2003/181

Rapport

Verzoeker klaagt over het regionale politiekorps Noord-Holland Noord.

Met name klaagt hij erover dat:

- de politie in de periode oktober 2000 - september 2001 geen aangiftes heeft willen opnemen ter zake van bedreiging en mishandeling jegens zijn kinderen;

- de politie in de zomer van 2001 een te summier onderzoek heeft verricht naar een door verzoeker als "drugspand" aangeduide woning.

Beoordeling

Algemeen

1. Verzoeker leeft sinds oktober 2000 gescheiden van zijn echtgenote, met wie hij twee (minderjarige) kinderen heeft. De kinderen zijn na de scheiding toegewezen aan verzoekers ex-echtgenote. Verzoeker is het daar niet mee eens.

Verzoeker stelt, naar hij zelf zegt, “alles” in het werk om de kinderen aan hem toegewezen te krijgen.

2. In de periode sinds oktober 2000, het moment waarop zijn vrouw met de kinderen de echtelijke woning heeft verlaten, heeft verzoeker contact gezocht met verschillende instanties, waaronder de regiopolitie Noord-Holland Noord.

De politie Noord-Holland Noord heeft in de periode waarop deze klacht betrekking heeft, te weten oktober 2000 - september 2001, minstens vijftig keer contact met verzoeker gehad, getuige de registraties in het bedrijfsprocessensysteem (hierna: BPS; een registratiesysteem van de politie; N.o.). Deze contacten hadden met name betrekking op problemen in de familierechtelijke sfeer, waarbij er vooral problemen waren met betrekking tot de nakoming van de omgangsregeling. De politie heeft hierin een aantal keren bemiddeld, en vele gesprekken gevoerd met zowel verzoeker als zijn ex-echtgenote. Uit de verschillende mutaties in het BPS komt naar voren dat verzoeker het niet eens is met de rechterlijke toewijzing na de scheiding van de beide kinderen aan zijn ex-vrouw, en dat hij zegt "alles" te zullen doen om de kinderen bij hem in huis te laten wonen. Uit de informatie in het BPS komt eveneens naar voren dat verzoeker een aantal malen bij de politie melding heeft gedaan van tegen hem geuite bedreigingen en van vernieling van zijn eigendommen. Een aantal malen is terzake van deze feiten aangifte opgenomen door de politie.

Uit de mutaties in het BPS komt eveneens naar voren dat de politie in het kader van het conflict tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote ook contact had gezocht met onder meer de huisarts, de Raad voor de Kinderbescherming, het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en de afdeling leerplichtzaken van de gemeente (in verband met schoolverzuim door de kinderen).

3. Verzoeker heeft bij verschillende instanties klachten ingediend over de handelwijze van onder meer de regiopolitie Noord-Holland Noord, het openbaar ministerie te Alkmaar en de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar.

In al deze klachten is het terugkerende thema, dat verzoeker van mening is dat de moeder niet goed voor de kinderen zorgt, betrokken is bij strafbare feiten, en dat de verschillende instanties onvoldoende bereid zijn om verzoeker bij te staan in zijn strijd om de kinderen terug te krijgen.

4. In telefonische contacten van verzoeker met verschillende medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman die zijn klacht behandelden liet verzoeker herhaaldelijk weten, dat zijn belangrijkste doelstelling is om voor elkaar te krijgen dat zijn twee kinderen, X en Y, aan hem worden toegewezen. In de brieven die verzoeker aan de Nationale ombudsman toezond, komt het beeld naar voren van een wanhopige vader, die zegt "tot het uiterste" te willen gaan om zijn kinderen bij zich te laten wonen.

1. Ten aanzien van de klacht over het niet opnemen van de aangiftes

1.1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Noord-Holland Noord in de periode oktober 2000 - september 2001 geen aangiftes heeft willen opnemen ter zake van bedreiging en mishandeling jegens zijn kinderen.

1.2. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.

1.3. De Nationale ombudsman acht dus weinig ruimte aanwezig voor een uitzondering op de verplichting om aangifte van strafbare feiten op te nemen. Dit heeft te maken met het feit dat toetsing door de voor opsporing verantwoordelijke instantie, het openbaar ministerie, bij voorbaat onmogelijk is als gebeurtenissen die mogelijk voor een strafrechtelijke afdoening in aanmerking komen, niet in een aangifte worden opgenomen.

1.4. In de onderhavige situatie is sprake van een conflict in familierechtelijke sfeer: verzoeker is het niet eens met de toewijzing van zijn kinderen aan zijn ex-vrouw, en stelt, naar hij zelf aangeeft, "alles" in het werk om de kinderen te krijgen.

Het accent van politieoptreden in geval van conflicten als de onderhavige dient zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen.

Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.

1.5. In de gevallen waarin verzoeker met zijn zoon X aan het politiebureau kwam om aangifte te doen van mishandeling en bedreiging door zijn moeder, hebben de politieambtenaren de aan verzoekers meldingen ten grondslag liggende gebeurtenissen niet als op zichzelf staande incidenten beschouwd, maar deze geplaatst in het licht van de onenigheden waarvan reeds sinds langere tijd sprake was in de familierechtelijke sfeer tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote. De politieambtenaren stelden, na enig onderzoek, vast, dat in dit geval geen sprake was van strafbare feiten, en besloten de aangiftes niet op te nemen, maar te volstaan met een registratie in het BPS.

De informatie die de Nationale ombudsman tijdens zijn onderzoek heeft verkregen, gevoegd bij de ervaringen die de behandelend medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman met verzoeker hadden, rechtvaardigen de conclusie dat de politie naar redelijk inzicht de aangiftes van verzoekers zoon kon plaatsen in het licht van de strijd die verzoeker voert om zijn kinderen terug te krijgen. Gezien de aard van de meldingen, alsook de tekst van de daarbij overgelegde briefjes van zoon X, kon de politie naar redelijk inzicht besluiten om in deze situaties geen aangifte op te nemen, maar te volstaan met de registratie van de meldingen in het BPS.

