Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden zijn auto op 7 oktober 2001 hebben weggesleept.
Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Haaglanden niet tijdig en niet inhoudelijk op zijn klachtbrief van 3 november 2001 heeft gereageerd.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Haaglanden zijn brief van 12 januari 2002, waarin hij zich onder meer beklaagt over het feit dat een reactie op zijn klachtbrief van 3 november 2001 is uitgebleven, heeft aangemerkt als een beroepschrift tegen een aan hem opgelegde beschikking ter zake een verkeersovertreding.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het wegslepen van verzoekers auto
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de betrokken politieambtenaar heeft besloten dat verzoekers auto mocht worden weggesleept.
2. In reactie op deze klacht gaf de korpsbeheerder aan dat de betrokken politieambtenaren, ter uitvoering van hun politietaak, overeenkomstig de bepalingen uit het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en de wegsleepregeling van 8 juni 1999 hebben gehandeld (zie achtergrond, onder 1. en 5.). Hij achtte de klacht van verzoeker dan ook niet gegrond.
3. Op grond van artikel 170 van de Wegenverkeerswet - zoals die gold ten tijde van de onderzochte gedraging - was de burgemeester bevoegd om een auto te doen wegslepen indien er een proces-verbaal werd opgemaakt door een opsporingsambtenaar, dan wel door die ambtenaar een administratieve sanctie werd opgelegd en deze ambtenaar van oordeel was dat het belang van de veiligheid op de weg of de vrijheid van het verkeer de verwijdering van dat voertuig noodzakelijk maakte (zie achtergrond, onder 2.). Dit betekende dat alvorens een gemeentelijke dienst een verkeerd geparkeerd voertuig kon wegslepen, het aan de opsporingsambtenaar was om te beoordelen of de verwijdering van het voertuig noodzakelijk was; derhalve of het desbetreffende voertuig 'wegsleepwaardig' was.
4. Vast staat dat verzoeker op 7 oktober 2001 omstreeks 02.00 uur een overtreding heeft begaan door zijn auto in strijd met artikel 24, eerste lid onder b, RVV 1990 te parkeren voor een uitrit (zie Achtergrond, onder 1.). Een ambtenaar van het regionale politiekorps maakte terzake een beschikking op. Het begaan van deze overtreding wordt door verzoeker niet betwist. Derhalve blijft over de beantwoording van de vraag of de betrokken verbalisanten in redelijkheid tot het oordeel konden komen dat verzoekers auto weggesleept mocht worden in het belang van de veiligheid op de weg of de vrijheid van het verkeer.
5. Blijkens de namens de korpsbeheerder verstrekte informatie heeft de betrokken politieambtenaar in de nacht van 6 op 7 oktober 2001 een gesprek gehad met de eigenaar van de garage die hem meedeelde dat hij die ochtend vroeg naar zijn werk moest, maar dat hij zijn garage niet kon verlaten in verband met de voor zijn uitrit geparkeerde auto van verzoeker. In het kader van het onderzoek naar verzoekers klacht heeft de eigenaar van de garage tegenover politieambtenaar V. uitdrukkelijk verklaard dat er een auto voor zijn garage geparkeerd stond zodat hij deze niet kon verlaten. Hiermee is voldoende aannemelijk geworden dat de doorgang voor de eigenaar van de garage verhinderd dan wel in ernstige mate belemmerd was. Verzoekers opmerking dat niet is gebleken dat de eigenaar die nacht daadwerkelijk zijn garage diende te verlaten doet hieraan niet af. Met het nemen van een beslissing dat een hinderlijk geparkeerde auto weggesleept mag worden, behoeft, gelet op het gegeven dat het enige tijd kan duren voordat een auto kan worden weggesleept, niet te worden gewacht tot die hinder zich daadwerkelijk voordoet. In dat geval kan het immers te laat zijn.
6. Gelet op het voorgaande kon de betrokken ambtenaar dan ook in redelijkheid tot het oordeel komen dat verzoekers auto, in het belang van de vrijheid van het verkeer, verwijderd mocht worden.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet tijdig beantwoorden van de brief 3 november 2001
1. Per brief van 3 november 2001 richtte verzoeker zich tot de politie met de mededeling dat hij het niet juist vond dat zijn auto was weggesleept. In die brief verzocht hij de politie verder nog om restitutie van de wegsleepgelden. Verzoeker stelt dat de politie Haaglanden niet tijdig en niet inhoudelijk op deze brief heeft gereageerd.
