midden- en West-Brabant aan de Nationale ombudsman. Vervolgens werd een schriftelijk onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De genoemde politieambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In juni 2000 werd de relatie tussen verzoeker en zijn toenmalige partner, mevrouw Y, verbroken. Uit deze relatie was in 1998 een dochter geboren, N. Verzoeker en mevrouw Y oefenden gezamenlijk het gezag over haar uit, maar N. had haar hoofdverblijf bij mevrouw Y. Op enig moment ontstonden er problemen tussen verzoeker en mevrouw Y, met name over de omgang met N. Een onderling tussen verzoeker en mevrouw Y afgesproken omgangsregeling werd door mevrouw Y medio februari 2001 stopgezet.
2. Naar aanleiding van een incident op 20 februari 2001 had wijkagent X van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant voor de eerste maal bemoeienis in het conflict tussen verzoeker en zijn ex-partner. X trad vanaf deze datum uit hoofde van zijn functie verscheidene malen op in deze zaak.
3. Op enig moment werd de zaak met betrekking tot de omgangsregeling en de boedelscheiding aangebracht bij de arrondissementsrechtbank te B. Bij een tussenbeschikking van 16 maart 2001 verwees de rechtbank verzoeker en mevrouw Y voor omgangsbemiddeling naar een bureau "kinderen en scheiden" te T.
Via dit bureau meldden verzoeker en mevrouw Y zich aan voor deelname aan een project voor begeleiding bij de omgangsregeling, alwaar verdere begeleiding zou plaatsvinden. Voor deelname aan dit project was er echter sprake van een wachtlijst; verzoeker en mevrouw Y wachtten in elk geval tot op 28 juni 2001 op het opstarten van de begeleiding.
4. Verzoeker nam op 13 juni 2001, zonder instemming van mevrouw Y, N. mee van het kinderdagverblijf alwaar zij verbleef, en nam haar mee naar huis. N. verbleef vervolgens tot 28 juni 2001 bij verzoeker.
Mevrouw Y spande hierop een kort geding aan tegen verzoeker, bij de president van de arrondissementsrechtbank te B. Ter zitting verklaarde verzoeker zich bereid N. op die dag bij mevrouw Y terug te brengen. De president van de rechtbank sprak ter zitting verder met verzoeker en mevrouw Y af dat de bodemzaak ter terechtzitting zou worden behandeld op 13 augustus 2001. De president stelde geen voorlopige omgangsregeling vast, in afwachting van die zitting en in afwachting van de start van de begeleiding bij de omgang medio augustus 2001.
5. X ging op enig moment met verzoekers ex-partner een affectieve relatie aan. Deze relatie ontstond ten tijde van het optreden van X in deze zaak als wijkagent.
b. het interne onderzoek
1. Verzoeker diende bij brief van 2 juli 2001 bij de burgemeester van de Gemeente B. een klacht in over het optreden van de betrokken politieambtenaar X. Volgens verzoeker had de betrokken politieambtenaar niet onpartijdig gehandeld in deze zaak.
De burgemeester zond verzoekers klachtbrief op 6 juli 2001 ter behandeling door aan het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant.
2. Op 1 augustus 2001 zond de waarnemend districtschef van het district B. van de politie Midden- en West-Brabant verzoeker een bevestiging van de ontvangst van zijn klacht. Aan verzoeker werd meegedeeld dat zijn klacht die dag ter behandeling was doorgezonden aan de chef van een politieteam, zodat binnen drie weken een onderzoek kon worden ingesteld.
3. De politie liet verzoeker bij brief van 9 augustus 2001 weten dat zijn klacht in aanmerking kwam voor een onderzoek door het Projectteam Interne Onderzoeken van de politie Midden- en West-Brabant (hierna ook: PIO). De politie liet verzoeker weten dat de behandelingstermijn, genoemd in de brief van 1 augustus 2001, daardoor niet zou worden gehaald, gelet op de lopende zaken en het aantal beschikbare onderzoekers.
4. Op 26 september 2001 werd er door het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant een oriënterend feitenonderzoek ingesteld, ter zake van het optreden van politieambtenaar X. Belast met het onderzoek waren de politieambtenaren R. en L. van dat korps; zij maakten deel uit van het PIO. De door politieambtenaren R. en L. onderzochte periode betrof de periode van 3 juni 2000 tot en met 24 september 2001.
Naar aanleiding van de verklaringen van verzoeker, die hij afgelegde tijdens het onderzoek, (zie ook hierna, onder 5.3.1., 5.3.2., en 5.3.3.) werd het onderzoek naar het optreden van politieambtenaar X op 1 november 2001 omgezet in een disciplinair onderzoek. Politieambtenaren R. en L. waren eveneens met het disciplinaire onderzoek belast.
5. De politieambtenaren R. en L. rapporteerden op 13 februari 2002 aan de korpschef van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, naar aanleiding van het door hen verrichte onderzoek. Als bijlagen bij dit rapport waren een groot aantal stukken gevoegd die voor R. en L. als onderzoeksbronnen hadden gediend.
Onder de bedoelde bijlagen bevonden zich onder meer de hiernavolgende, onder 5.1. tot en met 5.6. opgenomen stukken:
5.1. Een relaas opgesteld door politieambtenaar X van 16 augustus 2001, opgemaakt naar aanleiding van de klacht van verzoeker. In dit relaas staat onder meer het volgende vermeld:
"In het gesprek dat ik op 23 mei met hem had, verweet hij mij dat ik deed aan dossierbuilding ten behoeve van Y en dat hij derhalve het vermoeden had dat ik een meer dan zakelijke relatie met Y had.
Ik heb hem toen geantwoord dat hij zelf mede debet is aan het aantal registraties in BPS omdat hij Y aan de woning, op haar werk en telefonisch blijft benaderen. Omdat hij aangaf dit alleen te doen omdat hij zijn kind wil zien heb ik hem gewezen op de mogelijkheid om zijn kind via het kinderdagverblijf (…), waar het kind op maandag, dinsdag en woensdag verblijft, te bezoeken. Ik benadrukte toen dat hij hiertoe afspraken moest maken met het kinderdagverblijf omdat dit een niet gebruikelijke situatie is.
Enkele dagen later belde V (verzoeker; N.o.) mij op met de mededeling dat hij onderweg was naar het kinderdagverblijf. Op mijn vraag of hij hiertoe afspraken had gemaakt antwoordde hij ontkennend. In een gesprek dat ik later had met (…) (de; N.o.) teamleidster van het kinderdagverblijf, voelden de leidsters zich aldaar overvallen door de plotselinge komst van V. Hoewel het bezoek kalm was verlopen, werd aan V meegedeeld dat dergelijke bezoeken in het vervolg niet meer mogelijk waren.
Op 13 juni 2001 werd ik gebeld door V. die mij nogmaals verzocht te bemiddelen in het te zien krijgen van zijn kind. Ik heb hiertoe nogmaals contact gelegd met Y die, na overleg met haar advocaat, vasthield aan het door beiden afgesproken BOR-project. Dit heb ik ook zo aan V verwoord.
Omstreeks 16.00 uur belde V mij met de vraag of ik hem aan zou houden als hij zijn kind van het kinderdagverblijf mee zou nemen. Ik heb hem toen uitgelegd dat er nog geen uitspraak van een rechtbank inzake de omgangsregeling is en dat hij nog steeds het gezag over het kind heeft. Ik heb hem ook gewezen op het feit dat het ophalen van het kind in deze fase zeker geen goed zou doen aan zijn zaak en heb hem dan ook ten stelligste aangeraden geen overhaaste dingen te doen.
Omstreeks 16.30 uur werd ik gebeld door Y, die mij mededeelde dat V het kind van het kinderdagverblijf had meegenomen. Hij had het kind opgetild en meegenomen met achterlating van haar jas, tas en een knuffelbeer waar het kind, volgens leidsters en Y, erg aan hangt.
Ik heb omstreeks 19.00 uur telefonisch contact gehad met V. Ik heb hem toen aangeboden kleding en genoemd beertje te regelen. Hij deelde mij mede dat dit niet noodzakelijk was. Ongeveer een week later heb ik V nogmaals telefonisch gesproken en hem de stand van zaken gevraagd. Hij nodigde mij uit persoonlijk te komen kijken. Ik deelde hem mede dat ik dit aan een collega (…) zou vragen.
Middels Outlook heb ik collega B. gevraagd in de woning van V de situatie in ogenschouw te nemen. Enkele dagen later werd ik door deze collega teruggebeld met de mededeling dat er naar zijn mening geen redenen waren om aan te nemen dat het niet goed ging. Op donderdag 28 juni 2001 werd na uitspraak van de rechtbank te B. het kind bij Y teruggebracht."
5.2. Een brief van 14 mei 2001, opgesteld door politieambtenaar X, in reactie op een klachtbrief van verzoekers advocaat van 7 mei 2001. In de brief van politieambtenaar X staat onder meer het volgende vermeld:
"Y had de personenauto (…) voorzien van het kenteken (…) op haar naam staan. Bij verdeling van goederen, kort na het beëindigen van de relatie, werd in onderling overleg bepaald dat V deze auto als eigenaar mocht meenemen. V bleek dit voertuig niet op zijn naam over te schrijven. Y droeg dientengevolge de kosten voor verzekering en wegenbelasting van deze auto. Tijdens een door V ingesproken voicemail refereert V smalend aan het feit dat hij 'wel erg goedkoop auto rijdt'. Hierop heb ik bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer geïnformeerd wat hierin de mogelijkheden zijn. Ter schorsing van het kenteken heb ik een kort verhoor en een proces-verbaal van bevindingen opgesteld, welke aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer ter beschikking konden worden gesteld. Inmiddels is echter het kenteken door V op zijn naam gezet. Mede op verzoek van V werd hierin door mij bemiddeld.
(…)
Met V werden de mogelijkheden om zijn kind te zien, zonder dat dit de rust en het veiligheidsgevoel van Y zou verstoren, besproken. In dit verband zou het kinderdagverblijf waar het kind naar toe gebracht wordt een oplossing kunnen zijn.
Op 6 juni 2001 berichtte V mij dat hij het kind had bezocht op het kinderdagverblijf en dat dit bezoek goed en prettig was verlopen."
5.3.1. Een verklaring van verzoeker, afgelegd op 5 oktober 2001 ten overstaan van politieambtenaren R. en L. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
“Ik wil nu verklaren over mijn eerste contact met X. Dit was op 20 februari 2001.
In die tijd was de omgangsregeling met N. al beeindigd. Ik vond dit verschrikkelijk en ik had zorgen over de plaats waar N. zou worden ondergebracht.
In het verleden had ik op dinsdag en donderdag N. Y (verzoekers ex-partner; N.o.) werkt 4 dagen in de week. Op de maandag en woensdag verblijft N. op een kinderdagverblijf genaamd D. aan de (…)straat te B. Ik wist in die tijd niet waar N. op dinsdag en donderdag verbleef. (…) Om te kijken waar Y N. op ging halen, want zij wilde dit niet tegen mij zeggen, ben ik gaan staan in de omgeving waar Y werkt. Dit betreft een notariskantoor gelegen aan de (…)straat te B.
Op die bewuste 20e februari omstreeks 17.00 uur zat ik in mijn auto die geparkeerd stond aan de (…)weg te B. (…) Op een gegeven moment stopte een groene VW Polo voor mijn auto. Ik zag dat een geüniformeerde politieagent uitstapte en mijn richting opgelopen kwam. Deze agent was alleen. Hij stelde zich niet voor. Hij sprak mij aan en vroeg mij wat ik daar deed. Ik stond voor het (…)museum en deelde hem mede dat ik daar naar binnen wilde gaan. Ik was verbaasd dat hij mij daar aansprak. Ik had het vermoeden dat hij was gebeld door Y of een van haar collega's en dat ze dachten dat ik haar stond op te wachten. Ik vertelde tegen de politieagent niet de waarheid omdat ik zo snel mogelijk met mijn auto wilde vertrekken om achter Y aan te rijden.
Hierop deelde de politieagent mij mede dat hij een telefoontje had gehad waaruit hem was gebleken dat ik daar zou staan te posten op mijn ex. Ik heb de agent (X) verteld waarom ik daar stond. De agent vertelde mij dat hij die ochtend een gesprek had gehad met mijn ex Y en haar werkgever. In dit gesprek zou Y hebben gezegd dat zij door mij zou worden achtervolgd en haar werkgever zou hebben verklaard dat Y onder andere daardoor niet meer naar behoren op haar werk zou functioneren. Ondertussen zag ik Y wegrijden. Ik stelde voor aan X om op het politiebureau in gesprek te gaan zodat ik mijn verhaal ook kon doen. X stemde hiermee in en samen zijn we naar het politiebureau in het centrum gegaan.
Het gesprek daar ter plaatse liep erg stroef. Dit kwam door onzer beide opstelling. Zowel X als ik spraken met verheven toon tegen elkaar. De dingen die gezegd zijn behoorde daar ter plaatse wel gezegd te worden. Er is niet gescholden of andere dingen.
Hierna zijn we (…) naar het centrumbureau in B. gegaan. Aldaar zijn we het gesprek opnieuw begonnen. Daarbij stelde X zich als zodanig aan mij voor, wat zijn functie was en hoe hij betrokken was geraakt in deze zaak.
Hierbij heb ik mijn verhaal gedaan over hoe alles tot nu toe is verlopen. Tijdens dit gesprek gaf X nogmaals een uitleg over het gesprek van die ochtend met Y en haar werkgever de notaris. (…) X adviseerde mij me rustig te houden en de rechter te laten beslissen in deze zaak. Hij zei tevens dat degene die met de meeste stenen gooit zal uiteindelijk de strijd winnen. Ik heb hem ook gevraagd of hij wilde bemiddelen in deze zaak zodat ik mijn dochter kon zien. X stemde hierin toe.
Tijdens het gesprek deelde X mij mede dat hij ook gescheiden was. Dat hij uit zijn huwelijk twee kinderen had namelijk twee zonen. Ook had hij problemen gehad i.v.m. de omgang met de kinderen en daarin had de rechter beslist. Hij vertelde dit mij als een soort advies om naar de rechter te gaan.
(…)
Op 16 maart 2001 heeft de rechter beslist dat de zaak zou worden doorverwezen naar het bureau Kinderen en Scheiden te B. (…).
Begin april 2001 hadden Y en ik daar de eerste bijeenkomst.
(…)
Ongeveer 2 à 3 weken na deze bespreking, dus begin april, had ik samen met Y en (de mediator; N.o.) wederom een bespreking op het bureau Kinderen en Scheiden te B. Deze bespreking ging over een BOR project (begeleide omgangsregeling). Dit gesprek liep in het begin erg rustig. Op het moment dat het BOR project ter sprake kwam, begon het gesprek moeilijker te lopen. Ik was het namelijk daar niet mee eens. Na telefonisch overleg met mijn advocaat (buiten mijn auto) stemde ik er toch mee in. Tijdens het totale gesprek (…) zijn er door mij absoluut geen bedreigingen geuit.