Dit geldt te meer, nu de politie - naar uit de overgelegde informatie is gebleken - over de situatie van verzoeker overleg heeft gepleegd met het openbaar ministerie, en het openbaar ministerie de keuze om niet strafrechtelijk op te treden heeft gefiatteerd.

Hiermee verviel de noodzaak tot het opnemen van de aangiftes voor de politie.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

1.6. Overigens merkt de Nationale ombudsman nog op, dat in het geheel niet is gebleken van partijdigheid of van een tekort aan activiteit en aan onpartijdigheid bij de politie. Integendeel, de politie heeft gedaan wat in het algemeen in een geval van een familierechtelijk conflict van haar mag worden verwacht; zo heeft de politie, getuige de vele meldingen in het BPS, herhaaldelijk bemoeienis gehad met de situatie, en heeft ook getracht door bemiddeling tot een oplossing te komen. Uit de mutaties in het BPS komt eveneens naar voren dat de politie naar aanleiding van het conflict tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote ook contact heeft gezocht met de geëigende hulpverlenende instanties, hetgeen evenzeer duidt op een actieve rol van de politie.

De Nationale ombudsman concludeert dan ook dat het voortduren van de conflicten in de familierechtelijke sfeer de politie niet kan worden verweten.

2. Ten aanzien van de klacht over het opsporingsonderzoek

2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het regionale politiekorps Noord-Holland Noord in de zomer van 2001 een te summier onderzoek heeft verricht naar een door verzoeker als "drugspand" aangeduide woning.

2.2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar een mogelijk strafbaar feit. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

2.3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politie naar aanleiding van verzoekers mededeling over mogelijke drugs(gerelateerde) delicten door zijn ex-echtgenote in de eerste plaats een onderzoek heeft ingesteld naar de door verzoeker in zijn als "drugspand" aangeduide woning aangewezen sporen. Hierbij werd niets ter zake dienend aangetroffen. Daarnaast heeft de politie een onderzoek ingesteld in de politieregisters, hetgeen evenmin informatie opleverde die de stelling van verzoeker kon ondersteunen. Daarnaast is verzoekers ex-echtgenote door de politie gehoord, en werd zij gevraagd mee te werken aan een (beperkt) fysiek onderzoek, hetgeen ook geen aanwijzing opleverde ter ondersteuning van het door verzoeker gestelde.

2.4. In aanmerking genomen de vrijheid die de politie in beginsel heeft bij de inrichting van een (opsporings)onderzoek, en onder verwijzing naar de activiteiten die het regionale politiekorps Noord-Holland Noord naar aanleiding van de mededeling van verzoeker heeft ondernomen, kan in redelijkheid niet worden gesteld dat de politie een te summier onderzoek heeft verricht naar een door verzoeker als "drugspand" aangeduide woning.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 9 april 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer XY te Q., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord. Nadat verzoeker om nadere informatie was gevraagd, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), op 28 oktober 2002 een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Alkmaar over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar berichtten dat het verslag hen geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker leeft sinds oktober 2000 gescheiden van zijn echtgenote, met wie hij twee (minderjarige) kinderen heeft. De kinderen zijn na de scheiding toegewezen aan verzoekers ex-echtgenote. Verzoeker is het daar niet mee eens.

2. Verzoeker heeft bij verschillende instanties klachten ingediend over de handelwijze van onder meer de regiopolitie Noord-Holland Noord, het openbaar ministerie te Alkmaar en de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar.

In al deze klachten is het terugkerende thema, dat verzoeker van mening is dat de moeder niet goed voor de kinderen zorgt, betrokken is bij strafbare feiten, en dat de verschillende instanties onvoldoende bereid zijn om verzoeker bij te staan in zijn strijd om de kinderen terug te krijgen.

Verzoeker stelt, naar hij zelf in zijn brieven en contacten met de verschillende instanties aangeeft, alles in het werk om de kinderen aan hem toegewezen te krijgen.

3.1. In de tweede helft van het jaar 2001 en in de eerste helft van het jaar 2002 wendde verzoeker zich met een aantal schriftelijke klachten tot het regionale politiekorps Noord-Holland Noord en tot het openbaar ministerie te Alkmaar. Deze klachten hadden onder meer betrekking op het niet willen opnemen van aangiftes van bedreiging en mishandeling door zijn ex-vrouw jegens zijn kinderen (met name zijn zoon X) en op een te summier onderzoek dat de politie in de zomer van 2001 zou hebben verricht naar een door verzoeker als "drugspand" aangeduide woning. Dit betreft de woning waar verzoeker thans woonachtig is, en waar tot oktober 2000 ook zijn vrouw en kinderen hebben gewoond. Zijn toenmalige vrouw zou in die woning in de periode tot september 2000 drugs hebben gebruikt, en mogelijk ook drugs hebben verhandeld, aldus verzoeker.

3.2. Naar aanleiding van een brief van verzoeker van 31 mei 2001 zond de officier van justitie te Alkmaar verzoeker op 15 juni 2001 de volgende brief:

"Uw brief van 31 mei jl. beantwoord ik als volgt.

De politie in Sx (district in politieregio Noord-Holland Noord; N.o.) is al enige tijd op de hoogte van de punten die u onder de aandacht van politie en justitie wilt brengen.

Dit is ook reden geweest om hier enig onderzoek naar te doen. Daarbij is niet gebleken dat uw vermoedens, dat uw vrouw betrokken is bij strafbare feiten, bevestigd kunnen worden.

Gezien de vele contacten die u inmiddels met de politie heeft gehad, zal een overleg met mij weinig toegevoegde waarde hebben.

Ik stel u dan ook voor dat wij geen afzonderlijk gesprek hebben.

Wanneer u vragen en problemen hebt rondom het gezag over de kinderen, kunt u deze naar voren brengen op de zitting van de familierechter op 21 juni a.s.

Ik wens u sterkte bij de verdere procedure."

