Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden geen of onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangifte van diefstal van zijn caravan van 31 mei 2001.
Beoordeling
Algemeen
Verzoeker heeft in augustus/september 1998 zijn caravan buiten gestald op een terrein van de heer R. in de politieregio Gelderland-Midden. Toen hij eind mei 2001 telefonisch contact opnam via het telefoonnummer behorend bij het adres van de stalling, bleek dat zijn caravan zich daar niet meer bevond.
Verzoeker heeft vervolgens aangifte gedaan in zijn woonplaats (vallend onder de politieregio Utrecht) van diefstal van zijn caravan. Uit de aangifte blijkt dat het terrein, waar de caravan was gestald, in de loop van de tijd tweemaal was doorverkocht aan een andere eigenaar. De oorspronkelijke eigenaar kon verzoeker niet meer vertellen of de caravan nog aanwezig was bij de verkoop van het perceel. De huidige eigenaar had verzoeker meegedeeld dat er in de periode dat hij eigenaar was van het terrein een hem onbekende caravan van het terrein was verdwenen. Verzoeker heeft bij zijn aangifte het adres van de oorspronkelijke eigenaar aan de politie verstrekt, evenals het telefoonnummer van de huidige eigenaar en de naam en twee telefoonnummers van de op één na laatste eigenaar. Hij heeft voorts nog gemeld dat de caravan niet was voorzien van een slot op de trekhaak, zodat hij zo kon worden aangekoppeld.
Omdat verzoeker niets meer over zijn aangifte vernam, heeft hij na ongeveer drie maanden telefonisch contact opgenomen met het politiebureau van de gemeente waar zijn caravan was gestald. Hem werd verteld dat de aangifte nog niet in behandeling was genomen. Na een paar weken heeft hij nogmaals geïnformeerd, waarna hij kreeg te horen dat de kans dat zijn aangifte nog zou worden onderzocht nihil was.
Bij brief van 11 november 2001 maakte verzoeker bezwaar tegen de gang van zaken bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Hij gaf in deze brief aan dat hij zich niet kon vinden in het feit dat hij niet op de hoogte werd gehouden van de afhandeling van zijn aangifte en dat hem door het betreffende politiebureau was verteld dat het geen tijd heeft om zijn aangifte te onderzoeken en dat het ook niet kan aangeven of er iets met zijn aangifte zal worden gedaan. Verzoeker gaf in deze brief voorts aan dat hij een schriftelijke bevestiging wenste te ontvangen dat zijn aangifte zou worden verwerkt. Indien de politie niet tot verwerking overgaat, wilde verzoeker weten waarom dat was.
Bij brief van 23 november 2001 heeft de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Gelderland-Midden de ontvangst van verzoekers brief (opgevat als een klacht) van 11 november 2001 bevestigd. Bij brief van 4 januari 2002 heeft de groepschef van de recherche ondersteuningsgroep van het regionale politiekorps Gelderland-Midden aan verzoeker meegedeeld dat de politie zich - gelet op het aanbod van werk - genoodzaakt ziet prioriteiten te stellen. Dat betekent dat door middel van wegingsfactoren en inzetcriteria getracht wordt de beschikbare opsporingscapaciteit te verdelen. Het dagelijks aanbod van zaken wordt geselecteerd op basis van de beschikbare aanwijzingen en het belang van het type delict. Om die reden was de groepschef genoodzaakt de aangifte van verzoeker op te leggen.
Ten aanzien van de klacht
Bevindingen
1. Verzoeker wendde zich bij brief van 4 februari 2002 tot de Nationale ombudsman. In deze brief gaf hij aan dat hij wil dat de politie zijn aangifte alsnog onderzoekt. Hij verklaarde tevens dat hij van de politie verwacht dat zij meedeelt wanneer zij een aangifte onderzoekt en dat het niet zo mag zijn dat aangiftes blijven liggen, omdat de politie daarvoor geen tijd heeft. Op 16 april 2002 heeft de Nationale ombudsman de klacht aan de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden voorgelegd.