Nadat ik mijn advocaat gebeld had en ik weer in het gebouw aanwezig was, zag ik vanuit het raam dat er twee politievoertuigen in de straat stonden. (…) In (een van die auto's; N.o.) (…) zag ik X zitten. Aan (de mediator; N.o.) vroeg ik wat de politie kwam doen. (De mediator; N.o.) zei tegen mij dat Y naar de politie had gebeld. (…).
Ik ben vervolgens naar buiten gegaan. Ik liep naar X en sprak hem aan. Ik vroeg aan X wat hij daar kwam doen. Ik hoorde dat X tegen mij zei dat ik mij gruwelijk had misdragen. Ik zou volgens X agressief zijn geweest. (…)
Op dat moment vroeg ik aan X of hij een verhouding had met Y. Ik vroeg dit aan X omdat ik het raar vond dat X overal aanwezig was waar Y ook was. Ik hoorde dat X tegen mij zei dat dit mij wel erg goed zou uitkomen.
Ik dit gesprek hoorde ik dat X ook tegen mij zei:
`Jij hebt werkelijk alles tegen je. Je gedrag, je uiterlijk, je verleden. Je hebt alle schijn tegen.' Ik werd van dit gesprek en de opmerking geëmotioneerd. X zag dit ook en het gesprek werd hierdoor rustiger. Ik legde X uit dat ik mijn dochter N. wilde zien en of hij daar in wilde bemiddelen. Als voorbeeld haalde ik daarbij aan dat N. op korte termijn jarig was en dat ik graag op haar verjaardag wilde zijn. Later heeft X ook geregeld dat ik op de verjaardag van N. kon komen.
(…)
Rond 25 april 2001 speelde er tussen Y en mij en onze wederzijdse advocaten weer een aantal zaken met betrekking tot de boedelverdeling en daarover gemaakte afspraken. (…) In die tijd heb ik telefonisch een afspraak gemaakt met X om te bemiddelen in deze zaak. X had het ophalen van een aantal spullen en het op mijn naam zetten van een kenteken als voorwaarden gesteld voor een gesprek. Ik ging hier niet mee akkoord.
(…)
Om een einde te maken aan het constante politieoptreden heeft mijn advocaat (…) op 7 mei 2001 een schriftelijke klacht ingediend tegen het optreden van X dan wel andere politiefunctionarissen.
(…)
Eind mei begin juni 2001 had ik in de bemiddelingssfeer nog regelmatig contact met X. De gesprekken gingen meestal over de omgangsregeling met N. Op een gegeven moment adviseerde X mij om N. te bezoeken op het kinderdagverblijf (…). Hij zou dit bespreken met Y en ervoor zorgen dat zij daar mee akkoord zou gaan.
(…) Na mijn vakantie ben ik (6 juni 2001) op advies van X naar het kinderdagverblijf gegaan. Ik had immers niet gehoord dat Y zich hier tegen zou verzetten. De leiding van het kinderdagverblijf stemde hierin toe.
Tijdens het bezoek daar 's middags zag ik dat N. het emotioneel moeilijk had. Bij het afscheid nemen, wat ik gepland had voor Y haar op kwam halen, heeft een leidster ons nog geholpen.
Na afloop heb ik X gebeld en hij adviseerde mij om N. daar te blijven bezoeken.
De maandag daarop ben ik nogmaals kort bij het kinderdagverblijf geweest en heb bij het hek N. ontmoet.
De woensdag daarop heb ik X gebeld om te vragen of hij ondertussen volgens een gemaakte afspraak al een gesprek tussen mij en Y geregeld had.
Hij vroeg mij of ik een uur de tijd had om het een en ander te regelen. Tijdens dit gesprek heb ik X aangegeven dat ik niet meer met de situatie om kon gaan en dat ik van plan was om N. mee te nemen. X zei dat dit niet kon.
Een uur later werd ik gebeld door X en hij deelde mij mede dat Y niet akkoord ging met een gesprek.
Van tevoren had ik met mijn advocaat overleg gehad of ik N. mee kon nemen. Volgens mijn advocaat kon dat omdat ik nog steeds het gezag had over mijn eigen kind.
Ik vroeg aan X of hij politiebescherming kon regelen bij het ophalen van N. Ik wilde namelijk daar niet geconfronteerd worden met Y. X zei mij hierop dat hij dat niet kon doen en dat ik maar moest kijken wat ik zou doen. Tevens deelde hij mij mede dat dit gesprek nooit had plaatsgevonden.
Ik heb die dag N. meegenomen. Dit is erg gemoedelijk gebeurd. Dit is later in de media afgeschilderd als een ontvoering.
's Avonds werd ik door X gebeld. Hij deelde mij mede dat hij het niet charmant vond wat ik gedaan had. Ik antwoordde hierop dat hij wist wat ik ging doen.
X ontkende dat. Ik deelde hem mede dat Y op dat moment bij hem was. X bevestigde dit door te zeggen dat die op het bureau in een andere kamer aanwezig was.
Vervolgens vroeg X aan mij of hij N. haar knuffel moest komen brengen. Ik heb hem hierop geantwoord dat hij niets hoefde te komen brengen.
(…)
De daarop volgende woensdag werd ik gebeld door X. Hij vroeg mij of ik geen spijt had van wat ik gedaan had. Tevens vroeg hij mij of ik dit nog een keer zou doen. Ik deelde X daarop mede dat ik geen spijt had en het in de toekomst weer zou doen.
Diezelfde dag kregen wij bezoek van de politie (…). Zij kwamen kijken op verzoek van X hoe het met N. ging.
(…)
In de periode dat N. bij (…) verbleef kwam ik er achter dat X en mijn ex Y ondertussen een verhouding hadden.
(…)
Ik heb N. op 13 juni 2001 opgehaald bij het kinderdagverblijf en zij is ongeveer twee weken bij mij geweest. In mijn herinnering heb ik N. op donderdag 28 juni 2001 omstreeks 12.00 uur teruggebracht naar Y.
Van tevoren heb ik telefonisch contact gehad met X en aan hem gevraagd of hij aanwezig wilde zijn bij het terugbrengen.
Hij deelde mij mede dat hij om 12.00 uur aanwezig zou zijn.
Die dag ben ik omstreeks 12.00 uur bij de woning van Y aangekomen. (…) X was niet aanwezig. Wel waren er twee andere agenten aanwezig. Door een van die agenten werd ik aangesproken. Later begreep ik van hem dat hij P. genaamd was. Hij deelde mij mede dat X per onmiddellijke ingang van de zaak afgehaald was. Ik heb N. aan Y overgedragen.
P. vroeg aan mij of ik 's avonds een gesprek met hem wilde voeren.
Die avond omstreeks 19.00 uur heb ik (…) een gesprek gevoerd op het politiebureau (…) samen met P. Tijdens dit gesprek hoorde ik van P. dat X een verhouding had met mijn ex Y. Volgens P. had X dit enkele dagen daarvoor aan hem meegedeeld.
(…)
P. heeft toen voorgesteld dat hij zou gaan bemiddelen tussen Y en mij.”
5.3.2. Een aanvullende verklaring van verzoeker van 8 oktober 2001, afgelegd ten overstaan van de politieambtenaren R. en L. Verzoeker verklaarde onder meer nog het volgende:
“In mijn vorige verklaring heb ik aangegeven dat ik al in een vroeg stadium het vermoeden had dat X een relatie had met mijn ex Y.
Ik heb dat in die tijd ook gevraagd aan X. X heeft dit altijd tegen mij ontkend.
(…)
Nadat Y en ik uit elkaar zijn gegaan, besloot Y dat zij de Golf Cabrio zou blijven rijden. Ik nam de Golf GTI mee. (…) Ik zou zorgen dat het kenteken zo snel mogelijk op mijn naam kwam te staan. (…) Gaandeweg de onderhandelingen over het verdelen van de boedel en het verrekenen van de daarbij behorende posten, kreeg ik van Y te horen dat de Golf GTI fl. 9.000,- meer waard was dan wij aanvankelijk overeen gekomen waren. Ik was het daar niet mee eens. Ik heb nog geprobeerd om hier met Y tot een oplossing in te komen, doch dit is niet gelukt.
Deze auto's zijn daarna een onderdeel geworden van de onderhandelingen tussen onze advocaten en de boedelscheiding.
Het kenteken heb ik pas eind april/begin mei volledig in mijn bezit gehad. Y had een duplicaat kenteken aangevraagd vanwege de vermissing van een gedeelte. Op een gegeven moment had ik een gesprek met X en hij overhandigde mij de set kentekenbewijzen. Hij deelde mij mede dat hij het kenteken ongeldig zou laten verklaren als ik het niet op mijn naam zou zetten. Ik begreep van X dat hij inmiddels al contact had gehad met de Rijksdienst voor het Wegverkeer en dat hij wist hoe hij dat moest doen.
Ik was het daar niet mee eens. Enerzijds wilde ik het kenteken niet ongeldig laten verklaren omdat de auto dan opnieuw gekeurd moest worden met alle kosten en administratieve gevolgen en anderzijds wil ik niet toegeven omdat de auto onderdeel uitmaakte van de boedelscheiding. X kende dit verhaal.
In die tijd speelde er ook een zitting bij de kinderrechter over de omgangsregeling met N. De rechter vond dat de auto's en andere boedelproblemen wel tot de zaak van de omgangsregeling behoorde. De rechter vond namelijk dat dit soort problemen zo snel mogelijk opgelost moesten worden om rust in de situatie te krijgen. Om die reden heb ik toen, samen met andere maatregelen, ingestemd en heb ik de auto op mijn naam gezet. Kort daarna heb ik de auto verkocht.
Ik verwijt X in deze zaak dat hij zich niet te bemoeien heeft met zaken die betrekking hebben op de boedelscheiding. Dat was een zaak tussen Y en mij en onze advocaten. Ik voelde mij onder druk gezet door X om het kenteken op mijn naam te zetten. Ik denk dat hij dit deed om Y te helpen. Ik vind dat dit soort zaken niet behoren tot het werkterrein van de politie.
(…)
Met betrekking tot deze zaak vind ik dat ik niet onpartijdig door de politie, in dezen X, behandeld ben. Door het aangaan van een relatie met Y werd X zelf partij in deze zaak. Dit had hij moeten melden en uit eigen beweging van de zaak af moeten gaan.”
5.3.3. Een verklaring van verzoeker, afgelegd op 31 oktober 2001 ten overstaan van de politieambtenaren R. en L. Verzoeker verklaarde bij die gelegenheid onder meer het volgende:
“In aansluiting op mijn verhoor van maandag 8 oktober 2001 wens ik nog het volgende te verklaren.
(…)
Volgens mij zijn de mutaties vanaf nr. 12 t/m 22 door X opgemaakt. (…) Deze mutaties zijn duidelijk anders opgesteld dan de andere mutaties. Ik proef er ook een betrokkenheid van de opsteller van de mutaties.
Ik zie (…) in het overzicht dat voor alle meldingen die zijn gedaan door Y een mutatie is opgemaakt, maar dat voor een aantal gesprekken die ik met X heb gehad geen mutaties zijn gemaakt.
Ik heb zeker 5 keer gebeld met X en hem daarbij om bemiddeling gevraagd dan wel hem meegedeeld dat ik vermoedde dat er een spelletje gespeeld werd door Y. Ik vind dit nergens terug in de mutaties.
(…)
Jullie vragen mij om (…) chronologisch in tijd te vertellen wanneer ik het vermoeden had dat Y en X een relatie hadden, wanneer ik dit zeker wist, wanneer ik dit kenbaar heb gemaakt en aan wie, en wat de reacties hierop zijn geweest en wat er voor stappen zijn ondernomen.
Vanaf de eerste politiebemiddeling (20-02-01) had ik het vermoeden dat X partijdig was. Dit gevoel werd bij mij versterkt door het gegeven dat ik tussen 20-02-01 en 16-02-01 op een zaterdag gebeld werd door X op mijn GSM nr. (…).
(…)
De eerste keer dat ik tegen X heb gezegd dat ik vermoedde dat hij een relatie had met Y was op 5 april 2001 bij het bureau `Kinderen en Scheiden'.
X ontkende dat toen. Ik heb toen genoegen genomen met zijn antwoord. Dit voorval heb ik die dag besproken met mijn huidige vriendin.
(…).
Eind mei 2001 ben ik samen met (…) (mijn vriendin S.; N.o.) op het bureau (…) geweest en hebben wij een bemiddelingsgesprek gehad met X. Tijdens dit gesprek heb ik toegezegd dat ik het kenteken over zou schrijven.
Jullie confronteren mij met het gegeven dat hiervan een mutatie is gemaakt en dat de dag van bemiddeling 23 mei 2001 is geweest.
Dit kan wel kloppen.
In aanwezigheid van S. heb ik aan X gevraagd of hij een relatie had met Y. Ik deed dit omdat ik hem partijdig vond handelen en praten op dat moment. Ik hoorde dat hij antwoordde dat ik mij geen domme dingen in mijn hoofd moest halen. Of ik die dag of de volgende dag mijn dossier aan X heb gegeven weet ik niet meer. Ik gaf hem mijn dossier om hem aan te tonen dat er spelletjes gespeeld werden en dat hij misbruikt werd.
Ik wilde hem overtuigen dat hij Y niet op haar woord moest geloven en mijn verhaal niet als lariekoek moest betitelen.
(…)
Op 28 juni 2001 heb ik N. teruggebracht bij Y. Van tevoren heb ik 's morgens nog telefonisch contact gehad met X. X zou om 12.00 uur bij het terug brengen aanwezig zijn. Ik heb hem toen niet geconfronteerd met het gegeven dat ik een vermoeden had dat hij een relatie had met Y. X heeft mij toen ook niet verteld dat hij van de zaak gehaald was.
Jullie vragen mij waarom ik X belde ondanks dat ik vermoedde dat hij een relatie had met K. Ik heb dit gedaan omdat X op onze zaak zat en dat hij mijn aanspreekpunt was.
Die dag omstreeks 12.00 uur hoorde ik van wijkagent P. dat X van de zaak was gehaald (…). De wijkagenten zouden dit in overleg met elkaar hebben besloten.”
5.4.1. Een verklaring van de betrokken politieambtenaar X., afgelegd op 6 december 2001 ten overstaan van politieambtenaren R. en L. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. Politieambtenaar X verklaarde onder meer het volgende:
"Ik (…) startte per ingang van 1 januari 2001 als wijkagent van het noordelijke gedeelte van de B.-se wijk (…). Mijn huidige privé-leven bestaat uit een vaste relatie met Y. Per ingang van 8 december 2001 gaan we definitief samen wonen in mijn woning in de wijk (…) te B. (…) W. (…) is (…) mijn lijnchef.
(…) Ik ben van mening, dat ik als wijkagent voldoende word begeleid en gecoacht. Ik kan bij alle leidinggevenden en bij mijn collega-wijkagenten P. en O. altijd terecht. (…)
Ik heb moeite om met mensen aan hun lot over te laten, indien alles aan hulpverlening ogenschijnlijk in gebreke blijft. Verder heb ik geen gerichte opleiding tot wijkagent gehad. Ik beschik over een gezond boerenverstand. (…)
Over het algemeen ga ik solistisch de wijk in. Een enkele keer vraag ik een collega wijkagent of een (…) collega mee. Ik ga dus bijna altijd alleen naar bemiddelingen toe. Er zijn daartoe geen afspraken gemaakt.