2. De korpsbeheerder gaf in reactie op dit klachtonderdeel aan, dat verzoekers brief van 3 november 2001 niet met de juiste zorgvuldigheid was verwerkt. Hij achtte de klacht van verzoeker op dit punt dan ook gegrond. De korpsbeheerder liet verder nog weten dat binnen het regionale politiekorps Haaglanden aandacht werd besteed aan de kwaliteit van de diverse werkprocessen, waarbij dit aspect zou worden meegenomen. In ieder geval zou getracht worden in zoveel mogelijk gevallen een ontvangstbevestiging te sturen.
3. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Dit bericht zal tevens gegevens moeten bevatten die de betrokkene in staat stelt om direct toegang te krijgen tot de afdeling of ambtenaar die zich met de behandeling van zijn brief bezighoudt.
4. Door het niet verzenden van een ontvangstbevestiging noch van een tussenbericht en het tot 15 januari 2002 inhoudelijk onbeantwoord laten van de brief van verzoeker van 3 november 2001, heeft het regionale politiekorps Haaglanden in strijd gehandeld met het uit het zorgvuldigheidsvereiste voortvloeiende beginsel van actieve en adequate informatieverstrekking. De korpsbeheerder heeft ook geen feiten of omstandigheden aangedragen die de wijze van behandeling noch de behandelingsduur kunnen verklaren of rechtvaardigen. De Nationale ombudsman acht, met de korpsbeheerder, dit klachtonderdeel dan ook gegrond.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het aanmerken als beroepschrift van verzoekers brief van
12 januari 2002
1. Verzoeker vindt het niet juist dat het regionale politiekorps Haaglanden zijn brief van 12 januari 2002, waarin hij zich onder meer beklaagde over het uitblijven van een reactie op zijn brief van 3 november 2001 en waarbij hij als bijlage een kopie van zijn brief van 3 november 2001 voegde, heeft aangemerkt als een beroepschrift tegen een aan hem opgelegde beschikking ter zake een verkeersovertreding en hem om die reden heeft doorverwezen naar de officier van justitie.
2. De korpsbeheerder gaf aan dat hij dit klachtonderdeel niet gegrond achtte. Hij sloot zich op dit punt aan bij de mening van de regionaal klachtencoördinator, die inhield dat zowel de brief van verzoeker van 3 november 2001 als zijn brief van 12 januari 2002 bezwaren tegen de aan verzoeker opgelegde beschikking bevatte om welke reden verzoeker terecht was doorverwezen naar de officier van justitie.
3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de regionaal klachtencoördinator van de politie Haaglanden het bezwaar van verzoeker tegen het wegslepen van zijn auto aanmerkte als een bezwaar tegen de beschikking die aan verzoeker was uitgereikt ter zake het parkeren voor een uitrit. Om die reden verwees hij verzoeker door naar de officier van justitie.
4. Als een belanghebbende opkomt tegen een gedraging waartegen beroep openstaat - zoals in het onderhavige geval de aan verzoeker opgelegde beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (overtreden van een parkeerverbod) - zal het bestuursorgaan dit in het algemeen als een beroepschrift moeten opvatten, tenzij reeds op voorhand duidelijk is dat de indiener een andere bedoeling heeft. In dit geval heeft verzoeker in zijn brief van 3 november 2001 gemotiveerd aangegeven waarom hij het niet eens was met het feit dat zijn auto was weggesleept. Hij verzocht hierbij uitdrukkelijk om restitutie van de wegsleepgelden. De onderliggende overtreding wordt op geen enkele wijze door verzoeker betwist. Integendeel, in zijn brief van 3 november 2001 geeft verzoeker toe dat hij een overtreding had begaan. Ook in zijn brief van 12 januari 2002 maakt verzoeker op geen enkele wijze bezwaar tegen de eerder aan hem uitgereikte beschikking. Deze brief bevat slechts een klacht over het onbeantwoord laten van zijn brief van 3 november 2001.
6. De inhoud van verzoekers brieven is dan ook voldoende duidelijk en had voor de politie Haaglanden - voor zover het verzoekers klacht betrof dat de desbetreffende verbalisanten hadden geoordeeld dat verzoekers auto weggesleept mocht worden - aanleiding moeten geven beide brieven aan te merken als een klachtbrief en af te handelen conform de eigen klachtenregeling.
Verder was het bezien vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking evenzeer gewenst geweest indien de klachtencoördinator verzoeker had geïnformeerd dat hij zich met zijn klacht over de noodzaak van het daadwerkelijk wegslepen van zijn auto en zijn verzoek om restitutie van de wegsleepgelden had moeten richten tot de burgemeester. Dit op grond van artikel 170 eerste lid en artikel 172, vierde lid WVW 1994 (zie Achtergrond, onder 2.). Op dit punt is de informatieverstrekking van de politie Haaglanden dan ook onvolledig geweest.
