2003/193

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat twee met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland disproportioneel geweld tegen hem hebben gebruikt bij zijn aanhouding in de nacht van 16 op 17 september 2000. Verzoeker heeft in dit verband aangegeven dat de politieambtenaren hem op ruwe wijze de handboeien hebben omgedaan en dat zij hem hebben geduwd.

Beoordeling

I. Inleiding

1. In de nacht van 16 op 17 september 2000 reed verzoeker samen met zijn veertienjarige dochter in zijn auto; zij gingen (met een omweg) naar huis. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, Ba. en S., hielden verzoeker op enig moment staande voor een alcoholcontrole. Vanwege de uitslag van de afgenomen blaastest deelden zij verzoeker mee dat hij met hen mee moest naar het politiebureau, voor een tweede onderzoek. Volgens de politieambtenaren gaf verzoeker hieraan geen gevolg. De politieambtenaren hielden hem aan op grond van de verdenking van het rijden onder invloed van alcohol. Volgens de lezing van de politie verzette verzoeker zich tegen de aanhouding. Op enig moment deden zij hem de handboeien om, en brachten hem aldus over naar het politiebureau.

2. Verzoeker klaagt erover dat de twee genoemde ambtenaren disproportioneel geweld tegen hem hebben gebruikt bij zijn aanhouding. Verzoeker heeft in dit verband aangegeven dat de politieambtenaren hem op ruwe wijze de handboeien hebben omgedaan en dat zij hem hebben geduwd.

Verzoeker heeft aangegeven dat het omdoen van de handboeien zodanig onhandig ging, dat hij daardoor kneuzingen en bloeduitstortingen opliep, en dat een zenuw in zijn rechterhand beschadigd raakte. Daardoor was een deel van zijn rechterduim ongevoelig geworden.

Verzoeker heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, ondanks een vraag daartoe, niet laten weten of hij in verband hiermee een arts had geraadpleegd, noch heeft hij een medische verklaring overgelegd. In reactie op het verslag van bevindingen heeft verzoeker laten weten dat, hoewel hij enkele weken last heeft gehad van de blessure, deze niet van dien aard was dat hij doktersbehandeling nodig achtte.

II. Algemeen

1. Verzoeker maakte zich naar zijn zeggen zorgen over wat er met zijn dochter zou gebeuren, toen de politieambtenaren hem meedeelden dat hij mee moest naar het politiebureau. Hij maakte zich tevens zorgen om zijn echtgenote; zij verwachtte hen thuis en zou ongerust zijn indien zij later kwamen. Hij vroeg dan ook verscheidene malen aan de politieambtenaren wat er met zijn dochter zou gebeuren, en of de politieambtenaren zijn echtgenote telefonisch wilden informeren. Volgens verzoeker reageerden de politieambtenaren niet op zijn vragen. (Pas later, toen hij geboeid achterin het politievoertuig zat, zouden zij hem hierover meer duidelijkheid hebben gegeven, aldus verzoeker.)

De betrokken politieambtenaren hebben echter verklaard verzoeker na de blaastest herhaalde malen te hebben meegedeeld dat zijn dochter mee zou gaan naar het politiebureau, en dat zij daar haar moeder kon opbellen. Verzoeker had aangegeven het hiermee niet eens te zijn, aldus de politieambtenaren.

Verzoeker wenste tevens dat zijn auto, die naar zijn zeggen diefstal-gevoelig was, afdoende afgesloten ter plekke zou worden achtergelaten. Omdat het afsluiten enige bijzondere handelingen vergde, wilde hij zelf naar zijn auto toe om deze af te sluiten. De politieambtenaren hebben verklaard een voorstel te hebben gedaan voor de plek waar de auto geparkeerd kon worden achtergelaten, en te hebben gevraagd hoe de auto moest worden afgesloten. Volgens hen reageerde verzoeker hier niet op. Verzoeker stelt echter dat de politieambtenaren hem niet hebben aangesproken over zijn auto.

2. Politieambtenaar S. liep op enig moment naar de auto van verzoeker om deze af te sluiten. Verzoeker had hier bezwaar tegen, en wilde ook naar zijn auto toelopen om deze zelf af te sluiten en om zijn dochter te laten uitstappen. Verzoeker liep naar de passagierskant van zijn auto toe. Verzoeker had naar zijn zeggen hiermee niet de bedoeling zich aan zijn aanhouding te onttrekken. Er was volgens hem geen sprake van een gevaar voor ontvluchting.

Politieambtenaar Ba. hield verzoeker tegen. Ba. zei hem dat hij verplicht was om mee te werken, en dat hij naar de politieauto moest lopen. Ba. vertelde hem dat als hij niet zou meewerken, hij zou worden aangehouden. Toen enige medewerking volgens Ba. uitbleef, ging hij er toe over verzoeker aan te houden. Hij pakte verzoeker bij zijn arm vast. Verzoeker rukte zich volgens Ba. echter los, en bewoog zich opnieuw in de richting van zijn auto. Politieambtenaar S. kwam toen assisteren. De beide politieambtenaren hebben verzoeker beetgepakt en hem met enige dwang in de richting van het politievoertuig gedreven. Volgens verzoeker ging dit gepaard met grof fysiek geweld. Vast staat dat de band van verzoekers horloge hierbij kapot ging, waardoor het horloge op de grond viel en onherstelbaar beschadigd raakte. Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld om het horloge op te rapen.

3. Volgens verzoeker had hij een aantal malen tegen de politieambtenaren gezegd: "Blijf van mij af."; of iets dergelijks. Ook had hij zijn handen uit de handen van de politieambtenaren getrokken. Verzoeker gaf echter aan dat hij geen fysieke weerstand had geboden tegen de aanhouding. Verzoeker had volgens zijn lezing juist vanaf het begin volledige medewerking verleend, en had de politieambtenaren ook verteld dat hij wilde meewerken. Hij wilde enkel dat de politieambtenaren hem los zouden laten.

Volgens de politieambtenaren pleegde verzoeker verzet door zich te trachten los te rukken en door in een tegengestelde richting te bewegen als die waarin zij hem brachten. Bij de dienstauto aangekomen, probeerde verzoeker zich opnieuw los te trekken, aldus de politie. De politieambtenaren deden hem de handboeien om. Ook tijdens het boeien was er sprake van duw- en trekwerk, aldus de politieambtenaren.