(…)
Vraag:
Wanneer had je voor het eerst contact met Y?
Antwoord:
Ik ken Y vanaf 20 februari 2001.
Vraag:
Wanneer had je voor het eerst contact met V?
Antwoord:
Ik ken V vanaf 20 februari 2001 in de middag.
Vraag:
Wanneer had je voor het eerst contact met S.?
Antwoord:
Ik ken S. van dezelfde ontmoeting met V op 20 februari 2001.
Voor de datum van 20 februari 2001 heb ik met geen van deze personen telefonisch in persoon dan wel anderszins contacten gehad.
Assistentie op 20 februari 2001:
(Wij rapporteurs laten X mutatie (…) dd. 20 februari 2001 te 20.14 uur lezen.)
Vraag:
Kun je een reactie geven op deze mutatie (…).
Antwoord:
(…)
Ik was op die dag werkzaam (…) en werd gebeld door collega D. D. was voor mij wijkagent in mijn bewakingsgebied, althans in de wijk alwaar ik als wijkagent ben aangesteld. (…) Ik ben met de dienstauto naar genoemd team gereden en sprak D. over zijn verzoek. Hij had enig voorwerk gedaan en liet me een aantal mutaties lezen. Ik trof Y en haar werkgever in een verhoorkamer van team B. Centrum. Voor de rest verwijs ik naar de inhoud van de mutatie.
(…)
Ik kan (…) met stelligheid verklaren, dat ik geen voorkennis had van de zaak Y / V (verzoeker; N.o.). Ik heb absoluut niet mijn diensten aangepast aan deze bemiddeling. (…)
Vraag:
Waarom heb je Y voor de avond niet doorverwezen naar de noodhulp?
Antwoord:
Ik werd geconfronteerd met een bewoonster van mijn wijk, die een probleem had. Daarmede stond voor mij vast, dat ik als wijkagent hierin een rol had. Door het gesprek met haar, had ik enig inzicht gekregen. De wijze waarop de zaak gebracht werd, kwam op mijn heel serieus en reëel over. Ik had dus drie keuzes. Niets doen, het een ander laten doen of zelf doen. Ik had de gelegenheid om er zelf iets aan te doen. Ik had die dag een auto beschikbaar en kon het inplannen in mijn dienst. Tevens schatte ik de situatie in, dat er meteen iets moest gebeuren. Dat de volgende stap niet in mijn bewakingsgebied lag (…) was voor mij niet zo relevant.
(…)
U vraagt me of ik mijn activiteiten op 20 februari 2001 bespreekbaar heb gemaakt bij een collega of een leidinggevende?
Antwoord:
Ik heb inderdaad dit voorval van 20 februari 2001 bespreekbaar gemaakt bij mijn collega wijkagenten en haast zeker ook bij W. Ik deed dat met de intentie, dat zij wisten waar ik mee bezig was. Voor mij was de casus duidelijk, dus ik had daarover geen feedback nodig."
5.4.2. De politieambtenaren R. en L. hoorden de betrokken politieambtenaar X nogmaals op 14 december 2001. Politieambtenaar X verklaarde onder meer nog het volgende:
"Overschrijven kentekens. U leest me een passage voor uit de mutatie (…) dd. 7-MRT-01 23:53
'Voorts is Y bezig de auto, die in gebruik is bij V, maar die op haar naam staat en waarvoor zij ook de kosten zoals wegenbelasting en verzekering betaalt, via haar advocaat terug te vorderen.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Ik kan me dit contact met Y nog goed herinneren. In die fase heb ik haar doorverwezen naar haar advocaat met de opmerking dat het hier ging om de boedelscheiding. Ik heb haar verteld, dat ik hierin niet kon of wilde bemiddelen.
U leest me een passage voor uit de mutatie (…) dd 26-APR-01 04:56
Al enkele maanden tracht Y via haar advocaat V ertoe te bewegen dat de auto waarin hij rijdt en waar hij dus gebruik van maakt, op zijn eigen naam te laten schrijven. De auto staat nu tenaamgesteld op naam van Y, die dus de rekeningen nog moet betalen. Tot nu toe geeft V ook hier niet thuis. Vandaar dat ik vandaag contact op heb genomen met de Rijksdienst voor het Wegverkeer, met de vraag wat nu te doen. Zij raadden mij aan om van Y een verklaring op te nemen en dan vervolgens de stukken op te sturen naar hen, met het verzoek de registratie van het kenteken te beëindigen. Derhalve dit incident aangemaakt om de verklaring op te nemen.
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Aangaande de tenaamstelling van het kenteken waren we inmiddels 6 weken verder. De sfeer rondom deze materie was duidelijk anders. In de contacten met V vertelde hij mij, dat hij niet in het bezit was van de betreffende kentekenpapieren. Tevens deelde hij me mede, dat hij het verzoek om de auto op te naam te stellen werd gebruikt als dwangmiddel. Afhankelijk van zijn medewerking mocht V zijn dochter N. wel of niet zien. Hij ervoer dit als een dwangmiddel en wenste daaraan niet mee te werken.
Tevens liet Y mij een voicemailgesprek horen, waaruit bleek dat V helemaal geen medewerking wenste te verlenen aan het overschrijven. Uit een totaal gesprek hoorde ik V de opmerking maken, dat hij nog nooit zo goedkoop had gereden. Ik verbond aan deze opmerking de conclusie, dat V doelde op het niet betalen van de wegenbelasting en de verzekering. Van Y had ik gehoord en gezien, dat ze deze kosten nog steeds betaalde. Voor mij werd uit het verhaal van Y en de correspondentie van beider advocaten duidelijk, dat men kennelijk niet in staat was de tenaamstelling op een afdoende wijze af te regelen. Ook had V gedreigd de auto zonder papieren te verkopen. Voor was mij dit reden om contact te leggen met de rijksdienst voor het wegverkeer te Veendam. Ik belde vanuit mijn functie als politieambtenaar. Ik maakte gebruik van het speciale 'politie'nummer van deze dienst. Ik legde de casus voor en vroeg hun mij te adviseren. Ik vroeg gericht, wat ik daar als politieman mee kon doen. Ze adviseerde mij proces-verbaal op te maken. Ik diende vast te leggen cq aan te tonen wat er op het civiele vlak met deze zaak was gebeurd. Ik maakte een proces-verbaal van bevindingen op, alsmede een proces-verbaal van verhoor van Y. Aan deze stukken voegde ik meerdere schrijvens van de advocaat. Het totaal pakketje heb ik nimmer ingestuurd naar de Rijksdienst voornoemd. Ik maakte de afspraak, dat ik de stukken nog een tijdje onder me zou houden. Ik deed dat met de opzet om V in de gelegenheid te stellen, alsnog op eigener beweging de auto op zijn naam te laten stellen.
U vraagt me of mijn handelwijze ten doel had de druk naar V enigszins op te bouwen. Ik kan daarover verklaren, dat de insteek van Y was, de stukken in te sturen naar Veendam. Daardoor zou het kenteken geschorst worden en had V echt een probleem. Ikzelf koos niet voor deze rechtstreeks aanval. Ik hield de stukken achter met de bedoeling, dat V er op zou reageren. Via de advocaat van Y zou V in kennis worden gesteld van het voornemen om het kenteken van zijn auto te doen schorsen. Ik ben van mening, dat ik op deze manier ook V van dienst ben geweest. Ik kan besluiten met de mededeling, dat ik de betreffende stukken nog in mijn beheer heb, dan wel deze inmiddels te hebben vernietigd.
Voor mij was dit een zuivere bemiddeling. Indien Y met dit verhaal naar een willekeurige politieman op een bureau was gestapt, had zij die collega ook kunnen overtuigen van de noodzaak tot schorsing. Misschien was het kenteken dan ook meteen geschorst geweest.
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
'Rond 25 april 2001 speelde er tussen Y en mij en onze wederzijdse advocaten weer een aantal zaken met betrekking tot de boedelverdeling en daarover gemaakte afspraken. Het ging onder andere over onze auto's. Met een aantal zaken (door hun ingebrachte vorderingen) ging ik niet akkoord, onder andere de auto op mijn naam zetten omdat ik samen met mijn advocaat vond dat ik daarvoor een aantal troeven die ik had uit handen gaf.
In die tijd heb ik telefonisch een afspraak gemaakt met X om te bemiddelen in deze zaak. X had het ophalen van een aantal spullen en het op mijn naam zetten van een kenteken als voorwaarden gesteld voor een gesprek. Ik ging hier niet mee akkoord.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Refererend naar de afspraak die ik met V zou hebben gehad, verwijs ik naar 7 april 2001 en de mutatie die ik daartoe opmaakte. V belde me op het moment, dat ik op het zwembad was. Hij vroeg me een gesprek te organiseren. Tevens spraken we over het overhandigen van wat goederen. Dat bracht ik in na een telefonisch gesprek met Y. V ging daarmee akkoord. Als voorwaarde van dit gesprek heb ik nimmer het op naam stellen van het kenteken ingebracht. Over het kenteken werd toen absoluut niet gesproken.
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 08 oktober 2001.
'Deze auto's zijn daarna een onderdeel geworden van de onderhandelingen tussen onze advocaten en de boedelscheiding.
Het kenteken heb ik pas eind april / begin mei volledig in mijn bezit gehad. Y had een duplicaat kenteken aangevraagd vanwege de vermissing van een gedeelte. Op een gegeven moment had ik een gesprek met X en hij overhandigde mij de set kentekenbewijzen. Hij deelde mij mede dat hij had gesproken met Y en dat hem bekend was dat ik het kenteken nog steeds niet op mijn naam had gezet en geen betalingen deed. Hij deelde mij mede dat hij het kenteken ongeldig zou laten verklaren als ik het niet op mijn naam zou zetten. Ik begreep van X dat hij inmiddels al contact had gehad met de Rijksdienst voor het Wegverkeer en dat hij wist hoe hij dat moest doen. Ik was het daar niet mee eens. Enerzijds wilde ik het kenteken niet ongeldig laten verklaren omdat de auto dan opnieuw gekeurd moest worden met alle kosten en administratieve gevolgen en anderzijds wil ik niet toegeven omdat de auto onderdeel uitmaakte van de boedelscheiding. X kende dit verhaal.'
En
'Ik verwijt X in deze zaak dat hij zich niet te bemoeien heeft met zaken die betrekking hebben op de boedelscheiding. Dat was een zaak tussen Y en mij en onze advocaten. Ik voelde mij onder druk gezet door X om het kenteken op mijn naam te zetten. Ik denk dat hij dit deed om Y te helpen. Ik vind dat dit soort zaken niet behoren tot het werkterrein van de politie.'
Vraag: Geef een reactie op deze passages?
Antwoord:
Het bovenstaande verhaal speelde op het moment dat ik de kentekenbewijzen aan V heb overhandigd. Aan de hand van mutatie (…) d.d. 23 mei 2001 en het bewijs van ontvangst d.d. 23 mei 2001 weet ik me deze overdracht nog precies te herinneren.
Op deze datum kwam V op afspraak naar het (politie; N.o.)bureau (…). Hij was door mij vooraf telefonisch in kennis gesteld, dat hij op het bureau de kentekenbewijzen van zijn auto kreeg overhandigd met de bedoeling deze op zijn naam te laten stellen. Hij verscheen daadwerkelijk op het bureau en aldaar kreeg hij van mij tegen een getekend bewijs van ontvangst genoemd kentekenbewijs overhandigd. Reagerend op het verwijt van V, dat ik hem onder druk zou hebben gezet, kan ik het navolgende verklaren.
Voor mij was er niets te halen. Waarom zou ik V onder druk zetten. Het ging tenslotte slechts om het doel om het kenteken op naam te zetten van V. Ik handelde niet vanuit een verkeerstechnisch oogpunt om het kenteken op naam te krijgen van V. Mijn insteek was bemiddeling. De advocaten hadden na lange tijd nog geen resultaten geboekt. Ik vond dat ik in alle redelijkheid hier activiteiten kon ondernemen voor Y. Volgens mij was V te ver gegaan en daar wilde ik door mijn inzet een einde aan maken. Het was me toen niet bekend, dat advocaten in een civiel geschil soortgelijke mogelijkheden hebben bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer.
U geeft me de mutatie (…) dd 26-APR-01 04.56 nogmaals te lezen.
Op woensdag 25 april 2001 bevond ik me in de woning van Y. Ik was aldaar aanwezig, omdat wij een tweede afspraak met V hadden gemaakt, dat hij goederen zou komen ophalen. De eerste geplande afspraak op 10 april 2001 werd door V eenzijdig afgezegd. Op deze tweede afspraak was geen afmelding gekomen van V. Ik zat dus op het afgesproken tijd bij Y in de woning te wachten. Ik stond die dag alleen gepland voor een nachtdienst. Ik kwam voor deze bemiddeling cq overdracht van de goederen extra in dienst. V verscheen echter niet. Waarom hij niet kwam werd niet bekend. Ik heb daar verder ook geen onderzoek meer naar gedaan. Ik heb ruim 1,5 uur in de woning met Y zitten wachten. Dit was voor het eerst, dat we een wat breder gesprek hadden met elkaar. Het ging verder dan alleen haar ellende. Het was een tweegesprek. Het was geen zakelijk gesprek, doch een algemeen gesprek, waarbij ook onze wederzijdse privé ter sprake kwam.
Als U gericht vraagt, wanneer er iets ging ontstaan tussen mij en Y, kan ik stellen dat vanaf deze dag ik ook op een andere manier naar haar ben gaan kijken. Ik zag haar niet alleen meer als klant, doch ging haar ook als persoon, als vrouw waarderen. Ik ging vanaf deze dag op een andere manier naar haar kijken. Het gesprek met haar was zeer prettig te noemen. Het klikte gewoon tussen ons. Dat werd door ons niet aan elkaar uitgesproken. Tevens realiseerde ik me, dat het daar bij bleef. Ik besefte dat het gewoon niet meer kon worden. Ik vond dat dit niet verenigbaar was met mijn functie.
Ik wil hier expliciet bij vermeld hebben, dat dit gevoel toen en later niet van invloed geweest is op mijn handelen als politieambtenaar.
Tijdens genoemd gesprek werden door mij enkele activiteiten ontplooid aangaande de contacten met de Rijksdienst voor het wegverkeer, waarover ik hiervoor reeds heb verklaard.
U geeft me de mutatie (…) dd 18-ME1-01 22.40 te lezen.
Ik kan daar het navolgende over verklaren. Ik was op 18 mei 2001 vrij en thuis. Ik werd gebeld op mijn dienst-GSM door Y. Nu ik de mutatie lees, moet dat rond de klok van 18.30 uur zijn geweest.
Y deelde me mede, dat V bij haar voor de deur stond. Hij zou aldaar buiten een vriendin van Y bedreigen cq beletten om weg te rijden. Ik bemerkte dat Y doodsbang was. Ik maakte de afweging, dat er politie-inzet diende plaats te vinden en belde daartoe meldkamer. Ik deed het verzoek een surveillance-eenheid ter plaatse te sturen.