In het geval de klachtencoördinator twijfelde aan de bedoeling van verzoeker, had het voor de hand gelegen indien hij daarnaar bij verzoeker had geïnformeerd. Door verzoekers brieven aan te merken als een beroepschrift en deze niet inhoudelijk te beantwoorden, heeft de politie Haaglanden niet de vereiste zorgvuldigheid betracht.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond, behalve ten aanzien van verzoekers klacht dat zijn auto is weggesleept; op dat punt is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 21 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werden de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van deze ambtenaren maakte van die gelegenheid gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De betrokken ambtenaar en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Naar aanleiding van een melding gingen twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden in de nacht van zondag 7 oktober 2001 naar een woning gelegen aan de X-straat te Den Haag. Aldaar aangekomen, zagen de politieambtenaren dat voor de uitrit van de garage van deze woning een auto geparkeerd stond welke niet van de eigenaar van de woning bleek te zijn. Eén van de politieambtenaren schreef vervolgens een beschikking op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften uit, waarna firma L. werd verzocht de auto weg te slepen.
2. Verzoeker - de eigenaar van de geparkeerde auto - kon zich niet verenigen met deze gang van zaken en schreef de politie op 3 november 2001 een brief. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Op zondagmorgen 7 oktober 2001 om 02.15 plaatste ik mijn personenauto (…) voor een uitrit in straat X te Den Haag. Op dat moment was in de gehele omgeving geen parkeerplaats te vinden. (…) Gezien de grote parkeerproblemen op dat tijdstip in de woonwijk en de twee uur dat ik slechts zou blijven, besloot ik een overtreding te maken door voor een uitrit in straat X te gaan staan. Op het moment dat ik mijn auto parkeerde viel het mij op dat er in de woning naast de uitrit licht brandde en zag ik een groot aantal mensen in de huiskamer zitten. Om 04.30 uur wilde ik naar mijn woning en bleek mijn auto niet meer in straat X te staan. Enkele straten verder sprak ik een politieagent aan, die mij vertelde dat mijn auto een uur daarvoor door firma L. was weggesleept.
Bij latere navraag bij de politieagent, nummer (…), die mijn voertuig verbaliseerde bleek dat de bewoner van perceel (…) de politiemeldkamer had gebeld met de mededeling dat zijn uitrit was geblokkeerd en dat hij die morgen vroeg moest werken. Melder is de bewoner van het pand waar ik licht had zien branden. Naar mijn mening moet ernstig worden getwijfeld aan de melding bij de politie gedaan en ging melder juist naar zijn bed in plaats van naar zijn werk te gaan. Tijdens een gesprek met de melder bleek dat de man die bewuste morgen niet moest werken maar er rekening mee hield dat hij af en toe door zijn werkgever werd gebeld als er problemen bij de Spoorwegen waren. Bedoelde nacht moest de man niet werken en heeft hij slechts uit voorzorg gebeld.
Bij navraag bij de verkeerspolitie van Politie Haaglanden bleek dat alleen weggesleept zal worden als de gebruiker zijn garage wil verlaten. De politie had dit aan melder moeten vragen. Nu is gebleken dat de melder op dat tijdstip zijn garage niet moest verlaten maak ik bezwaar tegen het wegslepen en verzoek dan ook restitutie van de wegsleepgelden."
3. Op 12 januari 2002 diende verzoeker een klacht in over het onbeantwoord laten van zijn brief van 3 november 2001. In die brief merkte verzoeker onder meer het volgende op:
"Op 3 november 2001 zond ik u een bezwaar/klacht tegen het onterecht wegslepen van mijn voertuig op 7 oktober 2001. Omdat een ontvangstbevestiging van mijn brief uitbleef heb ik op 26 november navraag gedaan en bleek dat mijn brief nergens binnen uw organisatie was te vinden. Die dag heb ik een kopie van mijn brief aan het hoofdbureau van politie afgeleverd.
Wederom hoorde ik niets meer en heb ik weer navraag laten doen. (…) Tot op heden heb ik niets vernomen. Met het toesturen van de bekeuring wist men mij wel snel te vinden.
(…)
Erop vertrouwende dat van deze klacht nota zal worden genomen, wacht ik uw antwoord of een spoedige beslissing op mijn verzoek tot teruggave van de wegsleepkosten af."
4. De regionaal klachtencoördinator van het politiekorps Haaglanden reageerde bij brief van 15 januari 2002 op de klacht. De klachtencoördinator deelde verzoeker daarin onder meer het volgende mee:
"Binnen de regio Haaglanden is er een klachtenregeling m.b.t. het optreden van de politie. De feiten die u in uw brief omschrijft komen op dit moment echter niet in aanmerking voor een behandeling zoals de klachtenregeling die voorschrijft.