2. Bij brief van 29 oktober 2002 heeft de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker gereageerd. Hij achtte de klacht gegrond op het punt dat niet de gebruikelijke beoordeling van de aangifte had plaatsgevonden, maar direct was besloten de zaak administratief op te leggen. Voorts was het niet juist dat verzoeker hiervan niet op de hoogte was gesteld. Gebruikelijk is dat een aangifte eerst wordt beoordeeld volgens de screeningsmodule in het registratiesysteem BPS. Als daar de uitslag IN uit komt, wordt de aangifte in behandeling genomen. Bij de uitslag OUT is dat niet het geval. Zaken die een voldoende aantal punten halen om in behandeling te worden genomen, worden vervolgens voorgelegd aan één van de groepschefs van de recherche ondersteuningsgroep. De groepschef beoordeelt nogmaals de aangifte en controleert de uitslag van het screeningsmodel. Hierna bepaalt de groepschef of er voldoende opsporingsindicatie in de aangifte kan worden aangetroffen. Deze procedure is echter niet gevolgd bij de behandeling van de aangifte van verzoeker. Na ontvangst van de aangifte is deze overgeboekt naar de afdeling pv-administratie en daar door middel van een zogenoemde dummy-aangifte verwerkt in BPS. Vervolgens is de aangifte administratief opgelegd.
Naar aanleiding van de klacht van verzoeker is de aangifte bij de interne klachtbehandeling alsnog beoordeeld door een groepschef van de recherche ondersteuningsgroep. Naar zijn mening was er geen sprake van (beleids)prioriteit en bestond er onvoldoende opsporingsindicatie om de zaak (alsnog) in behandeling te nemen. Hierbij speelde de lange periode waarbinnen de diefstal gepleegd zou zijn een belangrijke rol. De korpsbeheerder achtte deze beoordeling juist. Hij merkte voorts nog op dat over het opleggen van de zaak geen overleg had plaatsgevonden met het openbaar ministerie.
3. De Nationale ombudsman heeft desgevraagd uitleg over de case-screening van het regionale politiekorps Gelderland-Midden ontvangen, alsmede een overzicht van alle indicatoren in het case-screeningsmodel en het resultaat van de screening, zoals dat was uitgevallen als de aangifte van verzoeker in eerste instantie was gescreend. Indien het resultaat van de screening 150 punten of meer oplevert geeft het model aan dat de aangifte in behandeling dient te worden genomen. Het screeningsresultaat van verzoekers aangifte bedroeg 90 punten. Dit puntenaantal is voornamelijk gebaseerd op het feit dat verzoeker niet heeft kunnen aangeven wie de diefstal zou hebben gepleegd, dat een dergelijke diefstal niet valt binnen de groep van misdrijven waarvan beleidsmatig is afgesproken dat hieraan prioriteit dient te worden gegeven en verzoeker laat aangifte heeft gedaan.
4. Verzoeker reageerde bij brief van 22 november 2002 op het standpunt van de korpsbeheerder. Op grond van de stukken is hij nog meer de mening toegedaan dat zijn aangifte ten onrechte niet in onderzoek is genomen. Aangezien de politie in Gelderland-Midden niet alle gegevens uit de oorspronkelijke aangifte heeft verwerkt, heeft dat ertoe geleid dat deze door dit politiekorps niet is onderzocht. Het feit dat het betreffende politiebureau is uitgegaan van de gegevens in de zogenoemde dummy kan naar zijn mening niet leiden tot het niet in behandeling nemen van een aangifte.
Beoordeling
1. Eén van de taken van de politie is de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren, zijn niet onbeperkt. Hierbij is van belang dat elk politiekorps bij de vervulling van zijn taken wordt beperkt door de middelen die het, in het kader van een landelijke verdeling, ter beschikking worden gesteld, bezien in samenhang met omvang en aard van het werkaanbod van het betreffende korps. Het voorgaande betekent dat de politie bij de vervulling van haar taken prioriteiten dient te stellen. Daarbij mag echter worden verwacht dat deze prioriteitstelling weloverwogen gebeurt. Voorts dient de politie de aangever uit het oogpunt van volledige informatieverstrekking desgevraagd op de hoogte te brengen van haar beslissing geen (nader) opsporingsonderzoek in te stellen (zie ook Achtergrond, onder 1.).