Kort nadien werd ik door Y terug gebeld. Ik kreeg te horen, dat V inmiddels was vertrokken. Ik belde de meldkamer dat 'de spoed' er af was en dat ik zelf wel contact zou leggen met de collega's van de noodhulp. Dat heb ik daadwerkelijk gedaan. Ik verzocht hen om toch even bij de woning van Y aan te bellen, indien haar paarse Volkswagen cabriolet voor de deur zou staan. Ik deed dat verzoek, omdat ik telefonisch geen contact met haar kon krijgen. Ik wilde weten, wat er aan de hand was, waarom ze niet reageerde.
Op enig moment nam ik de beslissing, dat ik zelf naar haar woning zou gaan om te kijken hoe het met haar was. Noem het maar het onderbuikgevoel. Ik weet niet meer of ik wel of niet door de collega's van de noodhulp werd teruggebeld. Voor de verdere afhandeling verwijs ik naar de inhoud van deze mutatie.
(…)
Ik heb (…) nooit de opmerking gemaakt in de trant van:
'Haal je maar geen gekke dingen in je hoofd'. De eerste keer dat mij werd verweten, dat ik een relatie zou hebben met Y was op 23 mei 2001, zijnde het moment van de overdracht van het kentekenbewijs en het gesprek wat daarbij plaats vond.
Bezoek aan (het politie-; N.o.)bureau (…).
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
'In dezelfde tijd zijn mijn vriendin S. en ik naar het (politie-; N.o.)bureau (…) gegaan en hebben daar samen een gesprek gehad met X. Tijdens dit gesprek hoorde ik dat X wederom tegen mij zei dat ik alles tegen had en dat hij voor mij op zijn knieën zou gaan als zou blijken dat ik gelijk zou hebben. Hieruit begreep ik dat hij volledig achter Y haar verhaal stond. S. was getuige van deze uitspraken.
Tijdens dit gesprek deelde X mij ook mede dat een vriendin van Y ook aangifte tegen mij zou gaan doen van bedreigingen. (…)
Voorts hoorde ik van X dat hij contact had gehad met mijn oude buren van toen ik nog woonde aan de (…) te B. Volgens X zouden mijn broer (…) en ik agressief zijn geweest tegen buurtbewoners. Ik vroeg aan X wat dit nu met de zaak te maken had. Hij gaf daarop geen antwoord. Vervolgens vroeg ik hem of hij wel eens in de politiecomputer gekeken had naar Y en haar familie. Hierop zag ik dat X ter plaatse met een computer aan de gang ging en daarop antwoordde dat er over die familie niets bekend was. X deelde mij verder mede dat ik spelletjes aan het spelen zou zijn. Wat hij daarmee bedoelde weet ik niet. (…) Ik vind de handelwijze van X niet passen in de zaak van Y en mij. Waarom hij mijn oude buren hierbij haalt is mij absoluut onduidelijk. Ook de verwijten over mijn verleden, vooral doelend op agressiviteit, vind ik niet gepast. Verder vind ik dat een politieambtenaar zich niet in zulke bewoording tegenover mij mag uit laten.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Reagerend op deze passage, kan ik stellen dat het alhier gaat om de datum van 23 mei 2001, zijnde het gesprek op het (politie-; N.o.)bureau P. Ik verwijs hier naar hetgeen ik hiervoor heb verklaard over de afgifte van de kentekenpapieren. Over het door de knieën gaan, wil ik het volgende zeggen. V bleef mij in alle gesprekken die ik met hem had verwijten maken, dat ik me door Y voor het karretje liet spannen. Ik antwoordde hem daarop, dat ik mijn koers bepaal op hetgeen ik hoor en zie, alsmede wat ik van anderen te horen krijg. Ook vertelde ik hem nog, dat ik voornemens was hem mijn excuses aan te bieden, indien hij mij kon aantonen, dat ik totaal verkeerd zat. Over de mogelijke aangifte van de vriendin van Y kan ik verklaren, dat ik dit inderdaad heb benoemd. Ik deed dat in een veelvoud aan voorbeelden van incidenten bij of aan de woning van Y, waarvan V de veroorzaker was. Ik heb niet tegen hem verteld, dat er een aangifte lag tegen hem.
Over contact met de oude buren van V kan ik verklaren, dat ik me in algemene termen heb uitgelaten, welke gebaseerd waren op uitspraken van de vriendin met vriend van Y.
Omdat V in zijn stelligheid beweerde, dat de familie Y niet deugde, heb ik in zijn aanwezigheid middels de computer BPS geraadpleegd. Ik deed dit op een wijze, waardoor V of S. niet mee kon kijken op het beeldscherm. Ik kreeg geen bevestiging van hetgeen V beweerde over de familie Y. Ik heb geen details besproken over hetgeen ik zichtbaar kreeg via BPS.
Ik deed deze navraag in BPS in aanwezigheid van V, omdat ik volgens de stellige overtuiging van V zou worden gefopt door de familie Y. Ik wilde hem tevreden stellen, door te laten zien dat ik hem ook serieus nam, door aan te tonen dat hij al dan niet gelijk had.
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 31 oktober 2001.
'Eind mei 2001 ben ik samen met S. op het bureau (…) geweest en hebben wij een bemiddelingsgesprek gehad met X. Tijdens dit gesprek heb ik toegezegd dat ik het kenteken over zou schrijven.
Jullie confronteren mij met het gegeven dat hiervan een mutatie is gemaakt en dat de dag van de bemiddeling 23 mei 2001 is geweest. Dit kan wel kloppen.
In aanwezigheid van S. heb ik aan X gevraagd of hij een relatie had met Y. Ik deed dit omdat ik hem partijdig vond handelen en praten op dat moment. Ik hoorde dat hij antwoordde dat ik mij geen domme dingen in mijn hoofd moest halen. Of ik die dag of de volgende dag mijn dossier aan X heb gegeven weet ik niet meer. Ik gaf hem mijn dossier om hem aan te tonen dat er spelletjes gespeeld werden en dat hij misbruikt werd. Ik wilde hem overtuigen dat hij Y niet op haar woord moest geloven en mijn verhaal niet als lariekoek moest betitelen.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Ook deze passage gaat over hetzelfde gesprek van 23 mei 2001, waarover ik hiervoor verklaarde. Ik kan bevestigen, dat V een veronderstelde relatie tussen mij en Y ter sprake heeft gebracht.
Ik was redelijk verbaasd over het feit, dat hij daar zo gericht naar vroeg. Ik voelde me overvallen, doch ik was van mening, dat dit niet relevant was. Ik heb hem letterlijk gezegd: 'Als zou het zo zijn, dan gaat het je geen zak aan.' Ik gaf dit botte antwoord, omdat door V deze vraag absoluut onterecht werd gesteld in een periode van een constante hulpvraag van V. Het was in een periode dat ik harder voor V liep, dan voor Y.
In deze context alsmede in de stelligheid dat V mij wilde overtuigen van zijn gelijk, accepteerde ik de map van V aangaande zijn verzameling van stukken van advocaten, rechtbank en dergelijke.
Vraag:
Hoe plaatsen wij deze opmerking van V in relatie met jouw gevoel voor Y.?
Antwoord:
Ik voelde mij inderdaad aangevallen door de opmerking van V. Enerzijds waren er mijn gevoelens voor Y., anderzijds was er mijn realiteitszin, dat ik met deze gevoelens niets kon, mocht of had gedaan. Tevens was ik verbolgen over het feit, dat hij mij een relatie met Y verweet, omdat hij kennelijk zijn zin niet kreeg. Ik heb verder niets met deze mededeling gedaan. Ik heb het snel van me afgezet. Voor mij was het een onterechte opmerking en ik heb toen ook geen aanleiding gezien een collega en/of een leidinggevende hiervan in kennis te stellen. Ik zag er geen kwaad in. Het overdragen van zijn dossier was voor mij een nieuwe mogelijkheid tot bemiddeling. Ik had juist daardoor het idee, dat hij vertrouwen in me had.
(…)
U (leest; N.o.) me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
Om een einde te maken aan het constante politie optreden heeft mijn advocaat Mr. T. op 7 mei 2001 een schriftelijk klacht ingediend tegen het optreden van X dan wel andere politiefunctionarissen. Ik werd in die tijd ook verschillende keren door mij onbekende politieambtenaren gevolgd als ik met mijn auto in B. en omgeving rond reed. Dit schrijven was gericht aan de korpsleiding van de regiopolitie Midden en West Brabant.
(…)
Kort na 6 juni 2001 ontving mijn advocaat een antwoord op de door hem namens mij ingediende klacht. Vol verbazing las ik kort hierna het antwoord op deze klacht. Het antwoord op deze klacht was geschreven door X zelf en was gedateerd 6 juni 2001.
Vraag: Geef een reactie op deze passage en brief? Hoe is dit gelopen?
Antwoord:
Ik herken deze bewuste brief. Ik werd gebeld door een vrouw van het kabinet van de korpsleiding. Ze deelde me mede, dat er brief ontvangen was. Ik zou niet weten op welke manier zij bij mij terecht kwam. Ik gaf meteen te kennen, dat ik kennis had van deze zaak. Ik werd in het bezit gesteld van deze brief. Ik besprak de brief en de afhandeling daarvan met iemand van de leiding. (…) Ik ben onmiddellijk begonnen met het opstellen van het antwoordschrijven. Ik stelde de brief op middels raadpleging in BPS. Voor de inhoud verwijs ik naar dit antwoordschrijven.
Het antwoordschrijven heb ik laat verzonden. Ik was de brief vergeten. Hij was gewoon blijven liggen. Na aanvulling van de brief over het bezoek van V aan het kinderdagverblijf op 6 juni 2001 heb ik deze verstuurd.
Bezoek aan de dierentuin op 3 juni 2001
Op woensdag 23 mei 2001 gaf ik het kentekenbewijs van de auto van V aan hem mee, met de bedoeling dat hij deze op naam zou stellen. Ingevolge de mutatie die ik daartoe opmaakte ontving ik op vrijdag 25 mei 2001 het vrijwaringbewijs uit handen van V. Die zelfde avond ben ik naar de woning van Y gereden en heb haar het vrijwaringbewijs af gegeven. Dat was op het moment dat N. nog niet op bed lag. Het bezoek was kort en bij mijn vertrek kreeg ik een gesloten enveloppe mee van Y. Het was zichtbaar geen zakelijke enveloppe en was rood van kleur. Ze deelde me mede, dat ik de enveloppe later pas mocht openen. Op het bureau zag ik dat in de enveloppe een soort wenskaart zat. Ik las in de binnenzijde van de kaart een soort gedichtje, waarin Y mij uitnodigde om voor het komende weekend mee naar de dierentuin te gaan. Ik was blij verrast. De gevoelens bleken dus wederzijds te zijn. Ik reageerde niet meteen en had wat bedenktijd nodig. Er schoten me vele dingen door het hoofd. Zeker de beperkingen speelden me parten. Die avond heb ik de uitnodiging nog met een vriend besproken, waarbij ik hem tevens heb verteld, dat ik het eigenlijk niet kon maken. Op zaterdag 26 mei 2001 heb ik telefonisch contact opgenomen met Y. Ik deelde haar mede, dat ik in wilde gaan op haar uitnodiging. Tevens deelde ik haar mede, dat ik echter weekenddienst had en we maakten de afspraak om het uitstapje naar de dierentuin te verzetten naar zondag 3 juni 2001. Ik had dan ook mijn kinderen en samen zou het zeker leuk gaan.
Ik weet niet of ik de uitnodiging voorafgaande aan het daadwerkelijke uitstapje is besproken met leidinggevenden of collega wijkagenten.
Op zondag 3 juni 2001 ben ik samen met Y en wederzijdse kinderen naar de dierentuin gegaan. Reeds op de heenweg besprak ik met Y mijn rol in de bemiddeling. Ik deelde haar mede, dat ik nu niet meer verder kon op de wijze waarop ik tot op dat moment had geacteerd. Ik diende dus mijn bemiddeling te staken ten einde niet het verwijt van partijdigheid te krijgen. Het betrof een sociaal samenzijn, waarvan nog niet gesteld kon worden dat we op dat moment een relatie hadden. De kosten van dit uitstapje waren voor eigen rekening. Ik werd op geen enkele manier door Y beloond voor eventuele werkzaamheden, die ik voor of ten behoeve van haar zou hebben verricht dan wel die ik in de toekomst zou gaan verrichten.
Op maandag 4 juni 2001 heb ik niet meteen stappen ondernomen om al mijn zaken aangaande de bemiddeling van Y en V over te dragen aan een collega wijkagent. Ik was van mening, dat het BOR-traject aangaande N. op korte termijn zou gaan starten. Het veiligheidsaspect aangaande Y werd door mij wel omgezet. Ik had Y gevraagd mij bij problemen aan de deur niet meer te bellen op mijn dienst-GSM, doch ik verwees haar naar het alarmnummer of het algemeen nummer van de politie. Voor mij bestond de situatie uit een soort status quo. In feite waren er voor mij geen fysieke stukken over te dragen. Ook bestond er geen noodzaak om zaken meteen over te dragen. Er waren op dat moment geen actuele zaken, die speelden. Gedurende de week werden door mij de leiding en de collega wijkagent in kennis gesteld van mijn uitstapje naar de dierentuin.
Een daadwerkelijke en fysieke overdracht van de zaak vond echter pas plaats op 28 juni 2001, toen voor het eerst politie-inzet vereist was. Op genoemde datum waren P. en O. aanwezig bij het terugbrengen van N.
U vraagt me gericht of ik door de teamleiding al dan niet met een gerichte opdracht cq met een dienstbevel van de zaak ben gehaald? Ik kan daarover verklaren, dat nimmer tussen 3 juni 2001 en 28 juni 2001 dan wel op enig moment daarna, ik van enige leidinggevende de opdracht heb ontvangen me niet meer met deze bemiddelingszaak te bemoeien. Kort na de datum van 13 juni 2001 kwam ik wel met P. en O. overeen, dat bij een verzoek om daadwerkelijke politie-inzet, zij de zaak fysiek zouden overnemen.
Ik ben ervan overtuigd, dat W. tussen 13 juni 2001 en 28 juni 2001 kennis heeft gekregen van onze afspraak.
Terugkomend op mijn antwoordschrijven aan advocaat T. kan ik desgevraagd nog het navolgende verklaren.
Ik ontving het verzoek tot beantwoording op 14 mei 2001 en verzond het antwoord daadwerkelijk op 6 juni 2001. Ik verklaarde reeds, dat het stuk was blijven liggen. Dat ik deze actie alsnog heb ondernomen na 3 juni 2001 was gelegen in het feit, dat ik op 6 juni 2001 ontdekte, dat ik de brief nog niet had verzonden. De brief was in feite in concept helemaal klaar. Ik heb alleen nog maar de toevoeging gedaan over het bezoek van V aan het kinderdagverblijf op 6 juni 2001. Refererend naar de slotopmerking, dat het conflict voor mij nog steeds als bemiddelbaar was aan te merken, kan ik verklaren dat deze passage ver voor 3 juni 2001 in de conceptbrief was opgenomen. Op het moment van het versturen van genoemde brief, had deze opmerking niet meer in de brief moeten staan. Ik heb de brief niet meer doorgelezen en de opmerking werd door mij helaas niet meer verwijderd. De laatste versie werd door mij doorgemaild naar de leiding. Nogmaals, aan wie ik van de leiding deze mail werd toegezonden weet ik niet meer. Daarover heb ik geen commentaar meer gehad.