4. De politieambtenaren Ba. en S. hebben onder meer nog het volgende verklaard. Het was niet zo, dat verzoeker zijn auto niet mocht afsluiten en dat zijn dochter niet mocht bellen. Maar verzoeker wilde zelf de gang van zaken bepalen, en werkte niet mee in reactie op de verzoeken van de politieambtenaren. Dat konden zij niet toestaan.

5. De korpsbeheerder heeft aangegeven de klacht ongegrond te achten. Volgens de korpsbeheerder was de aanhouding van verzoeker onder de gegeven omstandigheden rechtmatig. Nadat verzoeker was aangehouden, wilde hij weglopen van de plaats van aanhouding, en gaf aan naar zijn auto te willen gaan. De politieambtenaren pakten verzoeker bij de arm vast, vanwege het vermoeden dat hij zich aan zijn aanhouding wilde onttrekken.

Nadat de politieambtenaren verzoeker beet hadden, trok en rukte hij met kracht aan zijn arm, kennelijk om zichzelf los te maken, aldus de korpsbeheerder. De politieambtenaren gingen er vervolgens toe over verzoeker te boeien, vanwege het gevaar voor ontvluchting. Dit ging moeizaam, omdat verzoeker hieraan niet meewerkte en omdat hij dikke polsen had. Het boeien was om deze reden met enig geweld gepaard gegaan. De politieambtenaren handelden hiermee volgens de korpsbeheerder conform het bepaalde in artikel 22 lid 1 en 2 van de Ambstinstructie voor de politie (zie Achtergrond).

Er was volgens de korpsbeheerder geen sprake geweest van buitenproportioneel geweld.

6. Het staat vast dat verzoeker alcoholische drank had gedronken. Gelet op de uitslag van de eerste blaastest konden de politieambtenaren verzoeker aanmerken als verdachte van overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet. De politieambtenaren waren dan ook bevoegd verzoeker aan te houden.

Vast staat dat verzoeker, ondanks de verzoeken daartoe van de politieambtenaren, niet plaatsnam in het politievoertuig. Voorts staat voldoende vast dat verzoeker tenminste één keer naar zijn auto toeliep, nadat de politieambtenaren hem hadden verteld dat hij met hen mee moest. Wat er ook zij van het doel waarmee verzoeker naar zijn auto toeliep; vast staat dat hij zich hiermee bewoog in een andere richting dan die waarin de politieambtenaren hem hadden gedirigeerd. Hiermee staat voldoende vast dat verzoeker niet aan zijn aanhouding heeft meegewerkt. Of de politieambtenaren al dan niet afdoende hebben gereageerd op verzoekers verzoeken een aantal zaken te regelen, doet hieraan niet af. Dat de politieambtenaren hem na zijn aanhouding hebben vastgepakt en in de richting van het politievoertuig hebben geduwd, is dan ook niet onjuist. Niet is gebleken dat dit met disproportioneel geweld gepaard is gegaan.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

7. Ten aanzien van het boeien van verzoeker is het volgende van belang. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op vluchtgevaar, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond).

Het staat vast dat verzoeker meermalen zijn handen heeft teruggetrokken toen de politieambtenaren hem hadden vastgepakt ter aanhouding en overbrenging naar het bureau. Voldoende aannemelijk is dan ook dat er sprake is geweest van een worsteling. Van belang voorts is het gegeven dat verzoeker zei dat de politieambtenaren van hem af moesten blijven, en dat hij naar zijn auto toe wilde lopen. Verzoeker was in elk geval ook één keer naar zijn auto toegelopen. De betrokken politieambtenaren konden, gezien die omstandigheden, in redelijkheid aannemen dat er sprake was van een ontvluchtingsgevaar. Op grond daarvan konden zij komen tot hun beslissing om verzoeker te boeien.

Gelet op het feit dat er sprake was van enige worsteling, konden de politieambtenaren ertoe overgaan enig geweld te gebruiken bij het omdoen van de handboeien. Niet is gebleken dat het boeien van verzoeker met disproportioneel geweld gepaard is gegaan.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 7 februari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Vaassen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld. Ook werd aan verzoeker een specifieke vraag gesteld. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van de gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en betrokken ambtenaar S. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Twee ambtenaren van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, Ba. en S., hielden verzoeker staande in de nacht van 16 op 17 september 2000, terwijl hij in zijn auto reed, in verband met een alcoholcontrole. Verzoeker onderging een blaastest. De uitslag van de test gaf de politieambtenaren aanleiding verzoeker mee te delen dat hij mee moest naar het politiebureau, voor een nader onderzoek.

2. Verzoeker maakte zich zorgen over wat er met zijn veertienjarige dochter, die zich nog in zijn auto bevond, zou gebeuren nu hij mee moest naar het politiebureau. Verder wilde verzoeker dat zijn echtgenote ervan op de hoogte zou worden gesteld dat zij later thuis zouden komen. Er ontstond tussen verzoeker en de politieambtenaren enige discussie over de gang van zaken.

3. De politieambtenaren gingen er op enig moment vervolgens toe over verzoeker aan te houden wegens verdenking van het rijden onder invloed. In het proces-verbaal van aanhouding, op ambtseed opgemaakt door politieambtenaren Ba. en S. op 17 september 2000, staat onder meer het volgende vermeld:

"Verdachte (verzoeker; N.o.) vertelde ons dat hij zijn dochter bij zich in de auto had en dat hij deze niet wilde achterlaten. Wij hebben de verdachte toen voorgesteld om zijn dochter mee te nemen naar het buro vanwaar zij haar moeder zou kunnen bellen. Verdachte was het daar niet mee eens en verleende verder geen medewerking. Verdachte was niet meer voor rede vatbaar. Hierop hebben wij verbalisanten de verdachte aangehouden en hem verzocht om plaats te nemen in ons surveillancevoertuig. De verdachte weigerde dit en bewoog zich in een andere richting als wij verbalisanten hem dirigeerden. Hierop hebben wij verbalisanten de verdachte beetgepakt en hem met enige dwang in de richting van ons surveillancevoertuig gedreven. Verdachte pleegde daarbij verzet waarop wij de verdachten voor onze en zijn veiligheid hebben geboeid. Dit ging gepaard met enig duw en trekwerk waarbij het horloge en het overhemd van de verdachte schade opliepen. Verdachte is vervolgens door ons overgebracht naar het buro in Ep. alwaar hij werd voorgeleid."