3.3. Naar aanleiding van verzoekers aan het regionale politiekorps Noord-Holland Noord gerichte klachten zond de beheerder van dit korps verzoeker bij brief van 10 december 2001 het volgende antwoord:

"Binnen een tijdsbestek van zes weken van u een tweetal brieven ontvangen waarin u zich beklaagde over de werkwijze van de politie in Westfriesland. Vanwege het feit dat de in beide brieven beschreven klachten in één gesprek met u zijn besproken en de rapportages daarover in één brief zijn ontvangen zal ik hier nader ingaan op het gestelde in uw beide brieven.

Ten eerste bied ik u mijn verontschuldigingen aan voor de lange behandeltijd van uw klachten. Een klacht hierover is dan ook gegrond.

(…)

Bij uw brief van 28 juni 2001 aan de officier van justitie in het arrondissement Alkmaar, welke door hem op 5 juli 2001 is ontvangen en op 10 juli 2001 is doorgezonden aan de klachtencoördinator van de regiopolitie Noord-Holland Noord en door deze is ontvangen op 12 juli 2001, heeft u een klacht ingediend over de politie. U klaagde er over dat de politie niets doet met door u verstrekte informatie over verdovende middelen.

In uw brief van 10 augustus 2001 geeft u aan dat u niet akkoord gaat met de klachtformulering. U schrijft dat de belangen van de kinderen op het spel staan die beiden terug willen naar hun vader. U geeft aan dat het niet één enkele maar meerdere klachten betreft. Namelijk de werkwijze van de rechercheur M., een verkeerd beeld geven van de situatie en het verzwijgen van feiten betreffende (…; adres van vermeend drugspand; N.o.) naar justitie en andere instanties, het niet op willen maken van processen-verbaal met betrekking tot bedreigingen, geweld, chantage, kindermishandeling, valsheid in geschrifte, doodslag en smaad.

(…)

Bij uw brief van 15 augustus 2001, waarbij gevoegd brieven van uw zoon X, uw dochter Y en G. (een sportleraar van verzoekers dochter; N.o.), aan de officier van justitie in het arrondissement Alkmaar, welke door hem op 15 augustus 2001 per fax zijn ontvangen en op 17 augustus 2001 zijn doorgezonden aan de klachtencoördinator van de regiopolitie Noord-Holland Noord en door deze is ontvangen op 23 augustus 2001, heeft u wederom een klacht ingediend over de politie. U klaagde er over dat de politie weigert aangifte op te nemen van mishandeling van uw zoon.

Gaarne vraag ik uw aandacht voor het volgende:

Uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat in de periode van oktober 2000 tot en met half september 2001 in het bedrijfsprocessensysteem (hierna ook: BPS; een registratiesysteem van de politie; N.o.) van de Politie Noord-Holland Noord een 30-tal processen staan betreffende door u gedane meldingen. Uit deze processen blijkt dat deze hoofdzakelijk betrekking hebben op relatieproblemen tussen u en uw echtgenote. Vanaf het moment dat uw echtgenote de woning met de kinderen heeft verlaten komt u aan het politiebureau meldingen doen van en aangifte tegen uw echtgenote betreffende het gebruik van verdovende middelen door haar en mishandeling van uw kinderen. In verband hiermede zijn er door diverse medewerkers van de Politie Noord-Holland Noord gesprekken met u gevoerd. Uit deze gesprekken bleek dat de intentie van u was dat de kinderen u werden toegewezen.

In dezelfde periode kreeg de politie meldingen dat door u burgemeesters en ambtenaren in de gemeenten N., Mx en W. werden benaderd waarbij door u zich in incidentele gevallen bedreigend uitte en u het gemeentehuis niet wilde verlaten.

Voor wat betreft de klacht dat de politie geen onderzoek doet naar aanleiding van de door u gedane meldingen over verdovende middelen bericht ik u dat er een onderzoek is ingesteld. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat uw echtgenote verdovende middelen gebruikt of dat zij daarin handelt. Door u zijn ook geen aanwijzingen overlegd waaruit het tegendeel zou kunnen blijken.

De officier van justitie, S., heeft schriftelijk gereageerd op een door u aan hem gestuurde brief. In de beantwoording, brief d.d. 15 juni 2001 (zie hiervoor, onder A.3.2.; N.o.), geeft hij aan dat de politie al enige tijd op de hoogte is van de feiten waarover u justitie wilt informeren; dat uit onderzoek niet is gebleken dat uw vermoedens, dat uw vrouw bij strafbare feiten is betrokken, bevestigd kunnen worden; dat gezien de vele contacten die u met de politie heeft gehad een gesprek met de officier van justitie geen toegevoegde waarde zal hebben en daarbij voorstelde geen afzonderlijk gesprek met u te hebben; u vragen en problemen rondom het gezag over de kinderen naar voren kunt brengen tijdens de zitting van de familierechter op 21 juni 2001.

Vervolgens blijkt dat vanaf het ontvangen van genoemde brief uw klachten over verdovende middelen afnemen en dat u komt over meldingen van mishandelingen van uw kinderen door uw echtgenote.

Uw klacht, over het feit dat de politie niets doet met door u verstrekte informatie over verdovende middelengebruik en handel daarin door uw echtgenote, acht ik dan ook ongegrond.

Op 21 juli 2001 kwam u, samen met uw zoon X, aan het politiebureau in Qx. U wilde dat uw zoon aangifte deed van mishandeling gepleegd door zijn moeder. Uit het gesprek met uw zoon bleek dat er van mishandeling geen sprake was. Hij werd niet geslagen, maar kreeg wel eens een tik van haar als hij vervelend was geweest.