Ik kan besluiten met de opmerking, dat ik aan niemand advies heb gevraagd of ik genoemde brief wel of niet kon of mocht versturen."
5.4.3. Op 27 december 2001 hoorden twee ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant de betrokken politieambtenaar X. Hij verklaarde onder meer nog het volgende:
"Aangaande mijn verklaring over de overschrijving van het kenteken van de auto van V, stel ik jullie enkele stukken beschikbaar van de advocaat van Y. Daarbij zit ook een antwoordschrijven van de rijksdienst voor het wegverkeer. Ik geef hierbij aan, dat Y via haar advocaat had begrepen, dat deze niets kon ondernemen met betrekking tot de overschrijving. Deze stukken kreeg ik destijds beschikbaar met de vraag of ik daarin als politieambtenaar iets kon ondernemen. Dit waren de stukken, welke ik voornemens was om als bijlage mee te sturen met mijn proces-verbaal. Zoals ik reeds eerder heb verklaard, heb ik uiteindelijk niets opgestuurd, omdat dit niet meer noodzakelijk was.
Affaire N. kinderdagverblijf d.d. 13 juni 2001
U legt mij de mutatie (…) opgemaakt op 13-JUN-01 te16:36 voor en U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
'De woensdag daarop heb ik X gebeld om te vragen of hij ondertussen volgens een gemaakte afspraak al een gesprek tussen mij en Y geregeld had.
Hij vroeg mij of ik een uur de tijd had om het een en ander te regelen. Tijdens dit gesprek heb ik X aangegeven dat ik niet meer met de situatie om kon gaan en dat ik van plan was om N. mee te nemen. X zei dat dit niet kon.
Een uur later werd ik gebeld door X en hij deelde mij mede dat Y niet akkoord ging met een gesprek.
Van tevoren had ik met mijn advocaat overleg gehad of ik N. mee kon nemen. Volgens mijn advocaat kon dat omdat ik nog steeds het gezag had over mijn eigen kind. Ik vroeg aan X of hij politiebescherming kon regelen bij het ophalen van N. Ik wilde namelijk daar niet geconfronteerd worden met Y. X zei mij hierop dat hij dat niet kon doen en dat ik maar moest kijken wat ik zou doen. Tevens deelde hij mij mede dat dit gesprek nooit had plaatsgevonden.'
(…)
Vraag: Geef een reactie op deze passage? Antwoord:
Verwijzend naar de inhoud van de mutatie, waar ik nog volledig achter sta, kan ik nog het navolgende verklaren. Ik werd die dag, 13 juni 2001, gebeld in de auto. Ik had dagdienst en was voor het werk onderweg naar een afspraak. Ik werd door V gebeld. Het eindelijk resultaat van dit gesprek was, dat ik op verzoek van V met Y zou gaan bellen. Hij wilde andermaal een poging doen tot een driegesprek. Ik heb hem toegezegd, dat ik een dergelijk gesprek probeerde te organiseren. Omdat ik onderweg was, heb ik niet meteen actie ondernomen. Op enig moment heb ik telefonisch contact gehad met Y. Ik weet dat ik daartoe naar haar werk belde. Ik was er toen nog steeds van overtuigd, dat V in de gelegenheid gesteld diende te worden om N. te zien. Ondanks mijn gevoelens voor Y, heb ik me ingezet om dit voor V te regelen. U vraagt me gericht, waarom ik die dag toch ben ingegaan op het verzoek van V. Ik kan verklaren, dat er voor mij vanaf het begin twee trajecten liepen. Het eerste traject had te maken met de veiligheidsgevoelens van Y. Daarover had ik met haar afgesproken, dat ik na 3 juni 2001 niets meer kon betekenen cq geen actieve rol meer had. Ik had althans afgesproken, dat ik deze verzoeken door zou moeten sturen naar mijn collega's. Het tweede traject had betrekking op de omgang van V met N. Ik was in de veronderstelling dat dit traject met de BOR-regeling (het project voor begeleiding bij de omgang; N.o.) voldoende was afgekaderd. Ik verkeerde derhalve in de overtuiging dat ik hierin geen activiteiten meer behoefde te ondernemen. Dat V me die dag belde, overviel me in feite. Ik had zeker niet verwacht, dat hij N. die dag vanaf het kinderdagverblijf zou meenemen. Ik bleef hem die dag adviseren geen gekke dingen te doen. Ik vertelde hem, dat dit alleen maar tegen hem zou werken. Ik heb V die dag niet de mededeling gedaan, dat ik niets meer voor hem kon betekenen. Achteraf besef ik maar al te goed, dat dit het moment was geweest om de bemiddeling voor hem te staken. Ik heb daar gewoon niet bij stilgestaan. Ik heb er dus niet met een collega of een leidinggevende inhoudelijk over gesproken. De opmerking van V, dat hij om politiebescherming heeft gevraagd aan mij, daar kan ik me niets van herinneren. Waarom hij verder verklaart, dat ik gezegd zou hebben, dat het gesprek niet heeft plaatsgevonden, vind ik maar raar. Ik kan dat niet plaatsen. Ik heb het zeker niet gezegd. Als ik toen iets te verbergen had, dan had ik daar zeker geen mutatie over opgemaakt.
Omstreeks 16.00 uur die dag werd ik wederom gebeld door V. Ik hoorde, dat hij toen belde vanuit de auto. (Hij; N.o.) vroeg me letterlijk: 'Kom jij me arresteren als ik mijn kind meeneem.' Voor mij was duidelijk dat V onderweg was naar het kinderdagverblijf met de bedoeling om N. aldaar mee te nemen. Ik heb hem verteld, dat dit de domste stap zou zijn, die hij zou doen. Het zou zeker niet in het belang zijn van het kind. Ik heb op hem ingepraat om zijn actie te voorkomen. Ik heb geen stappen ondernomen in de richting van het kinderdagverblijf. Dat deed ik niet, omdat ik besefte, dat ik geen middelen had om dit daadwerkelijk te voorkomen. Ook heb ik Y niet in kennis gesteld van dit telefoontje. Ik ondernam op dat moment totaal geen actie.
Een half uur nadien kreeg ik te horen, dat N. daadwerkelijk door V vanaf het kinderdagverblijf was meegenomen. Ik werd gebeld door een collega van Y. Ik kreeg Y aan de lijn en vroeg haar wat ze wilde. Ze verzocht me naar haar werk te komen. Ik voldeed aan dit verzoek en samen zijn we naar het kinderdagverblijf gereden. Volgens mij was ik met een onherkenbaar dienstvoertuig. U vraagt me hoe ik dit zelf op dat moment beleefde. Op dat moment ging er voor mij toch een knopje om. Ik wilde alleen zakelijk zijn en dat was ik toen ook. Ik was wel heel betrokken, doch emotioneel was haar probleem nog niet mijn probleem. Je moet het zeker niet zien, dat ik alleen acteerde vanuit de positie, dat ik mijn vriendin wilde helpen.
Praktisch heb ik een aantal zaken geregeld op het kinderdagverblijf. Ik heb het verhaal aangehoord en spullen van N. opgehaald. Ik heb diverse telefoontjes gevoerd. Ik sprak zowel met de advocaat van Y als met de advocaat van V. Ik ben vervolgens naar het politiebureau (…) gegaan. Aldaar kwamen ook eerst de oom en later de vader van Y. Ik heb op hen ingesproken om de rust te bewaren.
Ook toen heb ik niet gesproken met collega's en/of leidinggevende. Voor mij was de zaak niet complex. Voor mij was duidelijk, dat het geen politiezaak was, doch een zaak voor advocaten. Voor mij was het ook niet complex, omdat ik er zelf persoonlijk ook bij betrokken was.
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
's Avonds werd ik door X gebeld. Hij deelde mij mede dat hij het niet charmant vond wat ik gedaan had. Ik antwoordde hierop dat hij wist wat ik ging doen. X ontkende dat. Ik deelde hem mede dat Y op dat moment bij hem was. X bevestigde dit door te zeggen dat die op het bureau in een andere kamer aanwezig was.
Vervolgens vroeg X aan mij of hij N. haar knuffel moest komen brengen. Ik heb hem hierop geantwoord dat hij niets hoefde te komen brengen.
Vraag: Geef een reactie op deze passage? Antwoord:
Deze passage klopt. Het beertje was ook de reden van het telefoongesprek. Bekend was, dat N. niet kon slapen zonder het beertje. Ik stelde voor te bellen met de bedoeling om Y en haar vader gerust te stellen.
Voor mijn gevoel was er toen helemaal geen sprake om de zaak over te geven. Ik had de indruk, dat ik een goed contact had met V. Tevens was het contact met Y goed en ik was ervan overtuigd, dat ik in deze crisis een belangrijke rol kon vervullen.
Ik heb die dag overgewerkt. In PCS heb ik verantwoord tot 21.00 uur. Feitelijk was ik tot ongeveer 22.30 uur voor deze zaak in de weer. Ik heb er echter wel de periode dat ik heb zitten eten, van deze diensttijd afgetrokken.
(…)
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
'De daarop volgende woensdag werd ik gebeld door X. Hij vroeg mij of ik geen spijt had van wat ik gedaan had. Tevens vroeg hij mij of ik dit nog een keer zou doen. Ik deelde X daarop mede dat ik geen spijt had en het in de toekomst weer zou doen.
Donderdags werd door de advocaat van Y een vordering bij de rechtbank B. ingediend dat uit informatie was gebleken dat ik in de toekomst weer in staat zou zijn N. op te halen en zodoende er een dwangsom aan te verbinden.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Het telefoongesprek dat ik in deze periode met V voerde, ging uitsluitend over hoe het met N. ging. Ik deed dit telefoongesprek op verzoek van de familie van Y. Vooral de tweede week had ik meerdere keren persoonlijke contacten met Y gehad. Ik weet nog dat V ergens zat te eten. Ik kan dit gesprek betitelen als een 'haast niet zakelijk gesprek'. Hij nodigde mij zelf uit om langs te komen en te zien hoe het N. ging. Ik vertelde hem, dat er wellicht iemand langs zou komen, doch dat ik dat zelf niet zou zijn.
De familie belde zelf niet. Dat wilde ze niet, omdat ze niet de toegevende partij wilde zijn. Vooral haar vader had hierin een sturende rol. Dat was voor mij de reden om die ene keer te bellen.
Ik heb aan V nooit gevraagd of hij spijt had. Ook vroeg ik hem niet of hij het in de toekomst weer zou doen. Verder heb ik maar een keer contact gehad met de advocaat van Y en dat was op 13 juni 2001. Het moge duidelijk zijn, dat ik wel met Y sprak. Ik heb haar alleen over de toestand van N. gesproken. Ze was niet aanwezig op het moment dat ik het telefoongesprek voerde met V. Aangaande de 'herhalingstheorie' kan ik dus stellen, dat ik daarover niet met V heb gesproken, ik dergelijke informatie niet heb doorgesproken met Y en ik dus niet weet waarom deze bij het kort geding werd ingebracht.
(…)
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
'Diezelfde dag kregen wij bezoek van de politie (…). Zij kwamen kijken op verzoek van X hoe het met N. ging.
In ieder geval was B. daarbij aanwezig. Wij hebben de agent alles laten zien. Hierna zijn zij vertrokken.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage(…)?
Antwoord:
Deze opmerkingen zijn juist. Ik heb B. een Outlookmail gestuurd met het verzoek om ter plaatse te gaan kijken hoe het met N. ging. Er werd verondersteld, dat N. haar moeder erg zou missen. N. was nog nooit langere tijd van haar moeder gescheiden geweest. Ik deed het verzoek bij B., omdat hij voor mij het enige aanspreekpunt was in het geheel op team R. Tevens kende hij de situatie.
U vraagt me, waarom ik niet zelf ging? Ik vond dat niet gepast. Deze afweging had ik al vanaf de eerste dag gemaakt. Voor mij was duidelijk, dat ik dat niet kon maken. Ik maakte gebruik van de mailfunctie, omdat ik B. telefonisch niet te pakken kreeg.
Ik verstuurde de mail kort na 13 juni 2001.
Lange tijd nadien werd ik door B. gebeld. Hij stelde mij op de hoogte van zijn bevindingen en verontschuldigde zich, dat het wat langer had geduurd alvorens hij had gebeld.
U vraagt me, waarom ik dit verzoek aan B. niet in BPS heb verwoord?
Mijn enige doel voorafgaande aan dit verzoek aan B. was om de familie gerust te stellen. Toen ik deze bevestiging had gekregen en ik de familie in kennis had gesteld was daarmede voor mij de zaak afgewerkt. Ik heb toen geen reden gezien hiervoor een mutatie op te maken in BPS. Wel weet ik me nog te herinneren, dat B. aan mij had gevraagd of hij zijn bezoek in BPS vast diende te leggen. Ik heb dit aan zijn eigen verantwoordelijkheid over gelaten. Ik weet niet of B. daadwerkelijk een mutatie heeft gemaakt.
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
'In de periode dat N. bij mij en S. verbleef kwam ik er achter dat X en mijn ex Y ondertussen een verhouding hadden.
Toen vertelde N. mij dat mama ook een X had. Op mijn vraag wat voor werk die X deed antwoordde zij dat die X bij de politie werkte.
N. antwoordde hierop dat die X twee jongens had en dat die jongens vaak bij haar kwamen spelen en ook met haar naar de speeltuin waren geweest.
Vervolgens heb ik telefonisch contact opgenomen met X. Ik vroeg aan X hoe oud zijn kinderen waren. X vroeg mij waarom ik dit wilde weten. X antwoordde mij dat zijn kinderen, twee zonen, 6 en 9 jaar oud waren.
Ik heb hierna het gesprek beëindigd. Mijn vermoeden was bevestigd dat mijn ex Y een relatie had met X.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
In de periode dat N. bij V verbleef werd ik op mijn dienst-GSM gebeld door V. Ik meen me te herinneren, dat ik wakker werd gebeld na mijn nachtdienst. Dat moet volgens mijn agenda op 23 juni 2001 zijn geweest. V begon meteen met de vraag of ik twee kinderen had in de leeftijd van 6 en 9 jaren. Ik vroeg hem, waarom hij dit wilde weten? V gaf daarop een ontwijkend antwoord op of antwoordde in de trend van 'Ik weet genoeg'. Volgens mij heb ik hem bevestigd, dat ik inderdaad twee kinderen had in de genoemde leeftijd. Daarna werd het gesprek beëindigd. Het was dus een heel kort gesprek. Op dat moment schoot er nog niets door mijn hoofd. Ik vond het alleen een raar gesprek. Ik snapte er maar weinig van.
Het feit dat mijn jongens vaak met N. hadden gespeeld, is onzin. N. kende mijn jongens alleen van de dag in de dierentuin. Tot dat moment waren er geen meer contacten geweest tussen mijn kinderen en N.