U stelt in uw brief d.d. 3 november 2001 dat u, kort gezegd, van mening bent dat de aan u uitgereikte beschikking betrekking heeft op het parkeren van uw voertuig voor een uitrit. U bent het niet eens met de wijze waarop de politie haar bevoegdheid heeft uitgeoefend.
Gezien het genoemde bezwaar in uw brief staat er tegen die beschikking een afzonderlijke procedure open bij de officier van justitie. Ik verwijs graag naar de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, alsmede het parket van de officier van justitie te Den Haag.
Derhalve zou ik u willen adviseren informatie in te winnen bij de centrale balie van de officier van justitie te Den Haag, teneinde uw bezwaar tegen de beschikking te laten behandelen."
5. Naar aanleiding van de inhoud van deze brief wendde verzoeker zich op 6 februari 2002 schriftelijk tot de officier van justitie te Den Haag.
6. Het openbaar ministerie zond verzoeker op 20 februari 2002 een ontvangstbevestiging.
7. Bij beslissing van 6 maart 2002 verklaarde de officier van justitie het beroep van verzoeker niet ontvankelijk omdat het was ingesteld na het verstrijken van de wettelijke termijn van zes weken en de officier er niet van overtuigd was dat deze termijnoverschrijding niet was toe te rekenen aan verzoeker.
8. Verzoeker wendde zich op 20 maart 2002 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie hiervóór, onder onderzoek; N.o.).
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet de Nationale ombudsman in reactie op de klacht op 26 september 2002 onder meer het volgende weten:
"1. In casu hebben de ambtenaren, ter uitvoering van hun politietaak, met name in het kader van de verkeershandhaving opgetreden. Er is, zoals weergegeven in de brief van de betreffende bureauchef, sprake van een overtreding van het RVV, op welk artikel de wegsleepregeling d.d. 8 juni 1999, van toepassing is.
Ik acht dit klachtonderdeel niet gegrond.
2. De brief van 3 november 2001 is, zoals vermeld in de brief van de bureauchef, niet voldoende zorgvuldig verwerkt. Ik acht dit klachtonderdeel gegrond.
Thans wordt binnen het korps, aan de hand van kritiek van burgers, gestuurd op de kwaliteit van de verschillende werkprocessen. Het onderhavige aspect is daarin opgenomen.
3. De brief van de klager d.d. 12 januari 2002 is, omvatte meerdere aspecten:
- het onvoldoende zorgvuldig verwerken van de onder 2. vermelde brief van 3 november 2001;
Naar aanleiding van de brief d.d. 12 januari jl. is direct onderzoek verricht naar de verwerkingsstatus van het poststuk. Voorts is contact opgenomen met de medewerker van het bureau Segbroek en is de klager hierover telefonisch ingelicht. Gezien de aard van dit klachtelement is volstaan met deze behandeling van de klacht.
- een bezwaarschrift tegen het wegslepen van zijn voertuig.
De aard van de brief d.d. 3 november 2001, alsmede de brief van 12 januari 2002 omvatten verweren tegen de uitgeschreven beschikking, die op basis van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften door het openbaar ministerie dienen te worden behandeld.
Voorts merk ik op dat, nu de klager, blijkens zijn brief d.d. 12 januari 2002 een 'bekeuring' heeft ontvangen, hij daarmee, door middel van de bijgevoegde bijsluiter tevens op de hoogte is gebracht van de wijze waarop hij in beroep c.q. bezwaar kan komen tegen die beschikking.
Ik acht dit klachtelement derhalve niet gegrond."
2. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken:
2.1. Een rapport, opgemaakt door de chef van het bureau Segbroek op 18 juni 2002. In dit rapport staat, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende vermeld:
"…M.b.t. het wegslepen van de auto van klager
Op 7 oktober 2001 heeft klager zijn auto geparkeerd in straat X, alhier, voor een uitrit. De eigenaar van de achterliggende garage heeft de politie gebeld omdat hij de uitrit vroeg in de ochtend zou moeten verlaten en dat er een auto op de uitrit geparkeerd stond.
De hoofdagent V., en de brigadier K. werden ter plaatse gezonden. V. heeft een kennisgeving van beschikking uitgeschreven en personeel van de wegsleepkraan ter plaatse verzocht om de auto weg te slepen mede omdat K. ter plaatse mondeling contact had met de eigenaar van de garage. Deze verklaarde dat hij vroeg in de ochtend naar zijn werk moest, dat hij daarbij zijn auto wilde gebruiken maar dat hij zijn garage niet kon verlaten in verband met een op de uitrit geparkeerde auto.
De mogelijkheid van wegslepen van een auto is geregeld in de "Wegsleepregeling van 's-Gravenhage" ingevolge het "Besluit wegslepen van voertuigen".