Op 14 augustus 2001 kwam u met uw zoon X aan het politiebureau in Hoorn. U wilde aangifte doen van mishandeling van uw kinderen door u echtgenote. Er werden door u enkele handgeschreven briefjes van X afgegeven (zie hierna, onder C.3.2.1. en C.3.2.2.; N.o.). Hieruit bleek niet van mishandeling van uw kinderen door uw echtgenote. Uit deze briefjes bleek dat uw zoon het fijner vindt bij zijn vader dan bij zijn moeder. Door de behandelende politiemedewerker werden geen uiterlijke verwondingen bij uw zoon waargenomen. Gelet op de eerder gedane meldingen en berichten, de gesprekken met uw zoon en de inhoud van de briefjes is niet overgegaan tot het opnemen van een aangifte. Er bleek dat er geen sprake was van mishandeling. De melding en de bevindingen zijn geregistreerd in het bedrijfsprocessensysteem.

Ten overvloede deel ik u mede dat de politie tot het opnemen van een aangifte is verplicht, tenzij op voorhand duidelijk is dat er geen sprake is van een gepleegd strafbaar feit.

Op donderdag, 20 september 2001, heeft u bij u thuis een gesprek gehad met He. en H. van de recherche. In dit gesprek werd door u aangegeven dat de kinderen slecht worden opgevoed door moeder die drugs gebruikt en verhandelt. Zij zou in een crimineel milieu verkeren en de kinderen mishandelen. Tevens gaf u aan de aangiftes tegen uw echtgenote te willen gebruiken om de kinderen aan u toegewezen te krijgen. Iedereen zou tegen u zijn. Op de vraag wie dit dan zouden zijn werd door u geantwoord dat het de rechter was die de toewijzing aan de moeder had gedaan, de Raad van de Kinderbescherming die een onjuist beeld over u schetst, de advocaten die uw belangen niet meer willen behartigen, de advocaat van de dwaze vaders, de Rima (RIAGG/Maatschappelijk werk; N.o.), uw ouders waar u niet meer welkom bent, de burgemeesters van een aantal gemeenten en de politie die bang zouden zijn voor de drugscontacten van uw echtgenote.

Dit gesprek heeft niet tot een bemiddeling geleid. U gaf aan dat het vertrouwen in de politie pas weer hersteld zou zijn als deze uw aangiften opneemt, vervolgt, waardoor niet uw vrouw maar u de kinderen krijgt toegewezen.

De klacht over de werkwijze van de rechercheur M., zijnde een verkeerd beeld geven van de situatie en het verzwijgen van feiten betreffende (…; adres van vermeend drugspand; N.o.) naar justitie en andere instanties, het door de politie niet op willen maken van processen-verbaal met betrekking tot bedreigingen, geweld, chantage, kindermishandeling, valsheid in geschrifte, doodslag en smaad zoals door u genoemd, acht ik dan ook eveneens ongegrond."

3.4. De hoofdofficier van justitie te Alkmaar zond verzoeker, in reactie op diens brief van 26 februari 2002, waarin verzoeker "aan allen die de democratie behoren te dienen en die normen, waarden, veiligheid en rechtsorde respecteren" verzocht om een onderzoek te starten naar het vermeende drugspand, alsmede de aangiftes op te nemen ter zake van de strafbare feiten die zijn (ex-)echtgenote zou plegen, op 18 maart 2002 de volgende brief:

"Op 11 maart 2002 heeft u in een telefoongesprek met een van mijn medewerkers gevraagd om een gesprek met mij over uw brief van 26 februari 2002 en mijn reactie daarop bij brief van 5 maart 2002. U vertelde mij dat u op 21 maart aanstaande al een afspraak heeft met de heer (…) van de rechtbank te Alkmaar. Uw voorstel was dat ik bij dat gesprek aanwezig zou zijn.

Na intern beraad heb ik besloten om niet aan dit gesprek deel te nemen omdat mijn aanwezigheid naar mijn idee geen toegevoegde waarde zal opleveren. In eerdere schriftelijke en mondelinge contacten tussen u enerzijds en politie en justitie anderzijds, is mijns inziens aan u voldoende uitleg gegeven over de beslissing om geen nader strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de punten die u onder de aandacht van politie en justitie heeft gebracht. Ik zie geen noodzaak om deze uitleg in een gesprek met u te herhalen.

Het is duidelijk dat u in een moeilijke situatie verkeert en dat u zich ernstig zorgen maakt over uw kinderen. Ik heb er dan ook begrip voor dat u naar mogelijkheden zoekt om een oplossing te vinden. Afgaande op de mij bekende informatie kan hierbij echter het strafrecht naar mijn mening geen rol van betekenis spelen.

U zult nog wel binnen twee weken via de politie Noord-Holland Noord nader bericht ontvangen over uw aangifte d.d. 1 juli 2001 van vernieling en openlijke geweldpleging.

Hiermee beschouw ik de correspondentie over deze zaak als gesloten. Alleen informatie over nieuwe feiten die strafrechtelijk gezien een geheel ander licht op uw zaak werpen, nemen wij - indien nodig - nog in behandeling. Overige correspondentie zal voor kennisgeving worden aangenomen."

3.5. Verzoeker ontving van het arrondissementsparket te Alkmaar ook nog de volgende, op 13 mei 2002 gedateerde, brief:

"In antwoord op diverse correspondentie met u (o.a. Uw fax van 4 april 2002 en de in de week daarvoor door u bij ons afgeleverde stukken) en enkele met u gevoerde telefoongesprekken, deel ik u het volgende mede.

Uw aangifte d.d. 1 juli 2001 van vernieling/beschadiging is in behandeling bij de politie Noord-Holland Noord, district Westfriesland. Voor nadere informatie over het onderzoek naar aanleiding van uw aangifte, verwijs ik u dan ook naar het politiedistrict Westfriesland.

Voor wat betreft uw klacht over het niet opnemen van aangiften van kindermishandeling merk ik op dat uw klacht hierover reeds is afgedaan door de korpsbeheerder. Wij hebben niets toe te voegen aan hetgeen de korpsbeheerder hierover aan u bij brief van 10 december 2001 (zie hiervoor, onder A.3.3.; N.o.) heeft medegedeeld. Indien u het niet eens bent met de klachtbehandeling van de korpsbeheerder kunt u zich wenden tot de Nationale ombudsman. Deze optie is ook aan u medegedeeld in voornoemde brief.

Uw 'schriftelijke aangiften' die u bij uw fax van 4 april 2002 heeft gevoegd zijn niet toereikend voor het nemen van een eventuele beslissing tot nader onderzoek of strafvervolging. Voor het correct laten opnemen van een aangifte dient u zich te wenden tot de politie.

Ten slotte vraag ik uw aandacht voor het volgende. Inmiddels zijn er tussen u enerzijds en diverse (overheids)instanties - waaronder ons parket, de politie Noord-Holland Noord en het College van procureurs-generaal - anderzijds veel contacten geweest, zowel telefonisch als schriftelijk. Daaruit blijkt dat u slechts één doel voor ogen staat: u wilt dat uw kinderen niet aan uw vrouw, maar aan uzelf worden toegewezen. Dit doel betreft een familierechtelijke aangelegenheid.

Bij brief van 18 maart 2002 (zie hiervoor, onder A.3.4.; N.o.) hebben wij u al medegedeeld dat wij in uw geval geen rol voor het strafrecht zien weggelegd bij het bereiken van het doel dat u nastreeft.

Het College van procureurs-generaal heeft u daarop reeds uitvoerig gewezen in een schriftelijke reactie op uw brief van 26 februari 2002 en uw fax van 13 maart 2002 aan het College.

Hiermee beschouw ik de correspondentie over deze zaak als gesloten. Alleen informatie over nieuwe feiten die strafrechtelijk gezien een geheel ander licht op uw zaak werpen, nemen wij - indien nodig - nog in behandeling. Overige correspondentie zal voor kennisgeving worden aangenomen."

4. Op 9 april 2002 wendde verzoeker zich met een aantal klachten tot de Nationale ombudsman. Nadat verzoeker om nadere informatie was gevraagd, werd op 28 oktober 2002 een onderzoek ingesteld.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder Klacht.

2. Verschillende medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman die verzoekers klacht behandelden, hebben een aantal malen telefonisch contact gehad met verzoeker. In deze gesprekken liet verzoeker herhaaldelijk weten, dat zijn belangrijkste doelstelling is om voor elkaar te krijgen dat zijn twee kinderen, X en Y, aan hem worden toegewezen. In de brieven die verzoeker aan de Nationale ombudsman toezond, komt het beeld naar voren van een wanhopige vader, die zegt "tot het uiterste" te willen gaan om zijn kinderen bij zich te laten wonen.

3. In zijn brieven ageerde verzoeker tegen vrijwel alle medewerkers van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord. Een naam die hij hierbij veelvuldig noemde was die van rechercheur M. van dit korps.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Op 6 november 2002 zond de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord de volgende reactie op de klacht:

"…Bij uw brief van 28 oktober 2002 deelde u mij mede dat u een klacht in behandeling heeft genomen van de heer XY te Q.

Gezien de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht door u als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat:

De politie in de periode oktober 2000 - september 2001 geen aangiftes heeft willen opnemen ter zake van bedreiging en mishandeling jegens zijn kinderen;

De politie in de zomer van 2001 een te summier onderzoek heeft verricht naar een door verzoeker als "drugspand" aangeduide woning.

In verband met vorenstaande vraag ik uw aandacht voor het volgende:

In mijn brief van 10 december 2001 (zie onder A.3.3.; N.o.) werden door mij twee klachten afgedaan, respectievelijk klachtnummer (…) en (…). De eerste klacht ging over het feit dat de politie niets doet met de door de heer XY verstrekte informatie over verdovende middelen en de tweede dat de politie weigert aangifte op te nemen van mishandeling van zijn zoon.

Voor wat betreft mijn zienswijze, vermeld in vorenstaande brief, zie ik geen aanleiding om mijn mening te herzien dan wel daarop een aanvulling te geven.

In zijn brief van 18 maart 2002 (zie onder A.3.4.; N.o.) aan de heer XY deelt de hoofdofficier van justitie mede dat hij niet in gaat op het voorstel om bij het gesprek aanwezig te zijn tussen de heer XY en de heer (…) van de rechtbank Alkmaar. Tevens deelde hij in die brief mede dat de heer XY via de politie Noord-Holland Noord nader bericht zal ontvangen m.b.t. zijn aangifte van 1 juli 2001 van vernieling en openlijke geweldpleging.

Op 8 juli 2002 heeft de districtschef van politie te Westfriesland aan de heer XY een brief gestuurd met als onderwerp: "Kennisgeving omtrent niet verdere vervolging". In overleg met de officier van justitie was besloten dat geen strafvervolging zou worden ingesteld. E.e.a had betrekking op de hiervoor genoemde aangifte. Als reden werd in die brief aangegeven: sepotcode 02; onvoldoende bewijs. In deze brief werd tevens vermeld dat, mocht de heer XY ten aanzien van de hiervoor genoemde beslissing zijn beklag willen doen, hij dit binnen 90 dagen schriftelijk en met redenen omkleed kon indienen bij het gerechtshof in Amsterdam.

In zijn brief van 13 mei 2002 (zie onder A.3.5.; N.o.) deelt de beleidsmedewerker van het arrondissementsparket te Alkmaar de heer XY mede dat hij niets heeft toe te voegen aan hetgeen ik in mijn brief van 10 december 2001 heb vermeld.

Met betrekking tot vorenstaande is overleg geweest met de hoofdofficier van justitie. Voor wat betreft zijn zienswijze zag hij geen aanleiding om zijn mening te herzien dan wel daarop een nadere invulling aan te geven…".

2. Bij zijn brief aan de Nationale ombudsman had de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord een groot aantal stukken gevoegd, waaronder politierapportages, kopieën van correspondentie en afschriften van mutaties uit het bedrijfsprocessensysteem.

Uit de informatie komt onder meer naar voren dat de politie Noord-Holland Noord in de periode waarop deze klacht betrekking heeft, te weten oktober 2000 - september 2001, minstens vijftig keer een contact met verzoeker heeft geregistreerd in het BPS. Deze contacten hadden met name betrekking op problemen in de familierechtelijke sfeer, waarbij er vooral problemen waren met betrekking tot de nakoming van de omgangsregeling. De politie had hierin een aantal keren bemiddeld, en vele gesprekken gevoerd met zowel verzoeker als zijn ex-echtgenote. Uit de verschillende mutaties in het BPS komt naar voren dat verzoeker het niet eens is met de rechterlijke toewijzing na de scheiding van de beide kinderen aan zijn ex-vrouw, en dat hij zegt "alles" te zullen doen om de kinderen bij hem in huis te laten wonen. Uit de informatie in het BPS komt eveneens naar voren dat verzoeker een aantal malen bij de politie melding heeft gedaan van tegen hem geuite bedreigingen en van vernieling van zijn eigendommen. Een aantal malen is terzake van deze feiten aangifte opgenomen door de politie.

Uit de mutaties in het BPS komt eveneens naar voren dat de politie in het kader van het conflict tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote ook contact had gezocht met onder meer de huisarts, de Raad voor de Kinderbescherming, het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en de afdeling leerplichtzaken van de gemeente (in verband met schoolverzuim door de kinderen).

3. Voor zover voor dit onderzoek van belang, volgt hier een weergave van een aantal van de door de korpsbeheerder overgelegde stukken:

3.1.1. Een mutatie in het BPS van 21 juli 2001:

"XY met zoon X aan bureau verschenen.

Wilde dat zijn zoon aangifte van kindermishandeling deed tegen zijn moeder.

Even met X gepraat en van mishandeling was dus geen sprake.

X is boos bij zijn moeder weggelopen.

Hij zei dat hij de hele week al een beetje ruzie met haar had. Vanmorgen was hij het zat en heeft, nadat zijn moeder samen met oma de woning al hadden verlaten, ook het huis verlaten en zijn vader gebeld.

X verteld dat hij uiteindelijk toch weer terug moet naar zijn moeder en dat weglopen ook niks oplost.

Wat ik van X begrepen heb is hij niet geslagen, maar als hij vervelend is krijgt hij straf en soms een tik.

Vader XY heeft weer een aantal papieren achtergelaten voor de groepschef en wil contact met de groepschef."

3.1.2. Een mutatie in het BPS van 14 augustus 2001, om 20.04 uur:

"Kwam XY met zijn zoon X aan het buro om aangifte te doen van kindermishandeling gepleegd door zijn aankomende ex. Mishandelingen hadden plaatsgevonden op 21-07-01, 28-07-01 en 12-08-01. Had van de data in juli melding gedaan in Sx. Men wilde aldaar geen aangifte opnemen. Ging daarom kennelijk nu naar Hoorn.

Gezien de historie van het gezin en het tijdstip van aangifte nu ook geen aangifte opgenomen en hem voor een afspraak ter zake verwezen naar de groepschef A. (…). Deze via de mail geïnformeerd.

Voorlopige voorziening van de voogdij was ten voordele van de moeder. XY speelde met de gedachte om X nu in Q te houden, want hij kon natuurlijk onder deze omstandigheden niet naar zijn moeder. Hem gewezen op de rechterlijke toewijzing van de voogdij en de daarbij behorende consequenties wanneer hij X in Q zou houden. Aan X was overigens niets te zien. Voorts kwam X verder niet aan het woord, omdat vader het reeds allemaal had ingevuld. (X was reeds in de ochtend met zijn vader herenigd doch toen gold een aangifte nog niet als prioriteit. Eerst moest X, volgens vader, een beetje bijkomen.)"

3.1.3. Een mutatie in het BPS van 15 augustus 2001:

"XY kwam aan het bureau om aangifte te doen van mishandeling afgelopen zondag van zijn zoon door de ex.

Gezegd hier niets mee te kunnen."

3.2.1. Een briefje van zoon X van 11 april 2001:

"Ik ben X; ik ben twaalf jaar oud.

Ik heb heel vaak russie met me moeder, dan verteld me moeder dat ik kan vertrekken als ik naar papa gaan en dan verteld ze dat ik dan niet meer terug hoef te komen.

Papa begrijpt me veel beter en ik vindt het fijner bij hem.

En hierbij wil ik bij mij vader in gaan wonen.

Dit recht heb ik volgens mijn vader en steunt mij hierin en me mobiel heeft me moeder afgepakt want dan kan ik papa niet meer bellen."

3.2.2. Een briefje van zoon X van 31 mei 2001:

"Hallo ik ben X.

Ik schrijf nu voor de tweede keer een briefje.

Waar ik in zeg dat ik bij mijn vader wil blijfen wonen.

Bij de rechter heb ik dat ook verteld.

En bij mijn vader heb ik het ook erg naar mijn zin.

En ik zou graag dit schooljaar af willen sluiten.

In Q op de (…; naam van school; N.o.).

Ik wil het schooljaar daar afsluiten om dat ik op die anderen school alleen maar problemen heb.

Maar van mijn moeder krijg ik geen medewerking.

En ik had het twee keer gevraagd.

En ik wil met rust gelaten worden.

En ik wil gewoon nog bij mijn vader wonen."

3.3. Een rapportage van het afdelingshoofd van de recherche van het district Westfriesland van de politie Noord-Holland Noord, opgesteld in het kader van de behandeling van de door verzoeker in de tweede helft van 2001 bij de politie ingediende klachten:

"…In het bedrijfsprocessensysteem van de politie Noord-Holland Noord staan vanaf oktober 2000 tot en met half september 2001 ruim 30 meldingen opgenomen van klager. Deze meldingen hebben overwegend betrekking op de relatieproblemen tussen klager en zijn echtgenote. De echtgenote van klager heeft met de twee kinderen (9 en 12 jaar) de woning verlaten. Vanaf die tijd komt klager, met en zonder kinderen, aan het politiebureau om melding en aangifte te doen tegen zijn echtgenote betreffende het gebruik van verdovende middelen en mishandeling van zijn kinderen. Met klager zijn in de afgelopen periode door diverse collega's vele gesprekken gevoerd. Alle gesprekken hadden dezelfde intentie: het door klager melden van feiten tegen zijn echtgenote met het doel de kinderen aan hem toegewezen te krijgen. In dezelfde periode heeft de politie meldingen ontvangen uit de gemeenten N., Mx en W. waar klager de burgemeesters en ambtenaren had benaderd, waarbij hij enkele keren bedreigingen uitte en het gemeentehuis niet wilde verlaten.

Betreffende klacht (…), aangaande de verdovende middelen, is door collega M. een onderzoek ingesteld. Hieruit is niet gebleken dat de echtgenote van klager verdovende middelen gebruikt of hierin handelt. Ook heeft klager geen aanwijzingen kunnen overleggen waaruit dit blijkt. Uit onderzoek en uit contact met de echtgenote van klager is niet gebleken dat zij verdovende middelen gebruikt of verhandelt. Derhalve is er naar het vervaardigen, gebruiken en verhandelen geen verder onderzoek ingesteld.

Op een schrijven van klager aan de officier van justitie S., heeft deze schriftelijk geantwoord dat: - de politie al enige tijd op de hoogte is van de feiten waarvan klager justitie wil informeren; - dat uit onderzoek niet is gebleken dat de vermoedens van klager, dat zijn vrouw bij strafbare feiten is betrokken, bevestigd kunnen worden; - dat gezien de vele contacten die klager met de politie heeft gehad een gesprek met de officier van justitie geen toegevoegde waarde zal hebben; - dat klager vragen en problemen over het gezag over de kinderen naar voren kan brengen tijdens de zitting van de familierechter.

Vanaf dit moment nemen de meldingen van klager over verdovende middelen af en komt klager met meldingen van mishandeling van zijn kinderen door zijn echtgenote.

Betreffende klacht (…), aangaande het niet willen opnemen van de aangifte van mishandeling van de 12 jarige zoon van klager, bleek mij het volgende. Op 21 juli 2001 kwam klager aan het bureau in Qx met zijn 12 jarige zoon X. Klager wilde dat zijn zoon aangifte deed van mishandeling, gepleegd door zijn moeder. Uit een gesprek met X bleek niet van mishandeling. Hij werd niet door zijn moeder geslagen, maar krijgt wel eens een tik van haar als hij vervelend is geweest.

Op 14 augustus 2001 kwam klager met zijn zoon X aan het bureau in Hoorn. Hij wilde wederom aangifte doen van mishandeling van zijn kinderen door zijn echtgenote. Hij overhandigde de verbalisant enkele handgeschreven briefjes van zijn zoon (zie hiervoor, onder C.3.2.1. en C.3.2.2.; N.o.). Uit deze briefjes bleek niet van mishandeling. In deze briefjes geeft zoon X aan dat hij het fijner vindt bij zijn vader dan bij zijn moeder. X kwam hierbij niet aan het woord. De verbalisant nam, voor zover zichtbaar, geen uiterlijke verwondingen waar bij X. Uit de vele contacten met klager is duidelijk geworden dat hij maar een (1) doel voor ogen heeft, namelijk de kinderen thuis te krijgen. Gelet op de eerdere meldingen en berichten, het eerdere gesprek met zoon X en de inhoud van de briefjes is niet overgegaan tot het opnemen van een aangifte.

Naar aanleiding van beide klachten heb ik op donderdag 20 september 2001 omstreeks 10.30 uur een gesprek gehad met klager. Bij dit gesprek was collega H. aanwezig. Dit gesprek vond op zijn verzoek in zijn woning plaats.

Uit dit gesprek werd mij duidelijk dat klager maar een (1) doel voor ogen staat; hij wil beide kinderen thuis hebben. Als redenen hiervoor voert hij aan dat de kinderen slecht worden opgevoed bij een moeder die drugs gebruikt en verhandelt. Bovendien zou moeder in een crimineel milieu verkeren en de kinderen mishandelen. Hij gaf aan dat hij hiervoor alles zal doen en tot het einde door zal gaan. De aangiftes tegen zijn echtgenote wil klager gebruiken om de kinderen aan hem toegewezen te krijgen.

Beide kinderen zijn voorlopig aan de moeder toegewezen. Dit komt volgens klager omdat er een complot tegen hem gaande is. Iedereen is tegen hem. Op mijn vragen wie iedereen is antwoordde hij: de rechter die de toewijzing aan de moeder had gedaan, de Raad voor de Kinderbescherming die een verkeerd beeld over hem schetst, beide advocaten die zijn belangen niet meer willen behartigen, de advocaat van dwaze vaders, de RIMA, zijn ouders waar hij niet meer welkom is, de burgemeesters van de gemeenten N., Mx en W. en de politie. De reden hiervoor is dat iedereen bang is voor de drugscontacten van zijn echtgenote.

Het door mij met klager gevoerde gesprek heeft niet geleid tot bemiddeling. Het vertrouwen in de politie zal voor klager pas zijn hersteld als de politie zijn aangiften opneemt en vervolgt waardoor niet zijn vrouw maar hij de kinderen toegewezen krijgt. Klager maakte op mij tijdens het gesprek een overspannen indruk.

Naar aanleiding van mijn bevindingen ben ik van mening dat beide klachten gedaan door klager niet gegrond zijn. In beide gevallen, de melding van vervaardigen, gebruik en handel in verdovende middelen en het niet opnemen van de aangifte van zijn zoon ter zake mishandeling, is niet gebleken van gepleegde strafbare feiten. Om deze reden is er geen verder onderzoek ingesteld en is er geen aangifte opgenomen. Wel is mij uit de rapportages en gesprekken gebleken dat klager alles in het werk stelt om zijn echtgenote in diskrediet te brengen teneinde de kinderen aan hem toegewezen te krijgen…"

D. Standpunt BETROKKEN POLITIEAMBTENAAR

1. Op 18 januari 2003 reageerde de door verzoeker met naam genoemde rechercheur M. van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord op de klacht van verzoeker.