U leest me de navolgende afspraak op locatie voor welke werd opgemaakt op 20 juni 2001 en de mutatie (..) dd 20-JUN-01 te 16.03
Betreft kinderdagverblijf (…). V, wonende te (…) heeft een lokaalverbod gekregen ivm voorvallen die hij heeft veroorzaakt in het (recente) verleden. (…)
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Het gesprek op het kinderdagverblijf kan ik me nog heel goed herinneren. Ik werd gebeld door Be. van het kinderdagverblijf. Ze wilde me spreken over het voorval met N. en V. Ze vroeg me om advies. Ik heb haar gewezen op de verantwoordelijkheden van team T. Ik verwees haar naar dit bureau.
Heel kort nadien deed Y aan mij het verzoek om toch te gaan praten op het kinderdagverblijf. Ik begreep van Y, dat ze toch met mij wilden spreken, omdat ik van de gehele situatie op de hoogte was. Ik heb geen argumenten gehoord, dat men op T. niet terecht kon. Ik vond in ieder geval een herhaald verzoek voldoende, om mijn eerste standpunt om hierin niet te bemiddelen, bij te stellen. Ik nam het besluit om toch maar naar het kinderdagverblijf te gaan.
Als U mij vraagt, dat ik mijn eerste standpunt bijstelde, omdat Y dat aan mij vroeg, dan moet ik dit ontkennen. Ik deed dit dus niet voor Y, doch alleen voor het kinderdagverblijf. Volgens mij waren zij met een behoorlijke kater blijven zitten en had ik er op 13 juni 2001 al contacten gehad. Het gesprek met Be. kan ik me nog heel goed herinneren. Ik weet dat ik in dit gesprek elementen van mijn coachingscursus heb gebruikt. Ik liet Be. als het ware zelf de oplossing vinden. Ik vroeg haar met name, wat ze zelf als oplossing zag. (…) Ik ben niet sturend geweest. Het doel van het gesprek was gericht ter voorkoming van een herhaling van de situatie. Wel begreep ik, dat ze V niet meer binnen wilden hebben. Ze hadden zelf dus al het idee om hem een brief te sturen, dat hij niet meer welkom was. Deze brief werd door hen zelf opgesteld. Daarin heb ik geen rol gehad.
Ik kan dus stellen, dat ik niets heb ondernomen in het nadeel van V.
(…)
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
'In mijn herinnering heb ik N. op donderdag 28 juni 2001 omstreeks 12.00 uur teruggebracht naar Y. Van tevoren heb ik telefonisch contact gehad met X en aan hem gevraagd of hij aanwezig wilde zijn bij het terugbrengen. Hij deelde mij mede dat hij om 12.00 uur aanwezig zou zijn.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Ik werd gebeld door V. Ik weet niet op welke dag en welk moment dat was. Het was in ieder geval na het bekend worden van de uitspraak, dat V N. terug diende te brengen bij haar moeder. V vroeg me of ik aanwezig wilde zijn het terugbrengen. Hij sprak over de vader van Y. Hij verwachtte problemen aan de deur. Ik deelde V mede, dat ik niet zelf aanwezig zou zijn, doch dat ik zou regelen, dat er wel politie was. P. en O. gingen daar ter plaatse. Deze afspraak had ik reeds eerder met hen gemaakt. Dat was een onderlinge afspraak. Er is nimmer door de teamleiding aan mij de opdracht gegeven om me niet meer met de zaak te bemoeien.
De datum van 28 juni 2001 was het moment van de feitelijke / fysieke overname van de zaak door P. en O. Dit was de eerste keer dat ze feitelijk iets aan de zaak konden doen. Tevens had ik voor deze datum tegen P. verteld, dat ik een relatie had met Y.
De ondertoon van vraagstelling van V tijdens het telefoongesprek en mijn onderbuikgevoel deden mij besluiten om niet op het verzoek van V in te gaan om bij het afzetten van N. aanwezig te zijn. (…) Voor mij stond als een paal boven water, dat hij me niet meer zag als een hulpverlener, doch dat hij me nu zag als een concurrent. Of ik op dat moment al in kennis was gesteld van de brief van V aan de teamchef To., dat V mij verdacht van een relatie met Y, weet ik niet. Ik weet wel, dat ik zeer kort na de ontvangst van deze brief door de teamadministrateur in kennis werd gesteld over deze brief.
In de periode van twee weken dat N. bij V en S. verbleef, zijn de contacten tussen mij en Y intensiever geworden. Met name de laatste week hadden we dagelijks contact. In deze periode ben ik ook twee à drie keer met Y op stap geweest. Ik ben op maandag 25 juni 2001 samen met haar naar Scheveningen geweest. (…) Verder ben ik nog een keer met Y wezen eten. Nadien zijn we nog ergens iets gaan drinken. Zonder een concrete datum te noemen, kan ik stellen dat mijn relatie met Y in de laatste week (opmerking rapporteurs: week 26) echt gestalte heeft gekregen.
Ik heb niet aan V bekend gemaakt dat ik een relatie was aangegaan met Y. Toen hij me belde, had ik zeer zeker niet de bedoeling of het idee om V in kennis te stellen. Deze openheid van zaken leek me op dat moment niet gepast. Tevens verkeerde ik in de veronderstelling, dat hij het toch al wist of vermoedde.
U leest me de navolgende passage voor uit de verklaring van V van 05 oktober 2001.
'Die dag ben ik omstreeks 12.00 uur bij de woning van Y aangekomen. Er was een hoop gedoe onder andere omdat de pers aanwezig was. X was niet aanwezig. Wel waren er twee andere agenten aanwezig. Door een van die agenten werd ik aangesproken. Later begreep ik van hem dat hij P. genaamd was. Hij deelde mij mede dat X per onmiddellijke ingang van de zaak afgehaald was.'
en
'Die avond omstreeks 19.00 uur heb ik samen met S. een gesprek gevoerd op het politiebureau (…) samen met P.
Tijdens dit gesprek hoorde ik van P. dat X een verhouding had met mijn ex Y. Volgens P. had X dit enkele dagen daarvoor aan hem medegedeeld.'
Vraag: Geef een reactie op deze passage?
Antwoord:
Dit past in het verhaal, zoals het gelopen is."
5.5. In het kader van het tegen hem ingestelde onderzoek, gaf politieambtenaar X na een verzoek daartoe van de politieambtenaren R. en L. een schriftelijke toelichting over zijn functioneren als wijkagent. In deze toelichting, gedateerd 14 januari 2002, staat onder meer het volgende te lezen:
"Naar aanleiding van een naar mij ingesteld onderzoek stel ik het op prijs een toelichting te geven op mijn visie van het werken in de wijk alsmede een overzichtelijke samenvatting van mijn mening omtrent de beweringen van klager V (…).
(…)
Ik sta bekend als een gedreven wijkagent met een sterk rechtvaardigheidsgevoel, die zich verantwoordelijk voelt voor de mensen in de wijk. Ik voel mij thuis in mijn wijk en de werkzaamheden die daaraan verbonden zijn en heb er derhalve veel voor over. Mij is gebleken dat het werk als wijkagent inhoudt dat contacten vaak langdurig en soms intens zijn. Mensen stimuleren naar een hoger niveau van zelfredzaamheid gaat mij beter af dan zaken afdoen met de mededeling dat 'wij er niet over gaan'. (…) In (het; N.o.) (…) onderhavige geval(…) van Y (…) ben ik erin geslaagd deze vrouw(…) te brengen tot een niveau waarin zij voor zichzelf op (kan; N.o.) (…) komen en de angst die zij had(…) voor (haar; N.o.) (…) ex-partner(…) om te zetten in handelen hiertegen. Dit was en is conform de normen en waarden zoals ik die voorsta. Het verschaffen van een telefoonnummer waardoor zij zich hierin gesterkt voelde(…) heeft zijn vruchten afgeworpen. Mijns inziens blijkt mijn professionaliteit uit het gegeven dat ik ook de andere partij, V. (…) de aandacht binnen mijn vermogen heb gegeven. Hierbij had ik geen andere persoonlijke belangen dat het bevredigen van mijn eigen behoefte om mensen die hulp en aandacht te geven die ik als politiemens voorsta.
Tijdens een cursus coaching bleek dat ik mij al snel erg betrokken voel. Ik zie dat niet als een valkuil, maar meer als een kwaliteit.
(…)
Klager V voelt zich benadeeld en heeft zich hieromtrent een mening gevormd die vaak ver afwijkt van de werkelijkheid. Hoewel ik mij realiseer dat het aangaan van een relatie met zijn ex-partner zijn werkelijkheid heeft beïnvloed, kan ik nu, achteraf, niet anders concluderen dan dat zijn teleurstellingen hebben geleid tot een buitenproportioneel verhaal, dat ik alleen maar kan omschrijven als een complottheorie.
(…)
Ook schrijft hij mij de 24 opgemaakte politiemutaties toe. Dat deze mutaties gestoeld zijn op feiten en/of aanwijzingen of in ieder geval niet zijn weersproken door andere feiten en dat V door zijn gedragingen zelf heeft bijgedragen aan dit dossierbuilden is mijn inziens onvoldoende onderzocht. Van de 24 mutaties werden er 11 door mij als wijkagent opgesteld. Ter verantwoording en ter vastlegging, nooit met de intentie of het besef dat deze in civiele procedures zouden of konden worden gebruikt.
(…)
Stijl van muteren en wijze van verantwoorden worden nu, door de wijze waarop V zijn eigen waarheid opdringt, aangegrepen om te zoeken naar onderbouwing van zijn theorie. Hierbij wordt echter voorbij gegaan aan de oorspronkelijke en oprechte intenties van mij. (…) Van de keren dat ik in zijn voordeel mijn benen onder mijn lijf heb gelopen - ook buiten mijn diensttijd - ben ik in zijn relaas niet tegen gekomen. Noch heb ik enige waardering gezien omtrent het feit dat hij ook over het directe telefoonnummer van mijn dienst-gsm beschikte en hier ook veelvuldig gebruik van heeft gemaakt. Ook enige waardering voor mijn bemiddeling zodat hij op 12 april 2001 aanwezig kon zijn op de verjaardag van zijn dochtertje is achterwege gebleven. Het op deze wijze bieden van gelijke mogelijkheden en kansen onderschrijft hij in zijn klagen niet.
(…)
Resumerend wens ik dus te verklaren dat ik mij realiseer dat het aangaan van een relatie met een partij in een conflict waarin door mij werd bemiddeld, vragen oproept. (…) Klager V kan zich ook niet beroepen op dat gegeven aangezien zijn relatie met Y op het moment van het aangaan van mijn relatie reeds lang voorbij was. Ik betreur het te moeten constateren dat de indruk is gewekt dat mijn gevoelens voor Y van invloed zijn geweest op mijn handelen. Het is mijn stellige indruk dat V er in is geslaagd deze verwarring te zaaien (…).
(…)
Ik heb mij steeds professioneel en afstandelijk opgesteld. Ik wil hiermee aantonen dat ik in staat ben handelen en voelen ten behoeve van mijzelf strikt te scheiden. Ik benadruk dan ook nogmaals dat dit ook het geval was in de bemiddelingen zoals ik die tot nu toe heb gedaan.
(…)
Noch in de periode gelegen tussen 20 februari 2001 en 3 juni 2001, noch in de periode gelegen tussen 3 juni 2001 en 13 juni 2001, noch in de periode erna, werd door mij iemand opzettelijk benadeeld of bevoordeeld of heb ik met het oogmerk mijzelf te bevoordelen iets gedaan of nagelaten. Mijn intenties zijn altijd zuiver geweest (…)."
5.6. Een verklaring van politieambtenaar P. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant van 4 december 2001, afgelegd ten overstaan van politieambtenaren R. en L. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
"Voorafgaande aan de ontknoping van de zogenaamde ontvoeringszaak van N. in juni 2001 vertelde X tegen mij en O., dat hij met zijn kinderen samen met Y (…) naar de dierentuin was geweest. U deelt me mede, dat het op 3 juni 2001 was geweest. Ik kan deze datum niet precies herleiden. Het bezoek was in ieder geval in een weekend. X kwam spontaan met dit verhaal. Ik heb dit verhaal niet ervaren als zijnde een noodkreet van een collega, althans de roep om hulp of aandacht.
Het gevolg van deze mededeling was voor mij een bevestiging van het vermoeden dat hij daadwerkelijk een relatie had met Y. Ik vond het een zeer onverstandige daad. Een tweede moment in juni bekende X naar mij, dat hij inderdaad een relatie was aangegaan met Y. Het gevolg van deze mededeling was, dat ik in gesprek ben gegaan met W. Ook heb ik X geadviseerd de teamleiding in kennis te stellen. Ook H. (de operationele chef van een politieteam; N.o.) werd daarvan op de hoogte gebracht.
Door de teamleiding werd meteen de beslissing genomen, dat X van de zaak gehaald moest worden. Aldus geschiedde en ik kreeg de opdracht tot overname van de bemiddeling. Dat hield in dat ik vanaf 28 juli 2001, zijnde de ontknoping van de vermeende ontvoeringszaak, de zaak in portefeuille heb."
6. De Nationale ombudsman legde de klacht over het uitblijven van een beslissing in de interne klachtenprocedure op 8 februari 2002 voor aan het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, met de vraag of op korte termijn hiervoor een oplossing kon worden geboden.
Op 8 februari 2002 zegde de politie de Nationale ombudsman toe de beslissing op de klacht uiterlijk op 1 maart 2002 aan verzoeker te zullen sturen. Toen deze toezegging echter niet werd gehaald, liet de politie de Nationale ombudsman op 11 maart 2002 desgevraagd weten dat de beslissing uiterlijk op 31 maart 2002 aan verzoeker zou worden gezonden. Ook deze toezegging werd niet nagekomen. Op 23 april 2002 nam de Nationale ombudsman opnieuw telefonisch contact op met het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. De politie zegde bij die gelegenheid toe binnen korte termijn de beslissing aan verzoeker te zullen zenden.
Tevens deelde het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verzoeker bij brief van 23 april 2002 onder meer het volgende mee:
“Zoals u reeds meerdere malen telefonisch door mij en door of namens de districtschef van het district B. van de regio Midden- en West-Brabant werd medegedeeld is er vertraging ontstaan in de afhandeling van uw klacht tegen de politiemedewerker X.
Het onderzoek naar uw klacht werd, zoals u ook bekend is, ingesteld door medewerkers van het Project Interne Onderzoeken. In het kader van dit onderzoek werden een groot aantal personen, onder wie u zelf, gehoord. Thans ligt het dossier ter beoordeling bij de districtschef die namens de korpsbeheerder een oordeel omtrent uw klacht aan u kenbaar zal maken.
Door de wijze waarop dit onderzoek werd ingesteld en de hoge mate van zorgvuldigheid die daarbij werd betracht is de afhandeling vertraagd. Ik spreek de hoop uit dat u hiervoor begrip heeft en bied u op voorhand reeds mijn excuses aan.
Zoals het zich nu laat aanzien zal het oordeel van de districtschef op korte termijn kunnen worden gevormd en schriftelijk aan u bekend worden gemaakt.”
Ook deze toezegging kwam de politie echter niet na.
De chef van een district van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant liet de Nationale ombudsman op 21 mei 2002 desgevraagd weten dat de beslissing op de klacht op 31 mei 2002 aan verzoeker zou worden toegezonden.