Onder A I staat vermeld dat verwijdering van een voertuig plaats vindt:
2. wanneer het geparkeerd staan in strijd met artikel 24, eerste lid onder a, b, d en e en tweede lid RVV 1990.
Dat alleen wordt weggesleept als iemand met zijn voertuig de garage wil/moet verlaten is overigens niet vastgelegd maar wordt gebruikt om prioriteit te geven aan sleepopdrachten. Ingevolge de wegsleepregeling kan zowel bij het moeten verlaten als wel het willen betreden van de garage worden weggesleept indien er een voertuig op de in- c.q. uitrit staat.
Door klager wordt overigens niet ontkend dat hij zijn auto voor een uitrit heeft geparkeerd.
M.b.t. het niet tijdig en niet inhoudelijk reageren op de klachtbrief van klager.
Op 3 november 2001 is bij de politie Haaglanden de brief van klager binnengekomen en ingeboekt onder ons documentatie- en registratienr: (…).
Vervolgens werd de brief ter behandeling gezonden naar de afdeling Vervoer. Omdat het bezwaar niet door deze afdeling werd behandeld werd de brief vervolgens doorgezonden naar de afdeling Verkeer, vervolgens ter behandeling naar bureau Segbroek omdat de verbalisant V. de beschikking had uitgereikt.
Op 4-12-2001 werd de brief ontvangen en ter behandeling uitgereikt aan de verbalisant V. Deze heeft de eigenaar van de garage gehoord en heeft deze verklaring vastgelegd in een proces-verbaal van bevindingen. Op 3-01-2002 heeft de verbalisant V. dit proces-verbaal van bevindingen afgesloten en ter verdere verwerking ingeleverd.
Onzorgvuldige behandeling van brieven.
(…)
Uit onderzoek is mij gebleken dat aanklager geen ontvangstbevestiging werd toegezonden van de door hem ingezonden brieven. De oorzaak ligt in het in 1e instantie foutief inboeken waardoor de brieven naar de verkeerde afdeling werden verzonden en van daaruit weer werden doorgezonden. Doorverwijzen komt de kwaliteit van een onderzoek niet ten goede en moet zoveel mogelijk worden voorkomen.
Naar aanleiding hiervan is besloten nog zorgvuldiger met ingezonden brieven om te gaan en aan de inzender zoveel mogelijk een ontvangstbevestiging te zenden.
Verstrijken termijn voor verweer.
(…)
Hieruit maak ik op dat klager meerdere malen met meerdere personeelsleden van politie Haaglanden uit verschillende disciplines heeft gesproken. Ik ga ervan uit dat hij bij het stellen van zijn vraag het achterliggende feit heeft meegedeeld dat hij deze wetenschap nodig had voor het maken van bezwaar tegen het wegslepen van zijn auto. Ik kan me niet voorstellen dat daarbij niet ter sprake is gekomen tot wie klager zich zou moeten wenden om met vrucht bezwaar te kunnen maken. Het is bij politieambtenaren een feit van algemene bekendheid dat bezwaren tegen een uitgereikte beschikking moeten worden ingediend bij de Officier van Justitie.
Uit mijn onderzoek is gebleken dat het verwerken/doorzenden/behandelen van de brieven van klager niet met de nodige aandacht is gebeurd. Voor iedere door klager ingezonden brief had hem een ontvangstbevestiging moeten worden toegezonden. Vanaf heden zal aan dit aspect nog meer aandacht worden gegeven om herhaling in de toekomst te voorkomen.
De klacht acht ik om deze reden en op dit aspect gegrond.
Waar klager stelt dat hij door het verstrijken van de termijn ernstig werd benadeeld verwijs ik u naar het vorenstaande waaruit blijkt dat klager diverse keren mondeling contact heeft gehad met politieambtenaren, formeel en informeel. Hij had in een van die gesprekken duidelijkheid kunnen verkrijgen omtrent het in te dienen bezwaarschrift.
Gezien de omstandigheden waaronder de overtreding werd gepleegd, het feit dat er geen sprake was van een uitsluitingsgrond, het feit dat klager niet ontkent dat hij voor een uitrit heeft geparkeerd en het feit dat de gebruiker van de garage, waar klager zijn auto voor had geparkeerd wel degelijk op korte termijn zijn garage wilde verlaten, kan ik mij niet voorstellen dat de officier van justitie deze zaak zou hebben geseponeerd.
Ik acht de klacht op dit punt dan ook niet gegrond."
2.3. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Haaglanden, opgemaakt door politieambtenaar V. op 7 oktober 2001, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Op 7 oktober in de nachtdienst hebben wij een melding gekregen dat de bewoner van perceel (…) met zijn voertuig zijn uitrit moest verlaten. Dit werd echter onmogelijk gemaakt doordat er een voertuig voor zijn uitrit stond geparkeerd.