2. De Nationale ombudsman stelt vast dat verzoeker na twee jaar en negen maanden heeft ontdekt dat zijn caravan niet meer stond op het terrein waar hij deze buiten, zonder een deugdelijk slot had gestald. Voorts blijkt uit de aangifte dat twee van de opeenvolgende eigenaren niet weten wat er met de caravan is gebeurd. Van de op één na laatste eigenaar heeft verzoeker twee telefoonnummers en een naam doorgegeven. Uit de rest van de gegevens blijkt echter niet dat deze voormalige eigenaar of één van de andere twee iets te maken zouden hebben met de verdwijning van de caravan. Hoewel er begrip voor kan worden opgebracht dat de verdwijning van de caravan voor verzoeker vervelend is en hem een schade heeft opgeleverd, is het - gelet op de relatief geringe ernst van het feit, de lange periode waarbinnen het delict zou zijn gepleegd en het feit dat er geen daderindicatie is - te rechtvaardigen dat de politie vanwege de haar beperkt ter beschikking staande capaciteit geen gevolg heeft gegeven aan verzoekers aangifte.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
3. De politie heeft verzoekers aangifte in eerste instantie zonder beoordeling opgelegd en hem daarvan niet op de hoogte gesteld. De Nationale ombudsman is met de korpsbeheerder van oordeel dat verzoekers aangifte niet zonder een weloverwogen toetsing aan het case-screeningsmodel ter zijde had mogen worden gelegd.
Ten aanzien van de informatieverstrekking overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Ingevolge de Aanwijzing slachtofferzorg (zie Achtergrond, onder 1.) geeft de politie het slachtoffer (aangever) algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte. Bovendien vraagt de politie het slachtoffer uitdrukkelijk of hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden, hetgeen de politie opneemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal. Indien het slachtoffer heeft aangegeven op de hoogte te willen worden gehouden van de gang van zaken volgend op de aangifte, geeft de politie het slachtoffer informatie over het verloop van de zaak tot en met de afsluitende inzending van het proces-verbaal. In deze zaak is niet uit het proces-verbaal van aangifte gebleken dat verzoeker de wens heeft geuit om van het verloop van het onderzoek op de hoogte te worden gehouden. Uit het feit dat verzoeker tweemaal telefonisch heeft verzocht om informatie over (de voortgang van) het onderzoek, valt af te leiden dat die behoefte wel degelijk bestond. De Nationale ombudsman acht het dan ook niet juist dat verzoeker niet op de hoogte is gebracht van de daadwerkelijke beslissing tot oplegging van de zaak. Verzoeker is voorts in de brief van 4 januari 2001 van de groepschef recherche ondersteuningseenheid - waarin hem uiteindelijk de beslissing van oplegging is meegedeeld - niet gewezen op de mogelijkheid om zich te wenden tot de officier van justitie, teneinde een beslissing omtrent al of niet vervolging te krijgen en langs die weg een procedure te starten ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. De politie is op deze wijze tekortgeschoten in haar verplichting tot actieve informatieverstrekking.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog op dat het niet noodzakelijk is dat verzoeker nogmaals op de hoogte wordt gesteld van de oplegging, nu hij deze informatie bij brief van 4 januari 2002 heeft gekregen. Voor de mogelijkheid om zich te wenden tot het openbaar ministerie, zoals thans, met ingang van 1 maart 2003, ook is neergelegd in de Aanwijzing voor de opsporing (zie Achtergrond, onder 2.), verwijst de Nationale ombudsman verzoeker naar het parket te Arnhem. Een vervolgbrief van het regionale politiekorps Gelderland-Midden is na kennisneming van dit oordeel dan ook niet meer noodzakelijk.
5. Voorts heeft verzoeker aangegeven dat de beslissing om zijn aangifte niet te behandelen, ten onrechte is genomen op basis van de dummy-aangifte, die bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden was geregistreerd, en niet op grond van de aangifte, die hij in zijn woonplaats in de politieregio Utrecht had gedaan. Aangezien uit de invulling van het case-screeningsmodel blijkt dat rekening is gehouden met informatie die niet terug te vinden is de dummy-aangifte, mist deze veronderstelling van verzoeker feitelijke grondslag.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is niet gegrond ten aanzien van de uiteindelijke beslissing om verzoekers aangifte niet te onderzoeken. Ten aanzien van de aanvankelijke oplegging en de informatieverstrekking daarover is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 13 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Veenendaal, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder om nadere informatie gevraagd.
INFORMATIEOVERZICHT
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Een proces-verbaal van aangifte van diefstal van verzoeker van 31 mei 2001.
2. Een brief van verzoeker aan de chef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden van 11 november 2001.
3. Een ontvangstbevestiging van de regionaal klachtencoördinator van het politiekorps Gelderland-Midden aan verzoeker van 23 november 2001.
4. Een brief van een groepschef recherche ondersteuningsgroep aan verzoeker van 4 januari 2002.
5. Het verzoekschrift van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 4 februari 2002.
6. De reactie van de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker van 29 oktober 2002 met onder meer de volgende bijlage:
- een proces-verbaal van aangifte van diefstal van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, waarin verwezen wordt naar een dummy en slechts is opgenomen dat verzoeker bezwaar heeft tegen het verstrekken van zijn gegevens en de feitgegevens door de politie en/of justitie aan het Buro Slachtofferhulp.
7. Een brief van de politie Gelderland-Midden van 14 november 2002 aan de Nationale ombudsman met onder meer de volgende bijlagen:
- een toelichting op case-screening;
- een overzicht van de screeningsindicatoren;
- het resultaat van de screening van verzoekers aangifte.
8. Een brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 22 november 2002.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling
Achtergrond
1. Aanwijzing slachtofferzorg van het openbaar ministerie, in werking getreden op 1 augustus 1999 en geldig tot 1 augustus 2003
"1. Aangifte
De politie neemt op zorgvuldige wijze de aangifte van een slachtoffer op. Daartoe behoort ook het doorverwijzen van het slachtoffer naar hulpverlenende instanties, in het bijzonder naar de bureaus voor slachtofferhulp.
De politie geeft daarbij aan het slachtoffer algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte, geeft informatie over de mogelijkheden tot schadevergoeding, geeft een voorlichtingsfolder slachtofferhulp en vraagt uitdrukkelijk of schadevergoeding gewenst is en of het slachtoffer van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden.
De politie neemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal relevante informatie op over het slachtoffer met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden, en zo ja, of deze (materiële en/of immateriële) schade heeft geleden, hoeveel schade deze heeft geleden, of een schadevergoedingsregeling is getroffen en of het slachtoffer in het kader van het strafproces zijn schade vergoed wenst te krijgen. Voorts geeft de politie in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal de bemoeiingen weer die zij met het slachtoffer heeft gehad, met name met betrekking tot de eventuele regeling van de schade. De politie voegt voor zover mogelijk kopieën van op de schade betrekking hebbende bewijsstukken bij het proces-verbaal."
2. Aanwijzing voor de opsporing van het openbaar ministerie, in werking getreden op 1 maart 2003 en geldig tot 1 maart 2007
"3. Informatieverschaffing
De burger kan het mogelijk oneens zijn met de beslissing om een strafbaar feit niet (verder) te onderzoeken nadat hij daarvan aangifte deed. Mede op verzoek van de Nationale ombudsman, die met dit verschijnsel is geconfronteerd, wordt op deze plaats de te volgen procedure uiteengezet. Deze geldt alleen de zaken waarin formeel aangifte wordt gedaan, niet de kwesties die alleen 'gemeld' zijn bij de politie.
Situatie waarin de politie besloot geen nader opsporingsonderzoek in te stellen.
Op verzoek van de aangever omtrent de stand van zaken in het opsporingsonderzoek informeert de politie hem of haar. Indien dat onderzoek niet heeft plaatsgevonden of niet wordt doorgezet, geeft de politie daarbij aan dat de aangever, voor het geval hij het daarmee niet eens is, zich kan wenden tot het Openbaar Ministerie. Zo de aangever aangeeft daartoe te willen overgaan, bevestigt de politie schriftelijk wat omtrent het opsporingsonderzoek is besloten.
Als de aangever zich vervolgens inderdaad wendt tot het OM, beoordeelt de officier van justitie de beslissing van de politie op basis van de in deze aanwijzing gegeven criteria. Indien de officier van justitie oordeelt dat deze beslissing daarmee niet spoort, geeft de officier van justitie de politie opdracht om (indien nog mogelijk) het opsporingsonderzoek weer op te vatten (zo nodig als een formele bijzondere aanwijzing). In dat geval informeert de politie de aangever over de voortgang.
Indien de officier van justitie van oordeel is dat de politie haar beslissing op juiste gronden nam, informeert hij de aangever hierover en wijst de aangever op de mogelijkheid van beklag bij het gerechtshof op grond van artikel 12 WvSv. De officier van justitie legt zijn oordeel vast in het dossier."