Verzoeker liet op 4 juni 2002 echter weten nog niets te hebben ontvangen.
7. Bij beslissing van 17 juni 2002 liet de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verzoeker weten zijn klacht gegrond te achten, wat betreft het klachtaspect dat door het optreden van X de schijn was ontstaan van onvoldoende objectiviteit. In de beslissing van de korpsbeheerder staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar de gedragingen van de (politieambtenaar; N.o.) (…) X is door de afdeling interne onderzoeken een onderzoek gedaan. Hieruit is mij het volgende gebleken.
Tijdens de uitoefening van zijn functie als wijkagent is de (politieambtenaar; N.o.) (…) X op enig moment ter assistentie geroepen en op deze wijze betrokken geraakt bij de situatie waarin u verkeerde.
Vanuit zijn taakopvatting heeft de heer X vervolgens invulling gegeven aan zijn werkzaamheden en is gaan bemiddelen. Naar mijn mening heeft hij hierbij gehandeld vanuit de overtuiging hoe de functie van wijkagent behoort te worden uitgeoefend.
Naarmate X langer bij deze situatie was betrokken nam daarmee ook zijn rol toe.
(…)
Gelet op de wijze waarmee X zijn bemiddelingswerkzaamheden uitvoerde kan ik mij voorstellen dat bij u de indruk is ontstaan dat er sprake was van vooringenomenheid. Het feit dat X na verloop van tijd een vriendschappelijke relatie met mevrouw Y is aangegaan zal dit gevoel ongetwijfeld hebben versterkt.
Het feit dat X in andere bemiddelingssituaties op vergelijkbare wijze te werk is gegaan, maar ook in uw situatie zowel u als mevrouw Y is blijven helpen, sterkt mij in de gedachte dat X heeft gehandeld vanuit zijn professionele overtuiging.
Op het moment dat de vriendschappelijke relatie met mevrouw Y ontstond had X direct moeten terugtreden en zijn werkzaamheden moeten overdragen aan een collega. Daar is mijns inziens te lang mee gewacht.
Als zodanig moet dan ook worden gesteld dat door het optreden van de heer X 'ongewild' de schijn is ontstaan van onvoldoende objectiviteit. Om die reden acht ik dan ook uw klacht op dit onderdeel gegrond.
Teneinde te voorkomen dat een dergelijk incident zich in de toekomst zal herhalen zal een grondige evaluatie van deze zaak met X en zijn teamchef plaatsvinden."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Tevens staat het standpunt van verzoeker hiervoor, onder A.5.3.1. tot en met A.5.3.3. weergegeven.
2. Verzoeker deelde in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"Het begin van de praktijken van X,
Het was een dag in januari, mijn ex vertelde mij dat zij een gescheiden man had leren kennen, met twee zoontjes die precies wist hoe hij mij uit moest schakelen. X past precies in het beeld van deze man. Duidelijk wordt het mij, dat mijn ex een nieuwe relatie had, en dat zij mij daarbij niet meer kon gebruiken.
(…)
X begon mij inmiddels te adviseren N. op te zoeken op het kinderdagverblijf, keer op keer drong hij daar toe aan. (…) (Stom dat ik was trapte ik er in, en ging N. inderdaad opzoeken.)
Ik stelde X eerst voor op vakantie te gaan, (dit leek mij beter) en beloofde hem dat ik N. na terugkomst op ging zoeken.(…)
Nadat ik van vakantie teruggekomen was, ben ik N. op gaan zoeken. N. was dolblij om haar vader te zien (…). Ik speelde met haar in de zandbak, en dat heeft ongeveer een uur geduurd. Ik moest wel zorgen dat ik voor kwart voor vijf weg was, want anders zou mijn ex mij aantreffen. (…) Nadat ik weg gereden was heb ik X gebeld met de vraag hoe het zat met de bemiddeling, hij vroeg mij eerst hoe het was geweest op het kinderdagverblijf. Ik vertelde hem alles (…). Hij adviseerde weer gewoon dat ik N. daar op moest blijven zoeken, ondanks dat het erg emotioneel was voor N. en mij. Hij vertelde mij ook dat de bemiddeling niet zo snel ging en dat hij er nog niet aan toe gekomen was.
Twee weken later verzamelde ik weer al mijn moed, ik besloot weer naar het kinderdagverblijf te gaan. Ik zocht vooraf contact met X, dat had ik ook met hem afgesproken. Ik vroeg hem hoe het zat met de bemiddeling, weer antwoordde hij dat dit niet zo snel ging. Ik deelde hem mede dat ik weer naar het kinderdagverblijf ging, maar meldde hem ook dat als ik weer voor een emotionele N. kwam te staan dat ik N. dan mee zou nemen, omdat ik de situatie op deze manier net meer de baas kon zijn. Hij adviseerde mij gewoon te gaan, tevens meldde hij mij dat dit gesprek nooit plaats had gevonden.
Ik ben naar het kinderdagverblijf gereden, en heb N. meegenomen, dit ging heel gemoedelijk, ik kon dit ook doen omdat ik tot op heden een gezaghebbende ouder ben.
Dezelfde avond belt X mij, en deelde mij mede dat mijn ex bij hem was op het bureau. Hij vroeg mij N. terug te brengen, ik ging daar natuurlijk niet op in. Ik belde mijn ex vervolgens, en deelde haar mede dat ik dit niet deed om haar te pesten, maar om rust en helderheid te brengen in deze situatie. Zij deelde mij mede dat ik het wel van de rechter zou horen, en dat ik het maar moest bekijken met mijn kind.
(…)
Ik ben uitgeschakeld als vader hierdoor, het ziet er niet naar uit dat hier voorlopig verandering in komt. Ik wijt dit mede aan de handelswijze van X."
C. Standpunt korpsbeheerder
1. In reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Door medewerkers van de Unit Veiligheid en Integriteit werd eerder een onderzoek ingesteld, waarbij het volgende is gebleken.
1. De heer V (verzoeker; N.o.) beklaagt zich over het feit dat de politiemedewerker van de regio politie Midden en West Brabant X in zijn functie als wijkagent, zich in de periode tussen juni 2000 en december 2001 partijdig heeft opgesteld in het conflict tussen hem en zijn ex-partner, onder meer over de omgang van klager met zijn dochter. Mij is gebleken, dat betrokken politiemedewerker, in die periode een meer dan zakelijke relatie onderhield met deze ex-partner en dat hij zijn direct leidinggevende hiervan niet op de hoogte heeft gesteld. X had zijn leidinggevende hiervan vanaf het eerste moment op de hoogte dienen te stellen en zich vanaf dat moment niet langer ambtshalve met de problematiek van de ex-partner met klager dienen te bemoeien.
2. Mij is gebleken, dat de indruk bestaat, dat de bemoeienissen die X in dezen heeft gehad aangaande het klager V adviseren zijn dochter op het kinderdagverblijf te bezoeken en het zich bemoeien met de boedelscheiding tussen klager en zijn ex-partner, zijn ingegeven in de overtuiging dat dit in deze situatie deel uitmaakte van zijn taak als wijkagent. In algemene zin blijft het tevens, in private aangelegenheden zoals deze, een verantwoordelijkheid van klager zelf.
3. Mij is niet gebleken dat de politiemedewerker X onjuiste informatie heeft opgenomen in de door klager vermelde mutaties gedateerd 21 augustus 2000, 24 november 2000, 1 maart 2001, 25 april 2001, 16 mei 2001 en 13 juni 2001. Mij is tevens niet gebleken dat voor zover in genoemde mutaties onjuiste informatie zou zijn vermeld dit door X opzettelijk zou zijn gebeurd.
Door de districtschef van het politiedistrict Breda is, namens mij, aan klager V ter afdoening van zijn klacht de dato 2 juli 2001 op 1 juli 2002 een afdoeningsbrief toegezonden. Gezien de uitgebreidheid van het ingestelde onderzoek heeft deze afdoening vertraging opgelopen. Ik heb begrepen dat klager V hiervan meerdere malen op de hoogte is gesteld en excuses voor de vertraging zijn aangeboden.
Gelet op het bovenstaande acht ik de aspecten van de klacht genoemd onder punt 1 gegrond, onder punt 3 ongegrond en is het voor mij onmogelijk een oordeel te geven over de aspecten genoemd in punt 2.
De politiemedewerker X is door de districtschef van Breda inmiddels op zijn verkeerde gedrag in deze gewezen en daaruit voortvloeiend is X voor een periode van ca. twee jaar belast met een andere taak dan die behorende bij de functie van wijkagent."
2. Het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verschafte de Nationale ombudsman tijdens het onderzoek afschriften van onder meer nog de volgende mutaties uit het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant:
2.1. Een mutatie van 21 augustus 2000, opgemaakt door politieambtenaar Wi.
2.2. Een mutatie van 24 november 2000, eveneens opgemaakt door politieambtenaar Wi.
2.3. Een mutatie van 1 maart 2001, opgemaakt door politieambtenaar X. In deze mutatie staat het volgende vermeld:
“Aangifte opgenomen van vernieling van schuifpui.
Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid heeft genoemde V de klink van de schuifpui verwijderd. In het verleden zette hij ook al de fiets van Y op slot, teneinde haar te dwingen contact met haar op te nemen.
Bovendien is V bij haar in de tuin gezien.
Echter niet is gezien dat hij de vernieling daadwerkelijk pleegde. Derhalve niet als verdachte aan te merken.
Y ging hiermee akkoord.
Zie ook andere mutra betreffende Y/V.”
2.4. Een mutatie van 1 maart 2001, opgemaakt door politieambtenaar X. In deze mutatie staat het volgende vermeld:
“Nogmaals gesprek gehad met Y. Ook zij is inmiddels op de hoogte van het feit dat 16 maart om 11:30 uur de eerste zitting plaatsvindt teneinde een omgangsregeling voor hun kind te krijgen.
Zij had inmiddels een fax gekregen van zijn advocaat, met daarin de vordering zoals deze bij de rechtbank is weggelegd, alsmede de aangifte die tegen haar werd gedaan op 20 februari. (Nu ontgaat mij een beetje het nut om zo'n fax te sturen…).
Met haar de mogelijkheden en onmogelijkheden doorgenomen. Tevens van haar een aangifte opgenomen terzake vernieling van haar schuifpui. Zeer waarschijnlijk door V gepleegd, maar ja…bewijs dat maar eens.
Haar ook medegedeeld dat zij 0900-8844 kan bellen bij calamiteiten en verteld dat er een afspraak op locatie ligt.”
2.5. Een mutatie van een incident van 25 april 2001, opgemaakt op 26 april 2001, door politieambtenaar X. In deze mutatie staat het volgende vermeld:
“Vandaag, 25 april 2001, om 11:45 uur, was door de advocaat van beiden geregeld dat V enkele goederen uit de woning kwam halen. Op verzoek van Y was ik daarbij aanwezig. Echter…V kwam (weer) niet opdagen.
Al enkele maanden tracht Y via haar advocaat V ertoe te bewegen dat de auto waarin hij rijdt en waar hij dus gebruik van maakt, op zijn eigen naam te laten schrijven. De auto staat nu tenaamgesteld op naam van Y, die dus de rekeningen nog - moet - betalen. Tot nu toe geeft V ook hier niet thuis.
Vandaar dat ik vandaag contact op heb genomen met de Rijksdienst voor het Wegverkeer, met de vraag wat nu te doen. Zij raadden mij aan om van Y een verklaring op te nemen en dan vervolgens de stukken op te sturen naar hen, met het verzoek de registratie van het kenteken te beëindigen.
Derhalve dit incident aangemaakt om de verklaring op te nemen.”
2.6. Een mutatie van een incident van 25 april 2001, opgemaakt op 26 april 2001, door politieambtenaar X. In deze mutatie staat het volgende vermeld:
“Werd rapp gebeld door Y. Zij klonk heel gehaast en angstig. Zij vertelde dat V (ex) bij haar voor de deur stond en dat hij nu haar vriendin, die net de woning had verlaten, aan het bedreigen was.
RCIC gebeld en gevraagd een voertuig tp te sturen. Even later belde Y echter terug dat V reeds was vertrokken. RCIC voertuig terug laten roepen.
Vervolgens contact gezocht met Y, maar ze reageerde echter niet op telefoontjes (huistelefoon/GSM). Vervolgens 3045 gevraagd om te kijken of voertuig van Y voor de deur stond. Toen dat zo bleek te zijn ben ik even tp geweest.
Bleek dat Y, kennelijk tgv de gebeurtenissen onwel was geworden. Klaagde over pijn in de borst en ademhalingsmoeilijkheden. Huisarts tp laten komen. Bleek tgv de spanningen een aanval van hyperventilatie te hebben gehad.
Dit is het tweede achtereenvolgende weekend dat V ongewenst aan de deur verschijnt om de boel op stelten te zetten. Hij heeft daar niets te zoeken. Dit keer bedreigde hij een vriendin van Y. Deze komt hierover op 20 april een verklaring afleggen.
Met H. zullen de mogelijkheden van pv stalking worden besproken, omdat dit nu echt de spuigaten uit gaat lopen.”
2.7. Een mutatie van 13 juni 2001, opgemaakt door politieambtenaar X. In deze mutatie staat het volgende vermeld:
“Werd rapp. omstreeks 11.30 uur gebeld door V met de mededeling dat hij voornemens was om zijn dochter, N., een keer van het kinderdagverblijf (…) te halen. Omdat er nog steeds geen omgangsregeling is (pro-forma zitting op 26 juni) en omdat het BOR-project waarvoor zij ingeschreven staan (omgang onder toezicht) een lange wachtlijst heeft, wilde hij op deze manier N. zien. Hem gezegd dat dit niet slim zou zijn omdat ook dit soort acties tegen hem zullen gaan werken omdat dit niet in het belang van het kind zou zijn. Hem vervolgens aangeboden om met Y te contacten, teneinde een drie-gesprek aan te gaan om te pogen een tijdelijke oplossing te vinden.
Vervolgens gebeld met Y en haar het voorstel gedaan. Zij voelde hier niets voor omdat V, zoals zij zei, zich niet aan afspraken houdt. Zij had er geen vertrouwen in dat dit nu anders zou zijn. Ze wilde ook eerst overleggen met haar advocaat. Even later belde zij terug om te vertellen dat zij niet mee wilde werken aan een tijdelijke oplossing en het traject, zoals afgesproken bij de omgangsbemiddeling (BOR) wilde volgen.
Dit heb ik zo verwoord naar V, met de mededeling dat ik het verder ook niet meer wist en dat hij moest proberen om met (het kinderdagverblijf; N.o.) (…) afspraken te maken en actie moest ondernemen richting BOR, om hoger op de wachtlijst te komen.
Omstreeks 16.00 uur belde V mij met de vraag of ik hem aan zou houden als hij N. nu van het kinderdagverblijf zou halen. Hem verteld dat ik daarvoor geen gronden heb, omdat hij nog steeds gezag over het kind heeft en er geen uitspraak van de rechtbank onder ligt. Wel met hem besproken dat dit de minst charmante oplossing was en dat hij hiermee afbreuk zal doen aan zijn kansen op een goede omgangsregeling.