Hij liet weten dat verzoeker weliswaar vele malen contact had gehad met het betreffende politiekorps, maar dat zijn eigen contacten met verzoeker vrij beperkt van omvang waren geweest. Hij gaf het volgende - door de Nationale ombudsman zakelijk samengevat weergegeven - verslag van de bemoeienissen die hij met verzoeker had gehad:

In december 2000 heeft betrokken politieambtenaar op verzoek van zijn chef een gesprek gevoerd van ruim anderhalf uur met verzoeker.

Verzoeker heeft in dit gesprek laten weten dat zijn vrouw inmiddels met de kinderen elders woonde, en dat hem er alles aan gelegen was om zijn vrouw en kinderen, en in ieder geval zijn kinderen, terug te krijgen.

In dit gesprek heeft verzoeker de politieambtenaar meegedeeld dat zijn echtgenote (de moeder van zijn kinderen) was verslaafd aan harddrugs. Verzoeker ondersteunde zijn stelling met mededelingen over haar gedrag (zo zou zij op de camping met haar benen over elkaar zijn gaan zitten, zodat anderen de wondjes van het spuiten op haar enkels niet zouden hebben kunnen zien), sporen op het dekbed (die volgens verzoeker bloedsporen zouden zijn, als gevolg van het prikken met een injectiespuit), en met monsters van 's nachts door verzoeker uit het toilet genomen urine.

Op de vraag van de rechercheur of verzoeker aanwijzingen had dat zijn toenmalige vrouw handelde in drugs, antwoordde verzoeker ontkennend; maar hij "wist" dat ze verslaafd was. Haar broer, bij wie ze met de kinderen verbleef, zou ook contacten hebben in de drugswereld, en zijn vrouw ervan weerhouden om af te kicken.

Ook zat de achterban van de broer van zijn echtgenote (de onderwereld), achter verzoe-ker aan, en daarom droeg verzoeker ter bescherming een speelgoedpistool van zijn zoon bij zich. Verzoeker meende eveneens dat hij werd afgeluisterd; als aanwijzing daarvoor bracht hij naar voren dat dikwijls, wanneer hij een telefoongesprek had gevoerd, een auto van de buren ineens wegreed. Ook zag hij voor zijn huis wel eens een BMW of Mercedes, auto's die volgens verzoeker toebehoren aan de contacten van zijn zwager. Voorts had verzoeker daags daarvoor een harde knal achter zijn huis gehoord.

Op verzoek van verzoeker heeft de betrokken politieambtenaar een onderzoek in de woning van verzoeker (waar zijn echtgenote tot voor kort eveneens had gewoond) verricht, waarbij hij onder meer een lade had geïnspecteerd, waar volgens verzoeker drugs waren verborgen geweest. De politieambtenaar had hier niets bijzonders aangetroffen. Ook het bewuste dekbed had niet de door verzoeker genoemde bloedsporen vertoond.

Naar aanleiding van het gesprek met verzoeker heeft de betrokken rechercheur nog onderzoek gedaan in de politieregisters naar mogelijke drugsdelicten. Noch verzoekers zwager, noch de woning waar hij woonde, bleken voor te komen in de registratie terzake drugs(gerelateerde) delicten. Na overleg met zijn chef heeft de betrokken politieambtenaar besloten dat deze zaak niet verder door de recherche zou worden onderzocht.

De rechercheur heeft de resultaten van zijn onderzoek op 8 december 2000 telefonisch meegedeeld aan verzoeker. Verzoeker zag in deze informatie de aanwijzing dat er een "lek" bestond. En het feit dat hij op 5 december 2000 die harde knal had gehoord achter zijn huis, vormde de verklaring dat het lek bij de politie zat.

Op 15 december 2000 is de rechercheur ter plaatse gegaan bij de toenmalige echtgenote van verzoeker, die in paniek de politie had gebeld. Verzoeker had rondverteld dat hij "ze" zou gaan doodschieten. In het gesprek met verzoekers toenmalige echtgenote was deze weliswaar angstig, maar maakte ze verder een rustige, volkomen normale indruk, en gaf ze weloverwogen en genuanceerd haar mening. Desgevraagd toonde ze haar enkels en onderarmen aan de politieambtenaar, waarop geen wondjes, littekens, pleisters of gezwollen aders waren te zien. Ook vertoonde zij geen andere kenmerken en/of gedrag zoals dat bij verslaafden kan voorkomen.

Op 16 december 2000 is verzoeker ontboden aan het bureau, en is hij onderhouden over de bedreigingen. Ook heeft hij desgevraagd het speelgoedpistool ingeleverd.

In de maanden daarna, in de periode tot maart 2002, heeft de betrokken rechercheur nog een aantal malen bemoeienis gehad met verzoeker en zijn (ex-)echtgenote. Deze contacten hadden met name betrekking op problemen in de familierechtelijke sfeer, waarbij de betrokken politieambtenaar een aantal keren bemiddelend was opgetreden met betrekking tot de omgangsregeling van de kinderen.

2. De rechercheur concludeerde aan het eind van zijn verslag, dat hetgeen verzoeker naar voren had gebracht met betrekking tot eventuele - aan drugsgebruik of -handel gerelateerde - strafbare feiten van zijn vrouw geen reden was geweest voor een strafrechtelijk onderzoek door de politie.

Als reden hiervoor refereerde de rechercheur aan de terzake gedane beweringen door verzoeker, alsmede het naar aanleiding daarvan door de politie gedane onderzoek, en de resultaten daarvan.

Achtergrond

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Geen aangiftes willen opnemen van bedreiging en mishandeling jegens verzoekers kinderen; te summier onderzoek verricht naar door verzoeker als "drugspand" aangeduide woning.

Oordeel:

Niet gegrond