Tp gegaan en voertuig aangetroffen. Vervolgens gesproken met melder. Deze beweerde dat hij om 05.00 uur moest vertrekken met zijn auto en dat hij hiervoor alvast had gebeld. Vervolgens hebben wij het voertuig bekeurd en weg laten slepen."
2.4. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door politieambtenaar V. op 3 januari 2002. In dit proces-verbaal staat onder meer vermeld:
"Naar aanleiding van een bezwaarschrift van de heer H., (…) heb ik een verder onderzoek ingesteld. Hieruit is mij het volgende gebleken:
Op zondag 7 oktober 2001, omstreeks 03.25 uur bevond ik mij in uniform gekleed en met surveillance belast te 's-Gravenhage. Ik was in het gezelschap van mijn collega K., zijnde brigadier van politie. Omstreeks genoemd tijdstip kregen wij van dienstdoende wachtcommandant van politiebureau Nieuwe Parklaan de opdracht te gaan naar straat X te 's-Gravenhage. De bewoner van dit perceel moest met zijn voertuig zijn uitrit verlaten. Dit werd echter onmogelijk gemaakt door een personenauto welke voor zijn uitrit geparkeerd stond.
Hierop zijn we ter plaatse gegaan. We zagen dat voor de uitrit een vierwielig motorrijtuig, zijnde een personenauto, merk Opel, type Kadett, voorzien van het kenteken XX-XX-XX voor de uitrit van melder geparkeerd stond. Hierop heeft mijn collega K. een gesprek gehad met de bewoner van het perceel (…). Uit dit gesprek kwam naar voren dat melder omstreeks 05.00 uur dezelfde ochtend met zijn voertuig zijn garage moest verlaten. Vervolgens heb ik, verbalisant, een aankondiging van beschikking uitgeschreven aan de eigenaar van de foutief geparkeerd staande Opel. Mede gelet op het nachtelijk tijdstip heb ik vervolgens dienstdoende centralist van de politiemeldkamer Haaglanden de opdracht gegeven om de firma L. in kennis te stellen en deze de opdracht te geven het voertuig te laten wegslepen.
(…)
Op donderdag 3 januari 2002, omstreeks 18.15 uur heb ik telefonisch gehoord een persoon welke mij opgaf te zijn:
O. (eigenaar garage; N.o.)
(…)
Na O. van bovenstaande ik kennis te hebben gesteld verklaarde deze mij, verbalisant, het volgende:
Hij is werkzaam binnen de storingsdienst en zodoende kan hij op onverwachte tijdstippen gebeld worden om ergens een storing te verhelpen. Hij parkeert zijn voertuig normaliter in zijn garage naast zijn woning aan de (…) te 's-Gravenhage.
Op zondag 7 oktober 2001 had hij zijn voertuig eveneens geparkeerd staan in zijn garage. Omstreeks 03.00 uur werd hij gebeld dat er een storing was en werd zijn komst elders verwacht. Hierop liep hij naar zijn garage en zag dat er een voertuig voor zijn garage geparkeerd stond. Vervolgens heeft hij hierop de politie in kennis gesteld. Deze zijn gekomen en is hem verteld dat het wegslepen van het voertuig mogelijk wel 2 uur kon gaan duren. Nadat de politie was vetrokken en hij in afwachting was van de firma L. besloot hij om met de bromfiets naar de klus te gaan. Dit omdat het allemaal te lang duurde. Toen hij terugkwam zag hij dat het voertuig niet meer voor zijn garage geparkeerd stond."
D. Reactie betrokken ambtenaar
In reactie op de klacht deelde de betrokken politieambtenaar C. de Nationale ombudsman bij brief van 17 juni 2002 onder meer het volgende mee:
"Ik ben werkzaam als regionaal klachtencoördinator bij het bureau integriteit & security van het korps Haaglanden. Binnen het korps is afgesproken dat brieven die niet onder de vermelding 'persoonlijk' aan de korpschef zijn gericht, namens hem worden beoordeeld en beantwoord.
Op 12 januari jl. ontving ik een brief van klager, dhr. H., gericht aan de Hoofdcommissaris van politie J. Wiarda, Politie Haaglanden. (…)
Ik merk hierbij op, dat het op zich niet juist is dat de brieven van burgers, gericht aan het korps Haaglanden, niet worden beantwoord.
Gezien het feit dat hier sprake was van een overtreding waarop de Wet Mulder van toepassing is, gezien het feit dat de heer H. een 'bekeuring' had ontvangen en gezien de inhoud van de brief van 3 november 2001 heb ik hem gewezen op de mogelijkheid om een beroep in te stellen bij de officier van justitie te Den Haag.
Indien de brief van de heer H. als klacht in behandeling was genomen, zou het niet mogelijk zijn geweest om in de beoordeling van de feiten van de uitgeschreven beschikking te treden, aangezien daarvoor een afzonderlijke procedure bestaat."
E. Reactie verzoeker
Verzoeker heeft bij brief van 21 oktober 2002 als volgt gereageerd op het standpunt van de korpsbeheerder en de door hem bij zijn reactie overgelegde stukken:
"…In alle bijgevoegde brieven lees ik hoe ik had moeten handelen en bezwaar moest maken tegen de beschikking. Ik heb echter nooit geklaagd over de beschikking, waarvoor ik bij een Officier van Justitie moest zijn. Het ging mij om de reden van het wegslepen en hoe daartegen bezwaar te maken.
Zoals uit mijn eerste brief blijkt is o.a. navraag gedaan bij de betrokken surveillant en bij Bureau Verkeer over de reden en de regels van het wegslepen. Ik hoorde toen ook van de afspraak dat er alleen weggesleept zal worden op het moment dat de gebruiker zijn garage wil verlaten. Hierop hebben mijn ouders (ik durfde dat niet) een gesprek gehad met de melder waaruit bleek dat hij die bewuste morgen "niet" moest werken maar af en toe bij calamiteiten bij de spoorwegen door zijn werkgever gebeld kon worden. Die nacht moest de man niet werken en is ook niet gebeld. Op het moment dat hij naar zijn bed ging, omstreeks 03.10 uur zag hij een voertuig voor zijn garage staan en heeft de politie gebeld. Dit deed hij volgens eigen zeggen wel vaker. Vervolgens heeft de man een witte streep op het wegdek geschilderd.
Bovenstaande vond ik dan ook zo onrechtvaardig en is de reden van mijn verzoek tot het terugkrijgen van de wegsleepgelden geweest. (…)
De betrokken surveillant schrijft in zijn mutatieformulier en proces-verbaal dat melder omstreeks 3.25 uur de politie had gebeld omdat hij om 05.00 uur naar zijn werk moest. Echter tijdens het telefonisch verhoor op 3 januari moet de man opeens om 03.00 uur naar zijn werk omdat hij voor een storing was gebeld. Aan de waarheid van deze verklaring moet dan ook ernstig worden getwijfeld en vind ik het onvoorstelbaar dat deze verklaring niet is getoetst.
Ook de chef van Bureau Segbroek gooit een aantal zaken door elkaar. Zoals uit mijn brieven blijkt heb ik aan personeel van Politie Haaglanden de vraag gesteld over de regels en tot wie ik mij moest richten om bezwaar tegen het wegslepen te maken. Zelfs is toen een verwijzing naar Stadsbeheer, afdeling parkeren genoemd. Er bestaat een gemeenschappelijke wegsleepregeling en dat is de reden dat ik in eerste instantie mij heb gericht tot Politie Haaglanden. Als politiemensen het niet weten, hoe moet de burger het dan weten. De conclusie van de Bureauchef lijkt mij ook niet geheel juist door al bij voorbaat op de stoel van de officier van justitie te gaan zitten met zijn opmerking dat de zaak niet zou worden geseponeerd.
Door het langdurig uitblijven van het juiste antwoord, gevolgd door onzorgvuldig en wellicht laks optreden van Politie Haaglanden werd ik ernstig benadeeld en heb een uitspraak op mogelijke restitutie van de wegsleepgelden gemist…"
Achtergrond
1. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
1.1. Artikel 24:
"1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
(…)
b. voor een inrit of een uitrit;"
2. Wegenverkeerswet 1994 (zoals die gold ten tijde van de onderzochte gedraging).
2.1. Artikel 170, eerste lid:
"1. Indien ter zake van een overtreding van een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift, begaan met een op de weg staand voertuig, proces-verbaal wordt opgemaakt door een ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, dan wel ter zake van een gedraging, omschreven in de in artikel 2, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bedoelde bijlage en begaan met een op de weg staand voertuig, door die ambtenaar een administratieve sanctie wordt opgelegd en de betrokken ambtenaar van oordeel is, dat het belang van de veiligheid op de weg of de vrijheid van het verkeer dan wel het vrijhouden van plaatsen, bestemd voor het voertuig van een invalide, de verwijdering van dat voertuig noodzakelijk maakt, is de burgemeester bevoegd dat voertuig naar een door hem aangewezen plaats te doen overbrengen en in bewaring te doen stellen.
2. Degene die het proces-verbaal, bedoeld in het eerste lid, opmaakt, maakt daarin melding van het overbrengen en in bewaring stellen. Indien de verwijdering van het voertuig plaatsvond op grond van een gedraging als bedoeld in het eerste lid, wordt van het overbrengen en in bewaring stellen proces-verbaal opgemaakt dat wordt ingezonden aan de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging heeft plaatsgevonden.
3. De burgemeester draagt er zorg voor, dat in een daartoe aangelegd register aantekening wordt gemaakt van de gevallen, waarin de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid wordt uitgeoefend.
4. De burgemeester draagt zorg voor de bewaring van de ingevolge het eerste lid in bewaring gestelde voertuigen.
5. De burgemeester geeft het voertuig aan de eigenaar of degene, die anders dan als bezitter het voertuig ten tijde van de overbrenging ten gebruike onder zich had, terug tegen betaling van de kosten van overbrenging en bewaring. Voor de toepassing van dit lid en van artikel 171, derde lid, geldt artikel 1, tweede lid, niet."
2.2. Artikel 172, vierde lid:
"Aan degene die de kosten van overbrenging en bewaring heeft voldaan, wordt op diens verzoek het bij het afhalen van het voertuig betaalde bedrag der kosten door de burgemeester terugbetaald dan wel het op de opbrengst in mindering gebrachte bedrag alsnog door de burgemeester uitgekeerd, wanneer hij die kosten niet verschuldigd is."
2.3. Artikel 173, eerste lid:
"-1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden vastgesteld omtrent de overbrenging, bewaring, verkoop, eigendomsoverdracht om niet en vernietiging, de berekening van de kosten, het inrichten en aanhouden van het in artikel 170, derde lid, bedoelde register, alsmede omtrent hetgeen verder voor de uitvoering van de artikelen 170, 171, 172 en van dit artikel noodzakelijk is."
3. Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften
3.1. Artikel 2, eerste lid:
"- 1. Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten."
3.2. Artikel 4, eerste lid:
"- 1. De administratieve sanctie wordt opgelegd bij een gedagtekende beschikking. De beschikking bevat een korte omschrijving, onder verwijzing naar de aanduiding in de bijlage, van de gedraging ter zake waarvan zij is gegeven en het voor die gedraging bepaalde bedrag van de administratieve sanctie, de datum en het tijdstip waarop, alsmede de plaats waar de gedraging is geconstateerd. (…)."
3.3. Artikel 6, eerste lid:
"-1. Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht. (…)."
4. Besluit wegslepen van voertuigen (zoals die gold ten tijde van de gedraging waarover verzoeker klaagt)
4.1. Artikel 2:
"De burgemeester geeft met inachtneming van het bepaalde bij dit besluit regelen omtrent de wijze waarop de overbrenging en bewaring van voertuigen ingevolge de artikelen 164, zevende lid, en 170 tot en met 174, van de wet in de gemeente geschiedt alsmede omtrent hetgeen verder voor de uitvoering van die artikelen noodzakelijk is."
5. Wegsleepregeling van de gemeente Den Haag (zoals die gold ten tijde van de gedraging waarover verzoeker klaagt)
"DE BURGEMEESTER VAN DEN HAAG,
A. de navolgende regelen en aanwijzingen ingevolge het Besluit wegslepen van voertuigen:
I. verwijdering van een voertuig vindt plaats:
1. (…)
2. wanneer het geparkeerd staat in strijd met artikel 24, eerste lid, onder a, b, d en e en tweede lid RVV 1990:
(…)
IV. de kosten voor het wegslepen van een voertuig te bepalen op ƒ 385,00 als basistarief, te vermeerderen met ƒ 35,00 voor ieder volledig etmaal van 00.00 tot 24.00 uur bewaring."
6. Klachtenregeling van het regionale politiekorps Haaglanden
6.1. Artikel 2, zevende lid:
"7. Hij zendt de klager een ontvangstbevestiging."
6.2. Artikel 12:
"1. Een klacht dient te worden ingediend uiterlijk één jaar nadat de gedraging waarover wordt geklaagd zich heeft voorgedaan.
2. Een klacht in eerste aanleg wordt afgedaan binnen 9 weken na registratie bij het betrokken onderdeel. Indien de behandeling niet binnen deze termijn kan worden afgedaan doet de onderdeelschef hiervan schriftelijk mededeling aan de klager met opgaaf van redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn afdoening valt te verwachten.
3. Het verzoek om het oordeel van de korpsbeheerder wordt ingediend uiterlijk 6 weken na ontvangst van de afdoeningsbrief door de klager.
4. De procedure bij de korpsbeheerder wordt binnen 10 weken na registratie van het verzoekschrift afgerond. Indien de behandeling niet binnen deze termijn kan worden afgedaan doet de secretaris van de klachtencommissie hiervan schriftelijk mededeling aan de klager met opgaaf van redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn afdoening valt te verwachten."