4. Verzoeker diende bij brief van 19 september 2000 een klacht in bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland over het incident in de nacht van 16 september 2000. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Agent Ba. (…) (achtte; N.o.) de tijd rijp om mij met fysiek grof geweld in de politieauto te dwingen. De reden hiervan is mij tot heden niet duidelijk gemaakt. Agent S. voelde zich geroepen om zijn collega bij te staan en wilde mijn linkerpols vastpakken. Hierbij is zoveel geweld gebruikt dat mijn horloge volledig is vernield. De edelmetalen band is geheel uit elkaar getrokken, terwijl men op het horloge heeft gestaan waardoor de achterkant is opengegaan en het uurwerk onherstelbaar is beschadigd.

Met het aanbrengen en verwijderen van de handboeien is men zo knullig te werk gegaan dat ik niet alleen kneuzingen en bloeduitstortingen heb opgelopen, maar dat tevens een zenuw in mijn rechterhand is beschadigd, naar aanleiding waarvan een deel van mijn rechterduim ongevoelig is. Het spreekt welhaast voor zichzelf dat ik zeer ernstig bezwaar tegen het optreden heb gemaakt, waarbij ik mij verbaal zeer duidelijk heb geuit. Enig fysiek geweld heb ik evenwel nooit gebruikt!

Dat het optreden van de agenten alle proporties te buiten is gegaan, moge nog eens duidelijk worden door de navolgende feiten:

1. ik heb direct alle medewerking verleend aan alle verzoeken en opdrachten en heb, zelfs niet op het moment dat men tegen mij begon te duwen en aan mij begon te trekken, op geen enkele wijze fysieke weerstand geboden.

2. na meting bleek het alcoholpromillage 0,6 te bedragen. Er kan dus onmogelijk van daadwerkelijke dronkenschap worden gesproken."

5. Politieambtenaar R. stelde een onderzoek in naar aanleiding van verzoekers klacht. In het kader van dat onderzoek hield hij gesprekken met verzoeker, en met de politieambtenaren Ba. en S.

5.1. In het verslag van 19 oktober 2000 van een gesprek tussen verzoeker en politieambtenaar R. staat onder meer het volgende vermeld:

"Op zondag 17 september 2000 net na 00.00 uur werd ik door de politie staande gehouden. Ik ben onmiddellijk gestopt en uit mijn auto gestapt. Ik werd aangesproken door agent S. Op het moment dat agent S. mij naar mijn naam vroeg, kwam agent Ba. erbij. Agent Ba. zei; 'Zo meneer B.' (verzoeker; N.o.). De toon waarop agent Ba. dit zei, kwam op mij enigszins kleinerend over. Agent Ba. straalde een houding uit van 'Zo we zullen dit zaakje wel even opknappen'.

Nadat ik geblazen had, gaf agent S. aan dat ik mee moest naar het bureau voor een tweede test. Mijn stiefdochter zat bij mij in de auto. Zij is (…) heel kwetsbaar. Ik ben daarom zeer bezorgd om haar. Omdat ik mijn mobiele telefoon niet bij mij had, vroeg ik mijn dochter om haar moeder te bellen. Wij zijn naar een feestje geweest en zij was net voor ons vertrokken en verwachtte ons dus snel thuis. Ik heb nog een extra rondje gereden omdat er een CD-tje opstond die mijn dochter graag af wilde luisteren. Hierdoor waren we al wat later. Zij gaf aan dat zij niet kon bellen omdat haar beltegoed op was. Ik heb toen de agenten diverse keren gevraagd of er naar mijn huis gebeld kon worden. Ik zag agent S. naar mijn auto lopen om deze af te sluiten. Agent Ba. bleef bij mij staan. Ik heb agent Ba. meerdere keren indringend gevraagd of er naar mijn huis gebeld kon worden. Er werd niet op mijn vraag gereageerd. Ik had bezwaar tegen het feit dat agent S. mijn auto afsloot. Het alarm van mijn auto wordt niet automatisch geactiveerd en er zat een storing in de vergrendeling. Ik wilde naar mijn auto om deze zelf af te sluiten. Hierop kwam agent Ba. voor mij staan. Hij drukte zijn dikke buik tegen mij aan. Hij begon in mijn gezicht te praten en zei dat ik naar de politieauto moest. Ik wilde duidelijk maken dat mijn auto goed afgesloten moest worden en wilde hierop zelf toezien. Dan vindt er een discussie plaats tussen mij en agent Ba. Er ontstaat een situatie waarbij het belang van mijn dochter en het belang voor het goed afsluiten van mijn auto voor mij erg belangrijk is. Agent Ba. stond maar tegen mij aan te duwen. Ik heb toen gezegd dat hij van mij af moest blijven en dat ik geen homo was. Ik vond dit heel vervelend en kreeg maar geen antwoord over hoe het met mijn dochter ging. Ik was hierop zo geconcentreerd dat ik alle andere dingen uit het oog verloor. Ik heb letterlijk tegen agent Ba. gezegd 'Je stinkt uit je bek'. Hij stonk namelijk naar rook en ik rook niet. Opeens stond agent Ba. aan mijn arm te rukken. Ik vond dit heel vreemd. Toen kwam agent S. erbij. Ik was wel erg kwaad maar heb mij niet verzet. Ik denk dat ik fysiek veel sterker ben dan deze jongens. S. pakte mijn linkerarm vast en dan wordt het horloge afgerukt. Ik hoor agent S. zeggen dat het horloge is afgevallen. Dan komt er even een pauze om het horloge te pakken en gaat het spel weer verder. Ba. had erg veel moeite om de handboeien om te krijgen. Toen ik in de politieauto zat ging agent S. weer met mijn auto bezig. Op weg naar het bureau werd nog steeds niet gezegd, dat mijn dochter op het bureau mocht bellen. Ik heb op weg naar het bureau zitten klagen tegen mijn dochter. Mijn opmerkingen waren niet tegen de agenten gericht maar het ging wel over de agenten. Ik vond het komisch dat mijn dochter mij tijdens de rit naar het bureau trachtte te kalmeren.

Nu u er naar vraagt, is wel gezegd dat mijn dochter naar huis mocht bellen en dat ze mee ging naar het bureau. Dit is pas gezegd toen ik geboeid in de politieauto zat. Over het belang van mijn auto is niet gesproken. Ik heb de agenten niet horen zeggen dat zij mijn auto op een terrein van een transportbedrijf wilden zetten. Ik kan mij niet herinneren, niet bewust, dat ik naar mijn auto wilde lopen. Ik heb een aantal keren gezegd; 'Ik ga met je mee maar blijf van mij af'. Ik heb alleen mijn handen uit de handen van de agenten getrokken. Als dit beschouwd wordt als niet meewerken, dan ben ik het daar niet mee eens. Ik wil best meewerken maar zij moeten van mij afblijven. Ik ben niet weggelopen en had ook niet de intentie om weg te lopen. Er is mij niet gevraagd om mee te werken zodat de handboeien omgedaan konden worden. Ik vind het toegepaste geweld veel te zwaar. Ik heb niets geweigerd behalve om in de politieauto te stappen. Toen ik op het bureau was, had agent Ba. weer moeite om de handboeien los te maken."

5.2. In het verslag van een gesprek tussen politieambtenaar Ba. en R. van 19 oktober 2000 staat onder meer het volgende te lezen:

"Ik kan mij het voorval nog goed herinneren. Dit komt omdat ik mij nog steeds verbaas waarom het zo escaleerde en B. zo door het lint ging. Er is door ons een uitgebreid verslag gemaakt waarnaar ik verwijs. Ik snap nog steeds niet waarom het zo uit de hand liep. Was het maar waar zoals B. zegt, dat hij alle medewerking verleende. Hij deed dit in eerste instantie ook, maar toen hij te horen kreeg dat hij mee moest naar het bureau, gooide hij de kop in de wind. Het leek wel of alle stoppen doorsloegen. Wij hebben B. meerdere oplossingen aangeboden maar hij wilde nergens meer naar luisteren. Wij hebben een zeer lange aanloop gehad omdat we niet wilden dat de zaak uit de hand liep en B. een afgang wilden besparen in het bijzijn van zijn dochter. Ik heb een aantal keren tegen B. gezegd, dat het niet verstandig was, dat hij zoveel problemen maakte in het bijzijn van zijn dochter. Er is meerdere keren tegen B. gezegd, dat zijn dochter meeging naar het bureau en vandaar naar huis kon bellen. Het is absoluut niet gebruikelijk om een meisje van 14 jaar alleen achter te laten we weten maar al te goed wat er kan gebeuren.

Eveneens is gezegd dat de auto van B. geparkeerd kon worden op het terrein van het tegenoverliggende transportbedrijf en dat de auto daar afgesloten kon worden. B. reageerde hier niet op. Hij bleef zich druk maken om zijn auto en zijn dochter. Hij stond erop dat ter plaatse de zaken geregeld werden. Er is tegen B. gezegd, dat als hij moeilijk bleef doen, hij aangehouden zou worden. Er was aan B. gevraagd om plaats te nemen in de dienstauto. B. gaf hieraan geen gehoor en wilde steeds weer naar zijn auto. Ik ben voor B. gaan staan om dit te beletten. B. bleef maar aandringen en wilde naar zijn auto. Ik heb meerdere keren gezegd dat hij mee moest naar het bureau en dat zijn dochter op het bureau kon bellen. Het houdt een keer op en ik heb B. vervolgens gezegd dat hij aangehouden was en heb hem bij de arm gepakt om hem naar de dienstauto te brengen. B. rukte vervolgens zijn arm los en wilde weer naar zijn auto toe. S. kwam toen assisteren en we hebben B. in de handboeien gedaan en achter in de auto gezet. B. pleegde lijdelijk verzet door steeds zijn armen weg te trekken. Hij duwt en trekt maar slaat niet. Hierdoor is het horloge van B. van de pols geschoten en stuk gevallen op de grond. Indien B. zich zwaar verzet had, denkt ik dat wij het zeer moeilijk gekregen hadden. B. had zeer dikke polsen hetgeen naast zijn verzet nog een extra handicap opleverde om de handboeien om te doen. Ook op het bureau ging het afdoen van de boeien, door de dikke polsen van B., niet gemakkelijk. In de auto riep B. naar zijn dochter 'ze kunnen de auto niet afsluiten'. Ik ben bij B. gebleven en S. heeft in het bijzijn van de dochter de auto afgesloten. De dochter heeft nog gecontroleerd of de auto afgesloten was. Zij constateerde in bijzijn van S. dat de auto afgesloten was. Doordat het zover kwam dat B. in de boeien zat, was hij niet meer in staat om zijn auto af te sluiten. Op weg naar het bureau was B. zeer beledigend tegenover ons en zijn dochter deed ook mee aan deze beledigingen.

Het is absoluut niet waar dat B. zijn auto niet mocht afsluiten en dat zijn dochter niet mocht bellen maar B. wilde het verloop bepalen en dat kon niet. Ik heb van tevoren absoluut niet ingeschat dat de situatie zou uit de hand zou lopen. Er was ook geen enkele aanleiding voor."

5.3. In een verslag van een gesprek tussen politieambtenaar S. en R. van 19 oktober 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 17 september 2000 hebben wij B. laten stoppen in kader van de alcoholcontrole actie. B. voldeed direct aan het stopteken en kwam de auto uit. Onze dienstauto stond ongeveer 3 meter achter de auto van B. Ik heb B. vervolgens aangesproken en hem naar zijn papieren gevraagd. Hij had deze niet bij zich. Hierna heb ik hem naar zijn naam gevraagd en heeft hij deze gegeven. Inmiddels had Ba. de alcoholtester gepakt en heeft een blaasproef afgenomen van B. Ik heb toen het kenteken opgevraagd en de tenaamstelling klopte met de gegevens die B. gegeven had. Dit gedeelte verliep in een redelijk ontspannen sfeer. B. blies een a-tje en vervolgens is hem door Ba. medegedeeld, dat hij mee moest naar het bureau voor een tweede test. B. vroeg vervolgens wat er met zijn dochter ging gebeuren. Wij hebben B. zeker 4 à 5 keer verteld, dat zijn dochter meeging naar het bureau en vandaar naar huis kon bellen. B. reageerde op het aanbod om zijn dochter met ons mee te laten rijden naar het bureau en vandaar te bellen door verbaal te laten merken dat hij het hier niet mee eens was. Ik weet niet meer wat B. letterlijk gezegd heeft. Ik heb zeker twee keer gehoord dat Ba. heeft aangeboden om de auto te stallen op het terrein van transportonderneming E. die recht tegenover de controle plaats was gelegen. De auto stond hier goed in het licht. B. reageerde hier niet op en deed geen stap in de richting van de dienstauto. Ba. praatte nog steeds op B. in. Tussentijds heb ik de alcoholtester terug gelegd in de dienstauto. Ik hoorde dat Ba. behoorlijk beledigd werd door B. De dochter van B. bleef tijdens dit voorval in de auto zitten en bemoeide zich er niet mee. B. is een aantal keren gezegd dat hij plaats moest nemen in de dienstauto. Ik hoorde Ba. uitdrukkelijk tegen B. zeggen dat niet meewerken aanhouden betekende. B. reageerde hier niet op. Hierop heeft Ba. B. meegedeeld dat hij was aangehouden. Vervolgens heeft Ba. B. bij de arm vastgepakt en begon hij B. in de richting van de auto te duwen. Ik zag dat B. zich losrukte. B. verzette zich door te rukken en te trekken maar hij ging niet slaan. Hierna heb ik B. bij de onderarm vastgepakt en samen met Ba. heb ik B. richting dienstauto geduwd. Ik heb niet gemerkt dat het horloge van B. op de grond viel. Het is wel goed mogelijk dat dit tijdens de worsteling is gebeurd. Ik weet niet hoe de schade aan het horloge is ontstaan. Ik werd hier later pas door B. mee geconfronteerd. Bij de dienstauto aangekomen had Ba. B. goed vast en heb ik de spullen die op de achterbank van de dienstauto lagen achter in de kofferbak van de auto gelegd. Ik hoorde Ba. zeggen dat B. in de dienstauto moest stappen. Toen ik de spullen in de kofferbak legde merkte ik dat er plotseling activiteit was tussen Ba. en B. B. wilde nog steeds niet plaats nemen in de dienstauto. Omdat B. zich nog steeds verzette door te duwen en te rukken hebben we hem over de achterkap van de auto geduwd om hem te boeien. We hebben keurig gezegd dat wij gingen boeien en dat hij moest meewerken. B. bleef tijdens het boeien rukken en trekken. Toen B. eindelijk geboeid achter in de dienstauto zat, heb ik B. gevraagd hoe zijn auto moest worden afgesloten. Hij heeft hierop geen antwoord gegeven. In ben naar de auto van B. gelopen om deze af te sluiten. B. riep toen, dat hij de auto zelf wilde afsluiten omdat wij te dom waren. Ik weet niet meer hoe ik aan de sleutels kwam. Nadat ik de auto had afgesloten heb ik de dochter erbij gehaald. Zij zat reeds naast haar vader in de dienstauto. Zij heeft het rechterportier gecontroleerd en zei dat het afgesloten was. Het linkerportier heb ik gecontroleerd en dit was ook afgesloten. Van een schuifdak kan ik mij niets herinneren. In de auto is nogmaals gezegd dat de dochter op het bureau naar huis mocht bellen."

6. De klachtencommissie diende de korpsbeheerder op 16 november 2000 van advies met betrekking tot de afhandeling van de klacht.

Bij beslissing van 3 januari 2001 nam de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie over, en verklaarde verzoekers klacht ongegrond. In de beslissing van de korpsbeheerder, met daarin geïntegreerd het advies van de klachtencommissie, staat onder meer het volgende te lezen:

"De commissie (komt; N.o.) (…) tot de volgende conclusie:

De klachtencommissie stelt vast dat het een rechtmatige aanhouding van klager betrof als verdacht van artikel 8 lid 2 onder b van de Wegenverkeerswet (een voertuig besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank dat de hoeveelheid alcohol per liter uitgeademde lucht vermoedelijk hoger is dan wettelijk is toegestaan). Klager was verdachte, omdat de eerste blaastest op straat een 'A'- indicatie opleverde, hetgeen inhoudt dat een tweede onderzoek naar uitgeademde lucht op een aangewezen plaats moet worden afgenomen. Omdat klager na zijn aanhouding zich kennelijk aan zijn aanhouding wilde onttrekken door weg te lopen in de richting van zijn auto, werden door betrokken politiemensen handboeien ten behoeve van het vervoer aangelegd wegens gevaar voor ontvluchting van klager. Dit conform artikel 22 lid 1 en 2 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie Achtergrond; N.o.).

Uit de verklaringen van betrokken politiemensen blijkt het de commissie dat klager op de plaats van aanhouding door hen is medegedeeld, dat zijn 14-jarige dochter onmiddellijk na aankomst aan het bureau van politie in de gelegenheid zou worden gesteld om telefonisch contact met haar moeder op te nemen en dat dat ook is gebeurd. Dat klager dit niet heeft gehoord, of zo niet heeft begrepen is voor de commissie geen reden om hieraan te twijfelen, gezien de uitvoering van de toezegging, die alleszins acceptabel was. De commissie acht het aspect van de klacht dat klager zijn dochter niet direct met haar moeder mocht bellen dan ook als ongegrond.

Gezien de consternatie die op de plaats van aanhouding was ontstaan ter zake de aanhouding van klager, het aanleggen van de handboeien en het plaatsnemen van klager in de politieauto, heeft de commissie begrip voor het gegeven dat klager door betrokken politiemensen niet meer in staat was gesteld om zijn auto af te sluiten. Klager wenste ook niet dat zijn auto door de politie op een nabijgelegen parkeerterrein zou worden geplaatst. De commissie is hierbij van mening dat de betrokken politieman naar behoren heeft gehandeld door de auto van klager zo goed mogelijk af te sluiten. Klager had hierbij nog de gelegenheid om de politiemensen aan te geven waar ze bij het afsluiten van zijn auto op zouden moeten letten, zodat het hen niet kan worden aangerekend dat de radio nog in het dashboard aanwezig was en dat het alarm niet was geactiveerd. Tevens heeft de betrokken politieman samen met klager zijn dochter gecontroleerd of de auto van klager inderdaad goed was afgesloten. Dat hierbij het afsluiten van het schuifdak over het hoofd was gezien, is voor de commissie een acceptabele omissie in de gegeven omstandigheden. De commissie acht dit aspect van de klacht derhalve als ongegrond.

Zoals reeds eerder in deze conclusie verwoord acht de commissie de aanhouding en het aanleggen van de handboeien rechtmatig. Dat het aanleggen van de handboeien bij klager niet op eenvoudige wijze ging, blijkt de commissie uit de verklaringen van betrokken politiemensen en klager. Klager heeft de manier waarop hem de handboeien werden aangelegd ervaren als grof fysiek geweld, waarbij hij door de politiemensen tegen de politieauto werd gedrukt. Betrokken politiemensen hebben verklaard dat het aanleggen van de handboeien van klager moeilijk ging, omdat klager dikke polsen had en door het duwen en trekken met zijn armen het boeien trachtte te voorkomen. Tijdens het aanleggen van de handboeien is het horloge van klager op de grond gevallen en daardoor vernield. De commissie heeft niet vast kunnen stellen dat het aanleggen van de handboeien door betrokken politiemensen niet volgens de geldende 'standaardprocedure aanleggen van handboeien' is geschied. De commissie heeft geen aanwijzingen dat hierbij door de betrokken politiemensen gebruik is gemaakt van buitenproportioneel geweld, zoals klager in zijn klacht heeft vermeld. Derhalve acht de commissie het aspect van de klacht dat de politie grof fysiek geweld zou hebben gebruikt, als ongegrond.

Het is de commissie bekend, dat, indien het aanleggen van handboeien geschiedt volgens de geldende standaardprocedure, dit niet tot gevolg kan hebben dat er verwondingen ontstaan bij degene die wordt geboeid. Zoals eerder vermeld, is door de commissie vastgesteld dat het aanleggen van handboeien bij klager met enig geweld geschiedde, omdat klager zich hiertegen had verzet. De commissie meent dat, wanneer klager dermate ernstige verwondingen aan dit aanleggen van handboeien heeft overgehouden, zoals hij in zijn klacht heeft verwoord, de commissie van klager mag verwachten, dat hij de commissie hiervan middels een doktersverklaring zou kunnen overtuigen. Ondanks het feit dat er bij het aanleggen van de handboeien bij klager fysiek geweld is gebruikt, heeft de commissie niet vast kunnen stellen dat tengevolge van dit boeien bij klager kneuzingen, bloeduitstortingen en een beknelde zenuw zijn ontstaan. De commissie acht dit aspect van de klacht ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:

"In de opsomming van de overwegingen van de (klachten; N.o.)commissie komen een aantal aperte onjuistheden voor. (…):

Het is een leugen dat mij is gezegd dat mijn dochter direct bij aankomst op het bureau zou kunnen telefoneren. Er is op mijn verzoek niet inhoudelijk gereageerd. Enige, onduidelijke reactie kwam pas nadat men mij in de boeien wilde slaan.

(…)

Agenten hebben onderling gesproken over het op een nabijgelegen parkeerplaats neerzetten van de auto. Aan mij is niets gevraagd, noch medegedeeld. Nogmaals een aperte leugen.

(…)

Het feit dat ik naar mijn auto wilde lopen wordt hier bewust uit het verband gebracht. Mijn dochter zat nog steeds in de auto. Ik wilde haar laten uitstappen en de auto zo mogelijk zelf afsluiten.

(…)

Ik heb letterlijk, en wel diverse keren, tegen de agenten gezegd dat ik mee zou gaan naar het bureau. Er is absoluut geen sprake geweest van weigering om mee te werken.

(…)

Het is volkomen aan de incompetentie van de verbalisanten te wijten dat de boeien op een volslagen knullige wijze zijn aangelegd. Het heeft niets te maken met vermeende dikke polsen etc. E.e.a. laat zich eenvoudig vaststellen en kan dus worden aangetoond.

(…)

Er is mij geen enkele gelegenheid geboden voor welke uitleg dan ook. De stelling van de politieambtenaren is vreemd. Nadat ik in de boeien was geslagen zou ik in de gelegenheid zijn gesteld om aan te geven hoe de auto moet worden afgesloten. Dit is onmogelijk, omdat ik direct de politieauto ben ingeduwd en men direct vertrok.

(…)

Het is ook weer een aperte leugen dat ik mij aan aanhouding wilde onttrekken door weg te lopen. Uit alle stukken en uit een desnoods door mijn dochter af te leggen verklaring zal duidelijk worden dat ik ongehinderd naar de passagierskant van mijn auto ben gelopen om met mijn dochter te overleggen. Daarna ben ik op eigen initiatief weer teruggelopen naar de verbalisanten. Het gevaar van ontvluchting moet worden verwezen naar het gegeven dat de beide heren vermoedelijk te veel naar spannende politiefilms op de televisie kijken en realiteit en fictie niet meer kunnen scheiden.

(…)

Dat ik mij zou hebben verzet bij het aanleggen van de boeien is een zeer grove leugen.

(…)

Zeker gezien mijn zeer bereidwillige houding in de beginfase van het geheel, stel ik mij voor, daarbij rekening houdende met de inhoud van het beroep van politieagent, dat men op een normale wijze had moeten ingaan op mijn zeer indringende verzoeken om te zorgen dat mijn vrouw snel op de hoogte zou worden gebracht van de hele situatie.

(…)

Vooral agent Ba. stelde zich van meet af aan op een zeer autoritaire en uiterst onvriendelijke, en later op een absoluut ontoelaatbare, onfatsoenlijk wijze op. Dit los van de wetenschap of ik daadwerkelijk een overtreding had begaan. Zijn gedrag, in combinatie met mijn, wellicht extreme, bezorgdheid en het feit dat ik wel medewerking verleende, maar de agenten in het geheel niet, was er de oorzaak van dat de situatie in de ogen van Ba. escaleerde. Hij was het dan ook die het nodig vond om mij te boeien, terwijl ik meerdere keren letterlijk tegen hem heb gezegd: 'Ik ga met je mee, maar blijf van me af.'

Het later verzonnen verhaal dat er een situatie ontstond waarbij men dacht dat ik zou vluchten, is volslagen idioot. Ik ben gelukkig in het bezit van een stel goed ontwikkelde hersenen en ben mij zeer bewust van het gegeven dat 'vluchten' tot helemaal niets goeds leidt. Het idee is zelfs niet bij me opgekomen! Ik ben getrouwd en heb een dochter voor wie ik een normale, door omstandigheden overbezorgde, vader ben. In ben ondernemer en heb relaties in de regio waar ik woonachtig ben (ben dus kwetsbaar in die zin). Ik ben 43 jaar en ga volgens anderen goed gekleed. Mijn inmiddels voornamelijk grijze haar is normaal gekapt en ik heb voorts een normaal uiterlijk. In alle opzichten geen directe bedreiging. Waar komt nu toch het verhaal van 'vluchten' vandaan???"

C. Standpunt korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland liet in reactie op de klacht weten bij zijn beslissing van 3 januari 2001 te blijven (zie hiervoor, onder A.6.), en gaf aan de klacht ongegrond te achten. De korpsbeheerder deelde voorts onder meer nog het volgende mee in reactie op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman:

"U (heeft; N.o.) een drietal vragen geformuleerd, waarop ik verder zal ingaan.

(…)

Vraag 1 van uw brief heeft betrekking op de vormen van geweld die tegen verzoeker zijn toegepast en door wie.

Hierover kan ik u meedelen dat de twee betrokken politiemensen klager bij de arm hebben vastgepakt, teneinde hem aan te houden. Klager liep immers weg bij de politiemensen waardoor het gerechtvaardigde vermoeden is ontstaan dat hij zich aan zijn aanhouding wilde onttrekken. Toen de politieambtenaren klager bij zijn arm vast hadden, trok en rukte hij met kracht aan zijn arm, kennelijk om zichzelf los te maken. Tevens wilden de politieambtenaren klager hierbij de handboeien omleggen, hetgeen moeizaam ging, daar klager hieraan niet meewerkte.

De vormen van geweld die door de twee politieambtenaren zijn gebruikt, zijn het vastpakken bij de arm, het worstelen met klager om hem op de plaats van de aanhouding te laten blijven en het omleggen van de handboeien.

Nadat betrokken politieambtenaren hadden vastgesteld dat klager verdachte was en kon worden aangehouden, wilde klager weglopen van de plaats van de aanhouding en gaf hij aan naar zijn auto te willen gaan. Deze feiten en/of omstandigheden duiden op een gevaar voor vlucht van een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, zijnde de grondslag voor betrokken politieambtenaren om handboeien aan te mogen leggen ten behoeve van het vervoer. Mijns inziens was er geen andere mogelijkheid om het doel van de aanhouding te bereiken, waardoor het geweldgebruik aan de eis van subsidiariteit voldeed.

Dat hierbij een worsteling is ontstaan, omdat klager weigerde mee te werken aan het omleggen van de handboeien en zich hiertegen zelfs verzette, is voor mij geen aanleiding om het hierboven genoemde toegepaste geweld als niet proportioneel te beschouwen.

Klager heeft zich tegen zijn aanhouding verzet en daarbij diverse beledigingen naar de betrokken politieambtenaren geuit. (…)

De procedure waaraan politieambtenaren zich dienen te houden bij het omleggen van handboeien bij een persoon zal in de eerste plaats zijn legitimatie dienen te vinden in artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie Achtergrond; N.o.) en in hetgeen de Nationale ombudsman heeft uitgesproken over de omstandigheden waarin het aanleggen van handboeien is geoorloofd.

(…)

Bovenstaande en hetgeen in het onderzoeksverslag staat vermeld naar aanleiding van de door u gestelde vragen, hebben voor mij geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd om mijn besluit d.d. 3 januari 2001 te herzien. Ik blijf bij mijn destijds genomen besluit en acht de klacht ongegrond.

Ik heb mij verstaan met de waarnemend hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Zutphen."

2. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een afschrift van een op 30 oktober 2000 door Ba. en S. opgemaakt ambtelijk verslag, opgenomen in het proces-verbaal. In dit ambtelijk verslag staat onder meer:

"De bestuurder (blies; N.o.) op de alcotester (…). Als resultaat gaf deze sensor de indicatie 'A'. (…) Teneinde een vervolg onderzoek in te stellen op een ademanalyse-apparaat te Ep. werd aan B. voornoemd verzocht plaats te nemen in de opvallende politie-auto, zodat hij door ons naar het buro Ep. overgebracht kon worden.

Wij, verbalisanten, hoorden toen dat B. tegen ons zei dat hij eerst wat voor zijn eveneens in zijn auto zittende dochter van 14 jaar geregeld wilde zien. Wij hoorden dat B. tegen ons zei dat hij zijn auto niet op de (…)weg te Em. achter wilde laten en dat eerst de moeder van zijn dochter in kennis gesteld moest worden.

Ik, Ba., heb toen aan B. medegedeeld dat wij zijn auto op de parkeerplaats bij een transportbedrijf wilden zetten, recht tegenover de controle lokatie. Ook heb ik B. gezegd dat zijn 14-jarige dochter met ons mee kon rijden naar het politieburo te Ep. en aldaar naar huis mocht bellen.

Wij, verbalisanten hoorden toen dat B. tegen ons zei 'ik eis dat eerst iets voor mijn dochter geregeld wordt', althans woorden van en met die strekking.

Ik, Ba., heb toen tegen B. gezegd dat hij verplicht was om mee te werken en heb nogmaals de voorstellen zoals vooromschreven herhaald. Tevens heb ik B. medegedeeld dat als hij niet mee zou werken hij aangehouden zou worden terzake 'het rijden onder invloed' en dat zijn gedrag een escalerende werking zou hebben, wat ons inziens zeer ongewenst was in verband met de aanwezigheid van de dochter van B. Wij, verbalisanten, hoorden echter dat B. bij zijn eis bleef en anders niet met ons mee wilde gaan naar het politieburo. Door mij, Ba. werd nogmaals tegen B. gezegd dat zijn dochter op het politieburo te Ep. mocht bellen echter B. maakte ons, verbalisanten, kenbaar hier niet mee akkoord te gaan en zelf zijn zaken te willen regelen. Overigens hoorden wij, verbalisanten, de dochter van B. tegen hem zeggen dat het beltegoed van haar telefoon op was, zodat zij niet kon bellen.

Vervolgens werd B., door mij Ba. op zondag 17 september 2000, te 00.30 uur aangehouden terzake mogelijke overtreding van artikel 8, 2e lid onder a van de Wegenverkeerswet.

VERZET/WEDERSPANNIGHEID BIJ AANHOUDING

Aan B. werd door mij, Ba., de mededeling gedaan dat hij was aangehouden en dat hij in het dienstvoertuig diende plaats te nemen. Tevens pakte ik, Ba., B. vast bij een van zijn armen en wilde hem naar het dienstvoertuig geleidden. Ik, verbalisant Ba., voelde en zag en ik, verbalisant S., zag dat B. zich vervolgens losrukte. Tevens hoorden wij B. tegen ons zeggen, dat hij eerst de zaken met zijn dochter wilde regelen en niet eerder met ons mee zou gaan.

Vervolgens pakten wij, verbalisanten, B. bij beide armen vast en trachtten hem in het dienstvoertuig te plaatsen. B. verzette zich echter tegen deze aanhouding en trachtte zich los te rukken. Tevens voelden wij, verbalisanten, dat B. zich met kracht in een tegenovergestelde richting trachtte te bewegen dan waar wij hem wilden brengen. Wij, verbalisanten, voelden dat B. zich met rukken en trekken trachtte te bevrijden en tevens dat hij achterwaarts bewoog, bij het dienstvoertuig vandaan. Tijdens deze worsteling viel het horloge van B. van diens pols af en viel op de straat. Vermoedelijk tengevolge hiervan werd het horloge, zijnde een zilverkleurige polshorloge, met goudkleurige randen, merk (…), vernield. Wij, verbalisanten, merkten toen dat B. zijn verzet minderde en B. werd nogmaals verzocht plaats te nemen in het dienstvoertuig. Hiertoe liep B., onder onze geleiding, naar het linkerachterportier van het dienstvoertuig. Aldaar gekomen zagen wij, verbalisanten, echter dat B. zich omdraaide en schijnbaar weer terug wilde lopen naar zijn eigen auto.

B. werd vervolgens door ons, verbalisanten, strak tegen het dienstvoertuig geplaatst en hem werd de mededeling gedaan dat hij geboeid zou worden. Dit boeien verliep moeizaam omdat B. ook hier tegenwerkte waardoor door ons kracht uitgeoefend moest worden op zijn armen om de boeien om te krijgen. Nadat de boeien om waren gedaan werd deze vergrendeld.

Vervolgens is B. door ons, verbalisanten, achter in het dienstvoertuig geplaatst. Zijn 14-jarige dochter nam eveneens plaats achter in het dienstvoertuig. Beiden zijn vervolgens overgebracht naar het politieburo te Ep."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer nog het volgende mee:

"Het was Ba. die eerst (…) tegen mij kwam aanstaan en mij op zeer onaangename wijze meldde dat ik in de politieauto diende plaats te nemen. Dit was evenwel op een moment dat ik mij aan de rechterzijde (passagierskant) van mijn auto bij de geopende deur wilde begeven, om mijn dochter verder te informeren over de onduidelijke gang van zaken. Omdat Ba. wilde verhinderen dat ik mij bij mijn dochter zou begeven, heeft hij mij bij mijn rechterarm vastgepakt. Dit gebeurde terwijl ik mij vooruit bewoog. Dat Ba. daarbij de grip op mijn onderarm verloor, wordt door hem uitgelegd als losrukken en duwen. Ik bestrijd dit echter. (…) Mijn gewicht, zo'n 105 kg. speelt mede een rol bij de beleving van Ba. met betrekking tot het 'verzet'. Immers, doordat ik niet stilstond op het moment dat Ba. mij wilde beetpakken, gaat het verschijnsel 'massa in beweging' een rol spelen. (…) Ieder weldenkend mens begrijpt dat er naarmate de massa in beweging groter is, er (erg) veel meer kracht nodig is om deze massa te stoppen. (…)

De 'duw- en trekpartij' waarvan melding wordt gemaakt moet uitsluitend worden bezien vanuit het perspectief van Ba. Ik hem immers op geen enkel moment geduwd of getrokken.

Omdat ik achterwaarts naar de politieauto moest lopen, terwijl Ba. aan mij trok, zal ik wel niet snel genoeg hebben gelopen (achterwaarts gaat, in ieder geval bij mij, lastiger dan voorwaarts en zeker wanneer er aan me getrokken wordt), hetgeen bij Ba. kennelijk de indruk van verzet heeft gewekt, dan wel versterkt. (…) Ik (heb; N.o.) tijdens de duw- en trekpartij van Ba. tot driemaal toe letterlijk gezegd: 'Ik ga met je mee, maar je moet van me afblijven'. Hiermee duidelijk aangevende dat er geen enkele rechtvaardiging voor zijn absurde optreden bestond.

Omdat het allemaal niet snel genoeg ging, meende S. met de trekpartij te moeten mee gaan doen. Direct toen hij mijn linkerarm wilde pakken (Ba. had mijn rechterarm), greep hij evenwel in mijn horlogeband en rukte deze band kapot. Hierdoor viel het horloge op de grond en ging stuk.

(…)

Nadat we bij de politieauto waren aangekomen, trachtte Ba. mij de boeien om te doen. Dat dit in de eerste instantie niet lukte, wijt hij aan het feit dat ik mij verzette. Ook dit is een aperte leugen. Ba. kreeg de boeien niet om, omdat mijn polsen nogal dik zijn en om het feit dat Ba. in deze omstandigheid kennelijk incapabel moet worden geacht. Dat ik dit niet verzin, wordt nota bene door hemzelf verklaard en wel op meer manieren dan dat het hemzelf lief is. In het gesprek met (R.; N.o.) (…) op 19 oktober 2000, verklaart Ba. immers dat mijn dikke polsen een handicap vormde bij het omdoen van de boeien.

(…)

Er dient (…) sprake te zijn van gevaar voor ontvluchting. Dat ik mij naar de rechterkant van mijn auto begaf, omdat mijn dochter op de rechter voorstoel zat, wordt zorgvuldig uit alle verslagen weggelaten. Vluchten door naar het rechter voorportier te willen lopen, terwijl ik een auto bestuur waarvan het stuur zich aan de linkerzijde bevindt, is immers uiterst tegenstrijdig!"

E. informatie verzoeker

Bij de opening van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman verzoeker de vraag of hij in verband met het door hem gestelde letsel een arts had bezocht, en zo ja, of hij over een verklaring van die arts beschikte. De Nationale ombudsman verzocht verzoeker om, indien hij over een dergelijke verklaring beschikte, de Nationale ombudsman hiervan een afschrift toe te zenden. Een reactie van verzoeker op deze vraag bleef echter uit.

E. nadere REACTIE verzoeker

Bij brief van 12 april 2003 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker het volgende mee.

"Ik heb in diverse verbalen laten opnemen dat het opgelopen letsel van dien aard was dat ik doktersbehandeling niet nodig achtte. Doordat ik jarenlang op een flink niveau sport heb bedreven en nog bedrijf, zijn mij soortgelijke blessures wel bekend. Ik acht mijzelf dan ook goed in staat om e.e.a. te beoordelen. Feit blijft dat ik enkele weken van de blessure last heb gehad."

Achtergrond

Handboeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt aldus besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Disproportioneel geweld tegen verzoeker gebruikt: hem op ruwe wijze geboeid en hem geduwd.

Oordeel:

Niet gegrond