Vervolgens om 16.30 uur gebeld door een hevig ontdane Y, die mededeelde dat V N. had opgehaald bij (het kinderdagverblijf; N.o.) (…).
Rond 17.00 uur heb ik contact gehad met de advocaat van Y die wilde dat er een aangifte werd opgenomen.
Desnoods aangifte van ontvoering. Hem verteld dat daarvan geen sprake was omdat V nog steeds alle rechten heeft. Hem wel beloofd dit alles goed vast te leggen.
Bij (het kinderdagverblijf; N.o.) (…) bleek dat V binnen was gekomen, N. had opgetild en vervolgens haastig was vertrokken zonder haar jas, tas en beertje. Medewerkster was hem nog achterna gelopen, maar hij was zo rap dat zij te laat was en zag dat hij wegreed in de bekende zwarte Volkswagen Golf. Ook bij (het kinderdagverblijf; N.o.) (…) was men erg ontdaan door deze manier van doen. Bij hen bestond echter niet de indruk dat N. erg onder de indruk was. Wel leek ze erg verbaasd.
Volgens Y hangt N. enorm aan haar beertje. Ze moest deze zelfs een keer ergens ophalen omdat N. ontroostbaar was zonder haar beertje.
Omstreeks 17.30 uur werd ik gebeld door de advocaat van V. Hij vroeg mij wat mijn te nemen acties waren. Hem mijn - vooral - onmogelijkheden verteld. Hij gaf aan niet gelukkig te zijn met de ontstane situatie omdat dit de zaak van V geen goed zal doen. Hij zou contact leggen met de advocaat van Y.
Omstreeks 19.00 uur telefonisch contact gehad met V. Hem gevraagd hoe het ging en of hij voldoende spullen had. Hij gaf aan dat alles erg rustig was en dat hij spullen genoeg had. Hem het belang van het beertje verteld en aangeboden te willen regelen dat dit beertje bij N. terecht kwam. Dit was volgens hem niet nodig. Mocht dit anders blijken dat zou hij mij contacten. Dit is niet meer gebeurd. Hij vertelde donderdagochtend met zijn advocaat te willen bespreken wat er nu moest gebeuren.
Voor het overige gesproken met een oom en de vader van Y die ook erg ontdaan waren, maar niet echt verbaasd. Hoewel er ook veel woede was en er diverse mogelijke (oncharmante) oplossingen over tafel gingen, werd de kalmte bewaard. Het ligt nu vooral in de handen van de advocaten.
Wordt dus nog vervolgd.”
D. Reactie verzoeker
Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Na het lezen van het overgrote deel van de verklaringen van (politieambtenaar; N.o.) X, kan ik stellen dat deze zeer leugenachtig, verdraaid, en naar eigen goeddunken zijn gedaan.
Opvallend is ook dat hij bepaalde zaken niet heeft gemeld, gerapporteerd, en soms ook helemaal niet meer herinnerd. De meeste verklaringen van zijn collega's zijn afgestemd op verhalen gedaan door X. De berichtgevingen in hun verklaringen zijn afkomstig na mededelingen welke zij hebben ontvangen van X.
(…)
Opvallend is ook te noemen dat X reeds vanaf het begin zijn privé telefoonnummer ter beschikking heeft gesteld aan Y, dit is geschied op basis van verhalen van haar zijde. Het lijkt er stellig op, dat vanaf het begin van de situatie, X tezamen met mijn ex, vooringenomen een traject hebben uitgestippeld over de te volgen tactieken. De tactiek had als doel mij in het openbaar zoveel mogelijk ten schande te brengen, met als uiteindelijk doel mij bewust willens en wetens te criminaliseren, om zo mijn ouderschap te ontnemen.
(…)
X zet mij samen met zijn collega's in hun, en zijn verklaringen weg als een gefrustreerd, agressief persoon. Met de opmaak van de bewuste mutaties lijkt dat aardig te lukken. Veel politieoptredens zijn dan ook geweest, pas nadat X contact had met Y, die wel wist hoe het een en ander aan te pakken, en de feiten goed kon verdraaien. Hierdoor werd er aan mutatiebuilding gedaan, welke weer ingebracht konden worden door Y in de lopende procedure.
(…)
Mijn reactie op de mutaties van 21 augustus 2000, 24 november 2000, 1 maart 2001, 25 april 2001, 18 mei 2001, en 13 juni 2001:
21 augustus 2001: Deze mutatie heeft mijn ex bewust op laten maken, en geldt eigenlijk als eerste. Op deze dag was afgesproken dat ik samen met mijn nieuwe partner, mijn dochtertje N. op zou komen halen. N. zou dat weekend bij ons doorbrengen. Deze afspraak is in zeer goed overleg gemaakt. Na aankomst bij de woning, bleek dat Y niet aanwezig was. Daar het een gezamenlijke woning betrof, welke net was opgeleverd, beschikte ik ook over de sleutel. Mijn persoonlijke eigendommen bevonden zich ook in de woning, en er was ook in overleg afgesproken dat ik gewoon over de sleutel bleef beschikken. Nadat ik geconstateerd had dat Y en mijn dochtertje zich niet in de woning bevonden, ben ik samen met mijn huidige partner naar het politiebureau gegaan, om aangifte te doen van vermissing. Op het politiebureau aangekomen verklaarde de dienstdoende agent dat zij niet vermist waren, en dat zij eerder die dag al op het bureau waren geweest om een mutatie op te laten maken. De bewuste mutatie is enkel en alleen opgemaakt aan de hand van gegevens verstrekt door Y. Ik heb haar nimmer bedreigd, gedreigd, en nooit medegedeeld dat de pleuris uit zou breken. Deze mutatie is mijns inziens opgemaakt, daar Y het niet kon verkroppen dat N., een weekend door zou brengen bij mij en mijn nieuwe partner. Er is her sprake van jalousie, en het kind werd daar weer fijn voor gebruikt.
24 november 2000: Weer typisch een vorm van mutatiebuilding, ik heb mij nooit bezig gehouden met XTC, en zou er alles aan doen een dergelijk iets uit de buurt van mijn dochter te houden. Een mutatie waarmee mijn ex punten tracht te scoren, en gebaseerd op onzin. (…)
1 maart 2001: Opname mutatie door (politieambtenaar; N.o.) X. Vooropstaand dat ik nooit mijn eigen schuifpui zou vernielen, meld ik het volgende: Het betrof hier een nieuwbouwwoning, terwijl deze nog in aanbouw was, (toen waren wij nog niet in het bezit van een sleutel), hebben wij getracht de woning samen binnen te komen, de klink die aan de deur gemonteerd zat is daardoor gammel geworden. Tijdens de oplevering van de woning, is dit punt nooit hersteld. Later heb ik deze klink zelf provisorisch gerepareerd, door het binnenwerk in te korten. De betreffende klink bleef gammel. In de mutatie wordt er melding gemaakt dat ik gezien zou zijn door buren, ik heb daar X op aangesproken, en hem medegedeeld dat ik een confrontatie achter eventueel een spiegel aan wilde gaan, dit heeft hij geweigerd. Wat wel juist is in deze mutatie, is dat ik een keer een fiets, nb mijn eigen fiets welke zich nog in de schuur bevond op slot heb gezet, dit daar bleek dat de stiefvader van Y zich op mijn fiets verplaatste. Dit is gebeurd tijdens een omgangsdag, ik verbleef regelmatig met N. (als zij ziek was) in de gezamenlijke woning. Op aandringen van Y verbleef ik dan daar. Deze mutatie is opgemaakt op basis van onwaarheden, en mijns inziens gedaan om verzekeringspenningen te kunnen incasseren, en uiteraard opgemaakt door X.
25 april: Wederom opgemaakt door X. Afspraak was inderdaad dat ik een gedeelte van mijn spullen op zou gaan halen, echter ik heb deze afspraak keurig afgebeld bij X. Er waren op het moment van samenleving twee auto's in ons gezamenlijk bezit.
Y bepaalde wie welke kreeg, en ik diende daar mee akkoord te gaan. Daar het kentekenbewijs niet geheel compleet was, kon ik hem niet tenaamstellen. Enkele weken na het tegen mijn zin akkoord gaan, kreeg ik een schrijven van de advocaat van Y, waarin deze mij mededeelde dat mijn auto meer waard was dan die van Y, en zij wilde van mij een bedrag hebben van 4500 gulden. Uiteraard ging ik hiermee niet akkoord, ik liet mijn auto taxeren door de volkswagen dealer, en die taxeerde hem lager dan de auto van Y. Daar zij plotseling met een onverwachte vordering op mij kwam, leek het mij verstandig de wijze van verdeling terug te draaien, en wilde ik wisselen van auto, en daar ging zij natuurlijk weer eens niet mee akkoord, dit was ook de reden de afspraak af te zeggen. De rekeningen welke betaald moesten worden voor de auto, werden gedaan van de rekening van Y, welke wij destijds gebruikten als gezamenlijk. Op deze rekening was een bedrag gestort van de overwaarde en winst van een vorig verkochte woning. Dit bedrag is blijven staan na de beëindiging van de samenwoning. Dit bedrag na aftrek van de kosten aan de nieuwe woning, was circa 53000 gulden, waar ik voor de helft recht op had. De kosten van de auto werden van deze rekening afgeschreven, derhalve van mijn eigen deel! Voorts blijkt uit deze bewust opgemaakte mutatie, dat X zich ook toen al bezig hield met de verdelingskwestie, hij contacteerde de Rijksdienst voor het Wegverkeer niet voor niets. De verdeling van de goederen na een scheiding is niet de taak van een wijkagent, deze dient zich daarvan te onthouden.
18 mei 2001: Op deze zonnige dag, besloot ik samen met mijn vriendin naar B. te rijden, dit om een glimp op te vangen van mijn dochtertje, welke ik al geruime tijd niet meer had gezien. Het is inderdaad waar dat (…) zich ook voor de woning bevond. Nadat ik N. even een knuffel had gegeven, begon deze vriendin zich met de scheiding te bemoeien, ik heb haar kenbaar gemaakt eerst maar eens naar haar eigen relatie te kijken, alvorens zich met mijn zaken bezig te houden, zij ging hiermee akkoord en hield zich op afstand. N. had ik nog steeds vast, en zij vertelde mij met ons mee te willen gaan, ik moest haar een beetje sussen, en vertelde haar dat dit nu niet kon, maar dat papa haar later, een ander keertje op zou komen halen. Het was moeilijk om N. rustig te krijgen, Y vond dit natuurlijk niet fijn om te horen wat N. zei. Schijnbaar toen ik gewoon in alle rust weer vertrok, heeft zij weer de inmiddels bekende X met een smoesje gebeld, zij simuleerde nu weer een hyperventilatie, dit deed zij ook al ten tijde van de samenwoning, als zij haar zin niet kreeg. Uiteraard greep X dit verzinsel weer aan om een mutatie op te maken. Tevens stelt X dat ik daar niets had te zoeken, een kanjer van een dochtertje, die bij haar vader wilde zijn noem ik absoluut niet niks, komt nog bij dat het hier nog steeds om een gezamenlijke woning betrof. Ik heb niemand bedreigd, mijn vriendin was hiervan getuige. De manier van opstelling van de mutatie, laat zien dat het hier om partijdig handelen gaat, enkel en alleen opgemaakt, wederom door informatie welke afkomstig was van Y, die wel wist hoe zij X voor haar karretje wist te spannen. Uiteindelijk hebben al zijn bewust, en vals opgemaakte mutaties geleid tot een straatverbod. Begrijpelijk natuurlijk, want X was op afroep beschikbaar voor Y, zij was zelfs in het bezit van zijn privé mobiele nummer en adres, waar zij dan ook weer dankbaar gebruik van maakte.
13 juni: Nadat ik diverse keren een telefoontje had gekregen van X, N. op te gaan zoeken op het kinderdagverblijf, en tevens de toezegging van hem had dat hij alles wel zou regelen, en zorg te dragen voor omgang tussen mij en mijn dochtertje, heb ik hem inderdaad gebeld. Voorafgaand aan dit gesprek was ik net op vakantie geweest, en voor deze vakantie had ik N. ook al opgezocht op het kinderdagverblijf. Deze ontmoeting verliep zeer dramatisch, N. wilde ook nu weer bij haar papa zijn, en bleef er op aandringen dat zij mee wilde gaan. Nadat de leiding mij had geassisteerd, was N. rustig geworden. Ik heb X na deze ontmoeting gebeld, met het gegeven vaart te maken met zijn zogenaamde gespeelde bemiddeling, omtrent omgang. Hij bleef mij verzekeren dat alles goed zou komen, en bleef aandringen op bezoekjes naar het kinderdagverblijf.
Op de bewuste dag heb ik inderdaad contact gezocht met X, en hem verzocht hoe het er nu voor stond. Hij deelde mij mede al geruime tijd niet meer van Y vernomen te hebben, en hij zou haar direct opbellen. (een leugen van hem, hij was immers net lekker met mijn dochter naar de dierentuin geweest). Na enkele minuten werd ik teruggebeld, met het gegeven dat Y niet mee wenste te werken, en nu wist hij het ook niet meer. Tevens deelde hij mij mede dat ik N. gewoon op kan gaan zoeken, en dat hij Y wel rustig zou houden. Ik ben hierop ingegaan, maar vertelde hem wel dat als het weer moeilijk zou gaan, ik N. mee zou nemen, inderdaad heb ik hem gevraagd of hij mij dan zou arresteren. Aangekomen op het kinderdagverblijf stond N. gelijk op, en riep papa!!, ik besloot op dat moment de knoop door te hakken, en haar mee te nemen. Wat ik merkwaardig vind in het geheel, is dat er naar zeggen van X, verder die dag een telefoonstilte was. Dankzij dit uitgelokte voorval, waar ik geen moment spijt van heb gehad, is alles aan het licht gekomen. Toen N. bij ons was, heeft ze ronduit gepraat over X, mama's X. De mutaties stroken absoluut niet met de werkelijkheid, X stelt hem op naar eigen goed dunken.
(…)
Wat betreft het opzettelijk opmaken, dit spreekt voor zich, Y beschikte over X' privé-nummer, zelfs in privé tijd stond X tot haar beschikking. Mutaties opgemaakt op vreemde tijdstippen mutaties enkel en alleen na verslag van Y, zonder dat er met eigen ogen iets werd geconstateerd, mutaties vol leugens en bedrog, en handelingen van collega's op advies van X."
E. aanvullende informatie van de politie
Een medewerker van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant liet de Nationale ombudsman op 2 juni 2003 desgevraagd telefonisch weten dat er ten tijde van het interne onderzoek in deze zaak geen interne regeling voorhanden was voor de behandeling van een dergelijk onderzoek.
Achtergrond
Klachtenregeling optreden ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant
Artikel 13
Termijnen van afdoening
"1. Een klacht wordt afgedaan binnen 6 weken na de indiening.
2. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van advies over de afdoening wordt de klacht afgedaan binnen 10 weken na de indiening.
3. Indien de afdoening niet binnen de hiervoren genoemde termijnen kan plaatsvinden, doet de korpsbeheerder hiervan mededeling aan de indiener van de klacht met opgave van redenen. Daarbij geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt."