2003/180

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid bij zijn aanhouding in de nacht van 9 op 10 mei 1998 zijn jas hebben kapotgemaakt.

Verzoeker klaagt er in dit verband tevens over dat een politieambtenaar hem na zijn aanhouding heeft geschopt dan wel met een gummiknuppel op zijn knie heeft geslagen.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde politieambtenaar hem op 10 mei 1998 op dwingende wijze een verhoor heeft afgenomen.

Beoordeling

I Algemeen

In de nacht van 9 op 10 mei 1998 fietste verzoeker samen met drie vrienden op straat, zonder dat zij licht op hun fiets voerden. Op een gegeven moment, nadat gesommeerd was om te stoppen, rende politieambtenaar M. naast verzoeker, en heeft hij verzoeker bij zijn arm gepakt. Als gevolg hiervan is de mouw van verzoekers jas gescheurd.

Er ontstond een discussie tussen de politieambtenaren en de jongens, en de situatie is geëscaleerd. De politieambtenaren hielden verzoeker aan, en hebben hem naar het politiebureau overgebracht. Op het politiebureau aangekomen, zijn de politieambtenaren M. en N. samen met verzoeker de lift ingegaan, op weg naar het arrestantenverblijf. Verzoeker werd ingesloten en aan de hulpofficier van justitie voorgeleid. De volgende dag heeft politieambtenaar T. verzoeker gehoord, waarna verzoeker in vrijheid is gesteld.

II Ten aanzien van de kapotte jas

1. Verzoeker klaagt erover dat een betrokken politieambtenaar bij zijn aanhouding zijn jas kapot heeft gemaakt.

2.1 De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman bij brief van 12 november 2001 naar zijn destijds, tijdens de interne klachtprocedure, ingenomen standpunten verwezen, waarbij de korpsbeheerder de overwegingen van de commissie voor politieklachten heeft overgenomen.

2.2 De commissie voor politieklachten had de korpsbeheerder op 17 april 2001 geadviseerd het politieoptreden niet onbehoorlijk te achten. Doordat verzoeker niet had voldaan aan de vordering om te stoppen dan wel van zijn fiets te stappen, konden de politieambtenaren tot staandehouding van verzoeker overgaan, aldus de commissie. De commissie heeft geoordeeld dat de betrokken ambtenaar in de rechtmatige bediening van zijn functie heeft gehandeld, waaraan het feit dat de jas van klager kapot is getrokken niet afdoet.

3.1 Betrokken ambtenaar M. heeft verklaard dat toen zij de fietsers zonder licht zagen rijden, zijn collega R. hun heeft gesommeerd te stoppen. Volgens M. hebben de fietsers hierop gereageerd door in hun richting te kijken, maar gewoon verder te fietsen. M. is achter verzoeker aangerend en toen hij naast verzoeker liep, heeft hij verzoeker bij de mouw van zijn jas vastgegrepen, aldus M. Volgens M. stond verzoeker op de pedalen van zijn fiets om extra vaart te maken en wilde verzoeker ervandoor gaan. M. heeft verder gesteld dat het hem verbaasde dat de mouw van verzoekers jas scheurde, omdat hij niet hard aan de mouw had getrokken. Hij wilde verzoeker geen bekeuring uitschrijven vanwege de scheur in zijn jas, maar wilde wel verzoekers naam noteren om het voorval te kunnen rapporteren, aldus M.

3.2 Betrokken ambtenaar R. heeft in een proces-verbaal verklaard dat hij de fietsers met luide stem heeft gesommeerd om te stoppen en af te stappen. De fietsers keken met een zeer verontwaardigde blik in zijn richting alsof zij wilden zeggen "Wie denk je wel dat je bent en waar bemoei jij je mee", waarna zij door fietsten, aldus R.

4. Verzoeker heeft verklaard dat hij aan het fietsen was en er opeens een politieambtenaar naast hem liep. Volgens verzoeker zag hij M. pas op het moment dat M. hem bij de mouw van zijn jas had gepakt. Verzoeker heeft gesteld dat het niet waar is dat hij extra vaart heeft gemaakt op het moment dat hij zag dat M. naast hem liep.

Voorts heeft verzoeker verklaard dat hij die avond zo'n tien glazen bier had gedronken en dat hij wat weed had gerookt.

5. Het rijden bij nacht als fietser zonder licht is een beboetbare gedraging in de zin van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV). De politieambtenaren hadden derhalve de bevoegdheid om van verzoeker als betrokkene bij een beboetbare gedraging inlichtingen te vorderen. De bevoegdheid daartoe konden zij als toezichthouders in de zin van artikel 3, eerste lid WAHV ontlenen aan artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht.

Uit deze bevoegdheid vloeit tevens de verplichting voort desgevorderd te blijven staan. Het niet voldoen aan een vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid WAHV aangewezen toezichthouder, levert het strafbare feit op van artikel 34 WAHV (zie Achtergrond).

Bij het niet voldoen aan de vordering waren de politieambtenaren dan ook bevoegd verzoeker als verdachte van dat strafbare feit (artikel 34 WAHV) staande te houden. Onder omstandigheden waren de politieambtenaren daarbij ook bevoegd geweld te gebruiken.

6. De Nationale ombudsman oordeelt dat politieambtenaar M. gegronde redenen had om verzoeker staande te houden. Of de staandehouding behoorlijk is geweest, hangt af van de wijze waarop verzoeker is staande gehouden.

In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stellingen van verzoeker (op dat punt) lijnrecht tegenover de stellingen van het bestuursorgaan staan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer geloof kan worden gehecht dan aan de andere.

In dit geval staat verzoekers stelling over de wijze waarop hij staande werd gehouden lijnrecht tegenover de stelling van de politie. Volgens verzoeker rende er plotseling een politieambtenaar naast hem, die hem bij zijn arm greep. Volgens zowel politieambtenaar M. als R. heeft R. de fietsers eerst gesommeerd om te stoppen en af te stappen, en heeft M. verzoeker pas bij zijn arm gegrepen toen verzoeker hieraan niet voldeed en doorfietste.

Omdat zowel politieambtenaar M. als R. heeft verklaard dat R. de fietsers heeft gesommeerd te stoppen en af te stappen, én verzoeker onder invloed van alcohol en (soft)drugs was en zijn geheugen daardoor niet optimaal was, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de verklaring van de politie dan aan verzoekers verklaring. De Nationale ombudsman gaat er dan ook vanuit dat R. de fietsers heeft gesommeerd te stoppen en af te stappen. Of de fietsers dit al dan niet hebben gehoord, is niet van belang. De politie heeft de fietsers immers eerst op andere wijze geprobeerd te doen stoppen. Het was niet onredelijk van politieambtenaar M. om achter de fietsers aan te rennen en vervolgens verzoeker staande te houden door hem zijn arm te pakken. Het feit dat hierdoor verzoekers jas is gescheurd, doet hieraan niet af.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III Ten aanzien van het geweldgebruik

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar M. hem in de lift op het politiebureau heeft geschopt dan wel met een gummiknuppel tegen zijn knie heeft geslagen.

2. In zijn brief van 12 november 2001 heeft de korpsbeheerder de Nationale ombudsman laten weten dat hij zichzelf ten aanzien van dit klachtonderdeel niet tot oordelen in staat acht. Ondanks een nader onderzoek door de commissie voor politieklachten heeft deze klacht niet tot duidelijkheid geleid, omdat de verklaring van verzoeker en die van de betrokken ambtenaren daarvoor teveel van elkaar afwijken, aldus de korpsbeheerder.

3. Verzoeker heeft verklaard dat hij in de lift met zijn hoofd tegen de muur moest gaan staan en dat de politieambtenaren achter hem stonden. Opeens voelde verzoeker een klap tegen de buitenkant van zijn linkerknie, waarna hij op de grond viel, aldus verzoeker. Volgens verzoeker heeft hij tegen politieambtenaar N. gezegd "wat doet uw collega nou?", waarna zij hem toen heeft gezegd dat hij moest gaan opstaan en zijn mond moest houden. Omdat de trap van links kwam, is verzoeker ervan uitgegaan dat M. hem die trap of klap heeft gegeven. Volgens verzoeker moet N. het hebben opgemerkt dat haar collega hem die trap of klap heeft gegeven. De lift was niet zo groot dat de trap of slag onopgemerkt kon blijven, aldus verzoeker.

Verzoeker heeft gesteld dat hij heeft getracht zijn klachten direct aan verschillende mensen, waaronder de hulpofficier van justitie, kenbaar te maken, maar dat niemand naar hem wilde luisteren.

Verzoeker heeft verklaard dat toen hij in zijn cel aankwam, hij meteen heeft geconstateerd dat zijn knie was gezwollen en dat deze pijn deed. Verzoeker kan zich niet herinneren of hij op het politiebureau om een arts heeft gevraagd.

4.1 Politieambtenaar M. heeft verklaard dat hij samen met collega N. verzoeker met de lift naar boven heeft gebracht. Voorts heeft M. zeer stellig verklaard dat hij verzoeker noch een trap, noch een slag met een gummiknuppel heeft gegeven. Verzoeker is in de lift niet gevallen, aldus M.

Voorts heeft M. gesteld dat verzoeker tegen hem of collega N. niets over pijn of letsel aan zijn knie heeft gezegd en dat hij evenmin van andere collega's heeft gehoord dat verzoeker bij hen over pijn of letsel had geklaagd.

4.2 Politieambtenaar N. heeft verklaard dat zij zich geen bijzonderheden herinnert ten aanzien van het transport van verzoeker. N. heeft gesteld dat zij verzoeker geen trap of mep met een gummiknuppel heeft gegeven en dat ze niet weet of collega M. dat heeft gedaan. Voorts heeft N. verklaard dat zij niet kan uitsluiten dat er geweld is gebruikt, maar dat zij het niet heeft gedaan en dat zij evenmin heeft gezien dat er iets is gebeurd. N. heeft niet gezien dat verzoeker in de lift is gevallen, terwijl het haar moet zijn opgevallen als iemand in de lift valt, aldus N.

Volgens N. heeft zij verzoeker niet horen klagen over pijn of letstel aan zijn knie en heeft zij evenmin van andere collega's gehoord dat verzoeker daarover bij hen had geklaagd.

4.3 Politieambtenaar Bu. heeft tegenover de commissie voor politieklachten verklaard dat verzoeker de bewuste nacht aan hem werd voorgeleid. Verzoeker ging meteen met hem in discussie en een normaal of redelijk gesprek was nauwelijks mogelijk, aldus Bu.

Bu. heeft voorts gesteld dat hij geen letsel bij verzoeker heeft geconstateerd en dat verzoeker niet om een arts heeft gevraagd. Of verzoeker in zijn omvangrijke woordenstroom melding had gedaan van een trap tegen zijn knie, kon Bu. zich niet meer herinneren.

4.4 De twee arrestantenbewaarders hebben tegenover klachtbehandelaar I. verklaard dat zij zich niet konden herinneren dat verzoeker tegen hen had geklaagd over pijn in zijn knie.

5.1 In een schriftelijke verklaring heeft verzoekers vader gesteld dat hij zijn zoon na zijn invrijheidstelling heeft opgehaald en dat zijn zoon hem toen heeft verteld dat de politie hem tijdens het uitstappen bij het politiebureau tegen zijn knie had getrapt omdat hij niet snel genoeg het bureau inliep.

5.2 In een schriftelijke verklaring van C., een vriend van verzoeker, staat onder meer dat verzoeker binnen twee dagen na de aanhouding tegen hem heeft gezegd dat een politieambtenaar hem tegen zijn knie had getrapt toen hij in de lift moest stappen.

6.1 De Nationale ombudsman is het niet eens met verzoekers stelling dat het vast staat dat minimaal één betrokken ambtenaar zijn ambtseed schendt, hetgeen verzoeker heeft gebaseerd op de verklaringen die de betrokken ambtenaren hebben afgelegd ten aanzien van zijn aanhouding. Het feit dat hierover geen eenduidigheid bestaat, wil nog niet zeggen dat ambtenaren hierover liegen en dat de verklaringen ten aanzien van andere aspecten in strijd zijn met de waarheid.

De Nationale ombudsman is het evenmin eens met verzoekers stelling dat de pijn/het letsel aan zijn knie volgens artsen is veroorzaakt door een klap of trap tegen zijn knie, gepleegd door een politieambtenaar. De artsen waren immers geen getuigen van het vermeende voorval, en hun conclusies zijn gebaseerd op hetgeen verzoeker hen heeft verteld.

6.2 De Nationale ombudsman overweegt voorts het volgende.

Allereerst hebben de politieambtenaren M. en N. (ook nadat zij de eed hebben afgelegd) verklaard dat zij verzoeker geen trap of klap met een gummiknuppel hebben gegeven en dat zij evenmin hebben gezien dat er geweld jegens verzoeker is gepleegd.

Ten tweede hebben de overige politieambtenaren (de hulpofficier van justitie en de arrestantenbewaarders) verklaard dat zij zich niet konden herinneren dat verzoeker bij hen heeft geklaagd over pijn of letsel aan zijn knie. Een uitzondering hierop vormt de verklaring van politieambtenaar T., die verzoeker de volgende dag heeft verhoord. Verzoeker heeft tegen T. gezegd dat hij door twee politieambtenaren in de lift was getrapt of geslagen, waarna T. hem voor het indienen van een klacht naar de korpschef heeft verwezen. Gelet op het tijdsverloop tussen het moment van aanhouding en overbrenging en het moment waarop verzoeker werd gehoord, hecht de Nationale ombudsman minder waarde aan hetgeen verzoeker tegen T. heeft gezegd dan hetgeen verzoeker de overige ambtenaren heeft gezegd.

Voorts is het - gelet op de afgelegde verklaringen van zowel de politie als verzoeker - niet waarschijnlijk dat verzoeker tijdens zijn verblijf op het politiebureau om een arts heeft gevraagd, terwijl verzoeker heeft verklaard wel meteen pijn aan zijn knie te hebben gehad.

Vervolgens hebben verzoekers vader en een vriend van verzoeker een schriftelijke verklaring opgesteld dat verzoeker meteen na zijn invrijheidstelling aan hen heeft verteld dat een politieambtenaar geweld jegens hem heeft toegepast. De Nationale ombudsman heeft opgemerkt dat de verklaringen op een essentieel punt - namelijk het tijdstip van het vermeende geweldgebruik - afwijken van verzoekers verklaring. Volgens verzoekers vader heeft verzoeker hem destijds verteld dat de politieambtenaar hem tijdens het uitstappen op het politiebureau tegen zijn knie had getrapt. C. heeft verklaard dat verzoeker hem destijds heeft verteld dat een politieambtenaar hem tegen zijn knie had getrapt toen hij in de lift moest stappen, terwijl M. de trap of slag volgens verzoeker in de lift heeft gegeven. Bovendien zijn deze verklaringen pas in september 2002 overgelegd.

Tevens is van belang dat verzoeker - ondanks het feit dat hij pijn had aan zijn knie en voornemens was een klacht in te dienen - pas na een maand zijn huisarts heeft geconsulteerd.

Ten slotte heeft verzoeker verklaard dat hij ten tijde van het voorval onder invloed van alcohol en (soft)drugs was. Verzoeker had ongeveer tien glazen alcohol gedronken en wat weed gerookt.

Gelet op de verklaringen onder ede van M. en N., de verklaringen van de overige politieambtenaren, de verklaringen van verzoekers vader en C., het feit dat verzoeker naar alle waarschijnlijkheid niet om een politiearts heeft verzocht, het feit dat verzoeker pas na een maand zijn huisarts heeft geconsulteerd én het feit dat verzoeker ten tijde van het voorval onder invloed van alcohol en drugs was, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de verklaringen van de betrokken politieambtenaren dan aan de verklaring van verzoeker. De Nationale ombudsman acht het dan ook niet aannemelijk dat politieambtenaar M. verzoeker een schop of klap met een gummiknuppel heeft gegeven.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III Ten aanzien van het verhoor

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar T. hem op 10 mei 1998 op dwingende wijze heeft verhoord.

2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 12 november 2001 laten weten dat hij zich ten aanzien van deze klacht niet tot oordelen in staat acht. Ondanks een nader onderzoek door de commissie voor politieklachten heeft de klacht niet tot duidelijkheid geleid, aldus de korpsbeheerder.

3. Betrokken ambtenaar T. heeft verklaard dat hij verzoekers woorden niet heeft verdraaid en hij hetgeen verzoeker jegens hem heeft verklaard, in het proces-verbaal heeft opgenomen. Verzoeker wilde zijn verklaring op een gegeven moment herroepen, waaraan hij geen gehoor heeft gegeven, aldus T. Volgens T. kreeg verzoeker toen het idee dat hij teveel had verklaard.

4. Verzoeker heeft verklaard dat politieambtenaar T. zijn verhaal had verdraaid en zijn formuleringen had veranderd. Verzoeker heeft aangegeven dat hij niet meer precies wist wat T. had verdraaid, maar dat hij het gevoel had dat T. zijn verklaring had gemanipuleerd. Volgens verzoeker stonden er niet echt onwaarheden in de verklaring zoals T. die had opgesteld.

5. Alhoewel de verklaringen van verzoeker en politieambtenaar T. tegenover elkaar staan, overweegt de Nationale ombudsman dat meer waarde moet worden gehecht aan de verklaring van politieambtenaar T.

Enerzijds heeft verzoeker geen nadere concretisering voor zijn klacht kunnen geven (hij wist immers niet meer wat T. had verdraaid), en anderzijds heeft verzoeker gesteld dat er niet echt onwaarheden in de verklaring stonden. Gelet hierop acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat politieambtenaar T. verzoeker op dwingende wijze heeft verhoord en zijn woorden heeft verdraaid.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 14 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Beek, ingediend door de Stichting Rechtsbijstand te Roermond, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. In een later stadium van het onderzoek werd zowel verzoeker als de betrokken ambtenaren M., N. en T. om inlichtingen verzocht, en werden zij door medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman gehoord. Ten slotte werden de betrokken ambtenaren M. en N. nogmaals gehoord, welk gehoor door de substituut-ombudsman in het bijzijn van verzoeker werd afgenomen en nadat de ambtenaren de eed hadden afgelegd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoeker en betrokken ambtenaar M. gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder en het openbaar ministerie te Maastricht berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de nacht van 9 op 10 mei 1998 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Limburg Zuid verzoeker aangehouden.

Bij brief van 7 mei 1999 diende verzoeker een klacht in bij de burgemeester van Sittard, welke brief de burgemeester ter behandeling doorstuurde aan de politie:

"…In de nacht van zaterdag 9 op zondag 10 mei jl. reed ik samen met drie vrienden rond 3.30 uur naar huis. (…) Toen (…) renden plotseling twee agenten naast E. en mij. Een van beiden pakte mij bij mijn linkerarm vast en stopte abrupt met rennen. Hierdoor scheurde mijn jas. (…) Later zou blijken dat het erom ging dat we zonder licht fietsten en dat de agent ons gesommeerd had te stoppen. (…)

Terwijl ik nog stond te discussiëren over de jas met de agent, zag ik ineens dat Ra. door een paar agenten hardhandig tegen de grond werd gewerkt. Nadat hij geboeid was trapte hij een agent tegen zijn oor en vervolgens werd hij afgevoerd.

Hierna begonnen C., E. en ik te discussiëren met de agenten waarom Ra. zo hardhandig gearresteerd was. (…) Nadat ik meermalen vergeefs had geïnformeerd waarom we onze namen moesten geven (…), werd mij te kennen gegeven dat ik nu mijn naam moest zeggen, anders zou ik gearresteerd worden. Ik vroeg nogmaals waarom en werd toen ook gehandboeid en in het politiebusje gezet. (…)

Op het politiebureau aangekomen sommeerde de agent mij om uit te stappen. (…) In de lift aangekomen werd mij gesommeerd met mijn gezicht naar de wand te gaan staan, waardoor de agent en de agente achter me stonden. Nu zei de agent tegen mij dat ik een arrogante opgeschoten puber was en ik werd hard tegen de buitenkant van mijn linkerknie getrapt of geslagen (dit kon ik niet zien).

Ik viel hierdoor op de grond. De agente vertelde me dat ik op mocht staan en mijn hoofd tegen de muur moest houden. Met een zeer pijnlijke knie deed ik dat en boos vroeg ik de agente waar dit voor nodig was en of zij dit normaal vond. (…) Er werd mij enkel verteld dat ik mijn mond moest houden.

Boven aangekomen moest ik bij een agent mijn spullen inleveren. Dat deed ik en ik begon hem te vertellen wat er gebeurd was. (…) Hij sloeg echter geen acht op wat ik zei (…).

Ik werd naar een cel geleid. Nadat ik daar een tijdje (30-50 minuten) gezeten had kwamen 3 agenten mijn cel binnen. (…) Pas toen ik weer op vrije voeten was, werd me verteld dat de man die mij nu verhoorde de hulpofficier van justitie was.

De man vroeg of ik rechtmatig behandeld was. Ik vertelde hem van de jas, de trap of slag tegen mijn knie en het feit dat ik mijn naam best had willen zeggen. Blijkbaar was dit niet wat hij wilde horen en hij zei dat ik zo vooral door moest gaan. Dan zou ik zeker tot 15.00 uur in de cel zitten.

Ik bracht de nacht in de cel door en de middag erna werd ik verhoord. Ik beantwoordde de vragen en ik vertelde degene die mij verhoorde van mijn klachten. Hij zei echter dat dat hier niets mee te maken had en weigerde mijn klachten in het verbaal op te nemen. Als ik een klacht wilde indienen moest ik ergens anders zijn.

Nadat het verhoor afgelopen was vroeg de verhoorder me mijn verklaring te ondertekenen. Toen ik die ging doorlezen reageerde hij geïrriteerd. De sfeer tussen ons was sowieso al beroerd. Als ik iets zei verdraaide hij mijn woorden altijd en wel ten gunste van de politie. Ik stond er echter meermalen op dat mijn eigen woorden in mijn verklaring opgenomen zouden worden. De ene keer willigde hij dat verzoek in, de andere keer nam hij tegen mijn zin toch zijn negatieve formulering in de verklaring op.

Nadat ik mijn verklaring had doorgelezen, stond ik er op dat hij enkele passages zou wijzigen, daar het niet mijn woorden waren. Dit weigerde hij. Ik moest dit ondertekenen of ik zou niets ondertekenen. Hierop ondertekende ik niets.

(…)

Mijn klachten betreffen in concreto het volgende:

1. Door de trap tegen mijn knie is deze zwaar beschadigd. (…)

2. Afgezien van het bovenstaande is de manier waarop ik behandeld ben op het politiebureau niet correct geweest. Ik doel hierbij vooral op de dwingende manier van verhoren. (…)

3. Mijn jas is onnodig en zonder goede aanleiding kapot gemaakt door een agent..."

2. Bij brief van 26 mei 1999 berichtte de klachtencoördinator verzoeker dat zijn klacht ter beoordeling was doorgezonden aan de hoofdofficier van justitie en dat verzoeker nader zou worden geïnformeerd over behandeling van de klacht nadat de hoofdofficier zijn visie op de klacht had gegeven.

3. Het hoofd van het arrondissementsparket Maastricht deelde verzoeker bij brief van 22 december 1999 onder meer het volgende mee:

"De betrokken politieambtenaren hebben verklaard u niet tegen uw knie geslagen danwel geschopt te hebben. Op het politiebureau werd u voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. (…)

Hij had geen letsel bij u geconstateerd en u had niet gevraagd om een arts. Hij had vervolgens besloten u te laten insluiten voor nader onderzoek en verhoor.

(…)

De conclusie die ik trek uit het voorgaande is dat niet bewezen kan worden dat de betrokken politieambtenaren zich hebben schuldig gemaakt aan strafbare gedragingen. Ik zie derhalve geen aanleiding een strafvervolging in te stellen."

4. De korpsbeheerder berichtte verzoeker bij brief van 18 april 2001 onder meer het volgende:

"Aangezien een informele behandeling van uw klacht niet mogelijk is gebleken, heb ik (…) uw klacht voorgelegd aan de commissie voor politieklachten.

(…) Een kopie van het advies van de commissie van 17 april 2001, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs, voeg ik hierbij.

Ik heb besloten de overwegingen van de commissie over te nemen."

5. Op 17 april 2001 bracht de commissie voor politieklachten het volgende advies uit aan de korpsbeheerder:

"…De betrokken politieambtenaar M. stelt dat hij die bewuste avond surveilleerde samen met zijn collega R. Hij zag een groepje van drie fietsers aan komen rijden (…). Hij zag dat de fietsers geen licht voerden. Hij hoorde dat zijn collega R. hard en duidelijk het bevel gaf aan de fietsers dat zij moesten stoppen en afstappen. Hij zag dat alle drie fietsers dit bevel negeerden en verder fietsten. M. rende hierop samen met zijn collega R. achter de fietsers aan. Hij zag dat een van de fietsers aanstalten maakte om hard weg te fietsen, waarna ook hij versnelde en die fietser bij zijn jas kon grijpen. Toen de fietser (die later bleek klager te zijn) van zijn fiets stapte, bleek de mouw van zijn jas gescheurd te zijn. Hij (M.) gaf daarop aan die fietser te kennen dat hij om de schade aan de jas te compenseren geen bekeuring zou uitschrijven voor het rijden zonder licht. (…)

Klager werd door hem en collega N. overgebracht naar het districtsbureau te Sittard. Tijdens de overbrenging en tijdens het verblijf in de lift was volgens hem (M.) niets bijzonders voorgevallen. (…)

Desgevraagd deelde hij (M.) (…) mede, dat hij niet gezien had dat klager in de lift gevallen was. (…)

Hij had klager niet aangehouden. Dit moest zijn vrouwelijke collega N. geweest zijn. (…)

Door de betrokken inspecteur van dienst Bu. wordt onder meer gesteld dat (…) verdachte (klager) (…) die nacht aan hem (werd; No) voorgeleid in het bijzijn van twee verbalisanten. (…) Klager ging meteen in discussie wat de consequenties zouden zijn als hij wel antwoord op de vragen zou geven. De juiste inhoud van die discussie kon hij (Bu.) zich niet meer herinneren. Wel herinnerde hij zich dat iedere vraag die hij klager stelde met een nieuwe vraag van de kant van klager werd beantwoord. (…) Een normaal of redelijk gesprek c.q. verhoor was nauwelijks mogelijk geweest. (…) Tijdens de voorgeleiding had hij geen letsel bij klager geconstateerd. Ook had klager niet om een arts gevraagd. Of klager in zijn omvangrijke woordenstroom melding had gedaan van een trap tegen zijn knie, kon hij (Bu.) zich niet meer herinneren. Voor hem (Bu.) is het gebruikelijk om indien geen normaal gesprek met een verdachte mogelijk is en deze zich ergens over beklaagt, dat hij dan adviseert aan de verdachte eventuele klachten (de volgende dag) bij de verhorende ambtenaar kenbaar te maken. Hij (Bu.) meent dit dan ook kenbaar te hebben gemaakt aan klager. Of klager melding heeft gemaakt van de schade aan zijn jas kan hij (Bu.) zich niet meer herinneren. (…)

Door de betrokken vrouwelijke politieambtenaar N. wordt onder meer gesteld dat zij zich de zaak betreffende klager nog maar gedeeltelijk kan herinneren.

(…)

Zij was met een collega meegereden om een verdachte over te brengen. Tijdens het overbrengen had zij die verdachte niet geslagen of geschopt terwijl zij ook niet gezien had dat dit gebeurd was door een ander tijdens het overbrengen. (…)

Van het gestelde door klager, dat zij tegen haar collega, nadat die klager een trap/klap tegen zijn knie gegeven had, gezegd zou hebben 'Wat doe je nou, waar zijn wij nu mee bezig', wist zij niets. (…)

Door rechercheur T. wordt (…) medegedeeld dat (…) aan hem (T.) was verzocht klager de dag nadien te horen. Klager had goed de pest in en stelde zich arrogant op. (…) De door hem (T.) opgenomen verklaring van klager wilde die na doorlezing echter niet ondertekenen. Klager wilde ook een klacht indienen tegen twee politieambtenaren. Hij (T.) had daarop tegen klager gezegd dat hij daarmee niet bij hem moest zijn. Klager moest hiervoor maar een brief schrijven aan de korpsbeheerder. Hij (T.) sloot niet uit dat klager bij hem geklaagd had over pijn aan zijn knie. In ieder geval had klager gewag gemaakt van zijn gescheurde jas. Hij (T.) kon zich niet meer herinneren wat de tenlastelegging was geweest.

Door de klachtbehandelaar I. werd (…) medegedeeld dat de twee arrestanten-bewaarders (…) die op de dag van de insluiting van klager in dienst waren, zich niet konden herinneren dat klager tegen hun geklaagd had over pijn in zijn knie.

(…)

Met betrekking tot voormelde klachtonderdelen overweegt de commissie het volgende.

1. Zowel politieambtenaar M. alsook de vrouwelijke politieambtenaar N. stellen dat zij klager niet getrapt of geslagen hebben en dat zij ook niet gezien hebben dat klager geslagen of geschopt (…) is tijdens het overbrengen (…) naar het cellencomplex.

Gelet op die verklaringen van de betrokken politieambtenaren en het gestelde door klager in deze, acht de commissie zich niet tot oordelen in staat met betrekking tot dit klachtonderdeel.

2. a. (…) Door klager zelf wordt onder meer gesteld dat hij 'ontzettend onrustig en boos was'. Verder wordt door klager gesteld dat de rechercheur T. niet de door hem (klager) gewenste verklaring wilde opnemen in het proces-verbaal van verhoor. Door de rechercheur wordt echter gesteld dat deze verklaring conform het door klager tijdens het verhoor gestelde is. Gelet op deze tegengestelde meningen van klager en betrokken rechercheur T., acht de commissie zich niet tot oordelen in staat m.b.t. dit klachtonderdeel.

(…)

3. Door de betrokken politieambtenaren R. en M. wordt gesteld dat zij naar klager en zijn vrienden geroepen hebben om te stoppen/af te stappen omdat zij geen licht op hun fiets voerden. Zij waren derhalve in overtreding. Door het niet voldoen aan bedoelde vordering konden bedoelde politieambtenaren tot staandehouding van klager en zijn vrienden overgaan. Blijkens het gestelde door politieambtenaar M. was het niet zijn bedoeling om de jas van klager daarbij kapot te maken. De betrokken politieambtenaar M. heeft derhalve gehandeld in de rechtmatige bediening van zijn functie. Het feit dat daarbij de jas van klager werd stuk getrokken doet daar niets aan af. Bedoeld politieoptreden acht de commissie dan ook niet onbehoorlijk..."

B. Standpunt verzoeker

Verzoekers standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 12 november 2001, onder verwijzing naar het interne klachtdossier, in reactie op verzoekers klacht als volgt:

"…Naar aanleiding van de klacht van dhr. B. vond een klachtbehandeling plaats conform de Klachtenregeling Politie Limburg Zuid. (…)

Het optreden van de politie waarbij de jas van verzoeker werd beschadigd, heb ik - na advies van de commissie voor politieklachten - als niet onbehoorlijk geacht. De behandeling van de klachten van verzoeker dat hij na zijn aanhouding is geschopt dan wel met een gummiknuppel is geslagen en dat hem op dwingende wijze een verhoor is afgenomen, hebben - ondanks een nader onderzoek door de commissie - niet tot duidelijkheid geleid. De verklaring van verzoeker en die van de betrokken politieambtenaren wijken daarvoor te veel van elkaar af. Ik acht mij over deze beide klachtonderdelen niet tot oordelen in staat.

Ik heb thans geen andere opvatting over deze klachten en persisteer bij mijn destijds ingenomen standpunten, zoals verwoord in mijn bericht aan dhr. B., d.d. 18 april 2001. Ik heb dan ook geen aanleiding gevonden tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van verzoeker…"

2. In een proces-verbaal (relaas van onderzoek), dat politieambtenaar R. op 21 mei 1998 sloot en ondertekende, staat onder meer het volgende vermeld:

"Op (…) 10 mei 1998, omstreeks 3.20 uur, bevond ik mij samen met M. (…) met projectsurveillance belast op de (…)straat te Sittard.

(…) zag ik, dat (…) drie fietsers naderden. Ik zag, dat deze fietsers geen voorlicht voerden. Tevens zag ik (…) dat de fietsers ondanks onze aanwezigheid bleven rijden.

Ik sommeerde met luide stem de (…) rijdende fietsers te stoppen en af te stappen.

Ik zag, dat de twee fietsers met een zeer verontwaardigde blik in mijn richting keken alsof zij wilden zeggen: 'Wie denk je wel dat je bent en waar bemoei jij je mee'. Ik zag dat zij verder fietsten alsof er niets aan de hand was."

D. standpunt openbaar ministerie

Het hoofd van het arrondissementsparket Maastricht deelde de Nationale ombudsman in reactie op verzoekers klacht onder meer het volgende mee:

"De klacht van de heer B., alsmede een aantal daarop betrekking hebbende bescheiden, werd op 16 juni 1999 (…) toegezonden aan het Openbaar Ministerie. (…)

Op basis van de mij ter beschikking staande bescheiden heb ik geconcludeerd dat niet bewezen kon worden dat de betrokken politieambtenaren zich schuldig gemaakt hadden aan strafbare gedragingen. (…) Hierbij werd de heer B. gewezen op de mogelijkheid een klacht niet-vervolging in te dienen bij het Gerechtshof te 's­Hertogenbosch. (…)

Kortheidshalve moge ik u verwijzen naar de inhoud van mijn schrijven aan de heer B., alsmede mijn schrijven aan de Regionaal Klachtencoördinator. Ik zie thans geen aanleiding mijn eerder ingenomen standpunt te herzien."

e. Reactie verzoeker

"Mijn verhaal aangaande de gebeurtenissen (…) wijkt op onderdelen sterk af van hetgeen betrokken politiefunctionarissen beweren. (…)

Nadat Ra. is afgevoerd, weigerde ik mijn naam op te geven omdat de daarom vragende agente mij niet kon uitleggen waarom dat nodig was (…) en word ik gearresteerd. Dit werd, geloof ik, gedaan door een vrouw. Dat laatste is in overeenstemming met de bevindingen van G. en M. en strijdig met de verklaring van N. zelf. Overigens spreekt N. zichzelf ook op andere fronten tegen, zoals blijkt uit mijn eerdere brieven.

Het staat nu vast dat de verklaringen van betrokken politiefunctionarissen, afgelegd onder ambtseed, elkaar tegenspreken. Het is duidelijk dat in deze zaak minimaal een betrokken politiefunctionaris zijn ambtseed schendt. (…)

Op het bureau aangekomen word ik in de lift tegen mijn knie getrapt of geslagen. (…)

De overige dienstdoende politiefunctionarissen (…) treffen een woedende, klagende arrestant aan. De IvD (Bu; No) wijt dit gedrag aan alcohol- of drugsgebruik en luistert verder niet naar mijn verhaal. (…)

De ochtend erna werd ik verhoord door de heer T. Ik (…) doe een poging mijn klachten bij hem in te dienen, waarbij de trap of slag tegen de knie het belangrijkst is. Evenals zijn collega's neemt hij mijn klachten niet serieus. Sterker nog: hij verdraait mijn getuigenis ten voordele van de politie. Ik accepteer dit niet en onderteken zijn verklaring dan ook niet.

De heer T. heeft desgevraagd toegegeven (…) dat ik een klacht aan hem kenbaar gemaakt heb. Hij beweert niet meer te weten waar dit over ging. Waarom heeft hij mijn klachten toen niet genoteerd? (…)

Overigens heb ik kort na de gebeurtenissen een brief aan de Officier van Justitie geschreven waarin ik uitleg waarom ik 'mijn' verklaring niet ondertekend heb en waarin ik aangaf een klacht te gaan indienen. Dat ik deze klacht pas een jaar later indiende is niet mijn schuld (…), maar een gevolg van het feit dat de politie mij toen pas beschikking gaf over enkele documenten m.b.t. het gebeurde. (…)

Dat de aanvankelijke schade aan mijn knie volgens deskundigen waarschijnlijk veroorzaakt is door een klap of trap door een agent kunt u vinden in mijn medisch dossier '1 maand geleden trap tegen knie gekregen (van agent)', en 'm.i. is het meest waarschijnlijke dat de oorzaak van het letsel de trap tegen de knie is geweest'."

f. verklaringen betrokken ambtenaren

1. Betrokken ambtenaar M., werkzaam bij het regionale politiekorps Limburg Zuid, verklaarde op 3 april 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"In de nacht van 9 op 10 mei 1998 bevond ik mij samen met mijn collega R. in de (…)straat in Sittard toen wij drie fietsers - jonge mannen - zagen naderen. De fietsers reden in een voetgangersgebied en voerden geen voorlicht. Vanwege dit laatste sommeerde R. de fietsers te stoppen. De fietsers reageerden hierop door in onze richting te kijken, maar ze stapten niet af en fietsten gewoon verder. (…) Toen ik de heer B. had ingehaald, greep ik de mouw van zijn jas vast. Ik wilde de heer B. op deze manier staande houden om een bekeuring uit te schrijven vanwege het rijden zonder verlichting. Op het moment dat ik de heer B. vastpakte stond hij op de pedalen omdat hij extra vaart wilde maken. Volgens mij wilde hij ervandoor gaan. De mouw van zijn jas scheurde. Dit verbaasde mij, want ik had niet hard aan de mouw getrokken. (...) Ik zei hem dat ik geen bekeuring zou uitschrijven vanwege de scheur in zijn jas, maar dat ik wel zijn naam wilde noteren, omdat ik het voorval wilde rapporteren.

De heer B. wilde zijn naam echter niet geven. (…)

Er waren intussen nog twee collega's ter plaatse gearriveerd, waaronder N.

(…) De door N. aangehouden verdachte bleek de heer B. te zijn. (…)

N. en ik hebben de heer B. samen naar het politiebureau overgebracht. (…)

We zijn hierna met zijn drieën in de transportlift gestapt om naar het cellencomplex te gaan. Omdat de heer B. steeds zo vervelend was, zou het zo kunnen zijn dat hij in de lift met zijn gezicht naar de muur moest staan. Dat is in zulke gevallen wel gebruikelijk. Ik kan mij niet meer herinneren wie precies waar stond in de lift. Waarschijnlijk stonden N. en ik elk aan een kant van de heer B. (…) De heer B. is in ieder geval niet in de lift gevallen. Ik heb hem geen trap gegeven, en ik heb hem ook geen slag gegeven met mijn gummiknuppel. (…)

Ik voel mij nogal in mijn eer aangetast door de beschuldigingen van de heer B. Ik ben er echt heel boos over, en ik word er ook nu weer emotioneel van. In de ruim twintig jaar dat ik bij de politie werk, heb ik geweldgebruik altijd schriftelijk verantwoord. (…) Waar ik vooral boos om ben, is dat de heer B. geen aangifte van mishandeling heeft gedaan tegen mij. In dat geval had ik als verdachte ook zo mijn rechten gehad, en zou ik op mijn beurt aangifte tegen de heer B. hebben gedaan wegens het doen van een valse aangifte. Ik begrijp ook niet waarom de heer B. zo lang heeft gewacht om naar een arts te gaan. Als ik een pijnlijke knie zou hebben door geweldgebruik van een politieambtenaar, zou ik zo snel mogelijk een arts hebben bezocht om een medische verklaring te laten opstellen. (…)

De heer B. heeft tegen mij en N. niets over zijn knie, of over letsel, gezegd. Ik heb hem na aankomst in het cellencomplex ook niet iets tegen de arrestantenbewaarders horen zeggen over zijn knie. Verder heb ik destijds niet van collega's gehoord dat de heer B. over zijn knie of over een voorval in de lift had geklaagd. Wel kwam mijn collega T. naar me toe nadat hij de heer B. later op de dag had verhoord. T. zei iets in de trant van 'wat is dat voor iemand', omdat hij zelf tijdens het verhoor ook moeite had gehad met de heer B. (…)"

2. Betrokken ambtenaar N, destijds ambtenaar bij het regionale politiekorps Limburg Zuid, verklaarde op 10 april 2002 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Ik kan me herinneren dat ik B. heb overgebracht, maar hoe dat verder ging weet ik niet meer.

Eenmaal op het bureau gaat een verdachte met ons de lift in. Ook met B. gingen we (mijn collega M. en ik) met de lift. Volgens mij stond B. met zijn gezicht tegen de muur en stonden wij erachter. De lift is vrij klein. Als er iemand in de lift zou zijn gevallen, dan moet dat zijn opgevallen. Ik heb niet gezien dat B. gevallen is. Ik herinner mij geen bijzonderheden. Ik heb B. geen trap of mep met een gummiknuppel gegeven. Of mijn collega dat heeft gedaan? Niet dat ik weet. Als ik dat had gezien had ik mijn collega hierop aangesproken. Het hangt dan af van zijn verhaal wat ik verder doe. (…)

Ik heb B. niet horen klagen over zijn knie. Ook heb ik niet gehoord dat collega's aangaven dat B. bij hen had geklaagd over letsel aan zijn knie.

U vraagt mij of ik het gezien zou hebben als M. B. in de lift een klap had gegeven. Dat weet ik niet, ik sta niet de hele tijd naar hem te kijken. Als ik met mijn ogen op de verdachte sta gericht, moet ik dat gezien hebben."

3. Betrokken ambtenaar T., ambtenaar bij het regionale politiekorps Limburg Zuid, verklaarde op 21 mei 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:

"Op 10 mei 1998 kreeg ik 's ochtends het verzoek om de heer B. te verhoren. Hij was aangehouden wegens het rijden zonder licht.

Halverwege het verhoor kwam de heer B. met de klacht dat twee collega's hem in de lift hadden getrapt. Ik heb hem gezegd dat hij daarover niet bij mij moest zijn en dat hij een klacht kon indienen bij de korpschef. Op dat moment was ik hem aan het verhoren en ik wilde weten wat hij die nacht had gedaan.

Ik weet niet om welke twee collega's het ging. Er waren meerdere collega's bij het voorval 's nachts betrokken. (…)

Ik vond verzoeker een vreselijk irritant, vervelend persoon. Het was zijn arrogante houding en de manier waarop hij zich opstelde. (…)

Ik heb niets met de klacht van de heer B. gedaan. Achteraf blijkt dat ik hem naar de hulpofficier van justitie had kunnen verwijzen. Ik wist niet of het waar was wat de heer B. vertelde. Als het waar zou zijn, dan had hij het schriftelijk via een klachtenprocedure kunnen aankaarten.

Ik heb veel politie-ervaring en meestal zijn dergelijke klachten van burgers niet waar. (…) Ik vind het ook vreemd dat de heer B. pas bijna een jaar later een klacht heeft ingediend.

Het verhoor van de heer B. verliep verder wel goed. (…) Hetgeen verzoeker heeft verklaard, heb ik in het proces-verbaal opgenomen. Het is dus niet waar dat ik zijn woorden heb verdraaid. Daar had ik ook helemaal geen belang bij. Het was mijn zaak verder niet.

Ik kan me herinneren dat hij zijn verklaring op een gegeven moment wilde herroepen. Volgens mij kreeg hij toen het idee dat hij misschien wel teveel had verklaard (…). Ik heb hem verteld dat het zo niet werkt. (…) Toen ik hem dat duidelijk had gemaakt, weigerde de heer B. vervolgens zijn verklaring te ondertekenen. Dan tekent hij niet."

G. verklaring verzoeker

Op 24 juli 2002 verklaarde verzoeker onder meer het volgende tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman:

"Ik kan mij herinneren dat ik in de nacht van 9 op 10 mei 1998 met mijn vrienden door de stad fietste, en er opeens een politieambtenaar naast mij liep. (…)

Ik zag hem pas op het moment dat hij mij bij de mouw van mijn jas had gepakt. Het is niet waar dat ik extra vaart heb gemaakt op het moment dat deze politieambtenaar naast mij liep.

Op een gegeven moment ben ik aangehouden. (…)

Op het politiebureau aangekomen, moest ik met de twee politieambtenaren de lift in. (…) Meteen droegen ze mij op met mijn hoofd tegen de liftwand te gaan staan. Ik weet bijna zeker dat de mannelijke politieambtenaar links achter mij stond en de vrouwelijke politieambtenaar rechts achter mij stond. (…)

Opeens kreeg ik een trap of een klap tegen de buitenkant van mijn linkerknie, waardoor ik viel. Op dat moment vroeg ik meteen aan de vrouwelijke politieambtenaar wat haar collega deed. Zij zei toen dat ik mijn mond moest houden en moest opstaan. Uit het feit dat ik dat aan haar vroeg, leid ik af dat ik er op dat moment van overtuigd was dat de mannelijke politieambtenaar de trap of klap moet hebben gegeven.

De vrouwelijke politieambtenaar moet het hebben opgemerkt dat haar collega mij die trap of klap heeft gegeven, dat kan niet anders. Ik weet niet meer precies hoe groot de lift was, maar deze was niet zo groot dat de trap of slag onopgemerkt kon blijven. (…)

Toen ik de lift uitstapte, heb ik mijn klacht - dat ik een trap of klap tegen mijn knie had gekregen - direct aan diverse politieambtenaren kenbaar gemaakt. Ik moest, geloof ik, mijn bezittingen afgeven en aan de politieambtenaar die mijn bezittingen in ontvangst nam, heb ik nogal boos verteld dat ik een trap of een klap had gekregen. (…)

Nadat ik in een cel werd ingesloten, kwam de hulpofficier van justitie bij mij op cel. Ik vind het raar dat de hulpofficier zich niet meer goed kan herinneren wat ik tegen hem heb gezegd, maar dat hij wel kan vaststellen dat de aanhouding rechtmatig is verlopen. Ik had een serieuze klacht, maar hij luisterde niet naar mij.

Als u mij vraagt of ik het mogelijk acht dat de hulpofficier in de veronderstelling was dat ik onder invloed van alcohol of drugs was, dan bevestig ik dat. Ik heb die avond bier gedronken, maar ik weet niet meer precies hoeveel. Ik was in ieder geval aangeschoten. Daarnaast had ik softdrugs (weed) gebruikt. Ook al dacht de hulpofficier dat ik dronken was, hij had me in ieder geval serieus moeten nemen.

Ik weet niet of ik tijdens het verblijf op het politiebureau om een arts heb gevraagd. Ik denk van niet. Als u mij vraagt waarom ik daar niet om zou hebben gevraagd, dan denk ik dat ik dat niet heb gedaan omdat er toch niet naar mij werd geluisterd.

Achteraf gezien verwijt ik het mijzelf dat ik pas een maand later naar mijn huisarts ben gegaan. Ik ben niet iemand die snel naar de huisarts gaat, en ik was in de veronderstelling dat de pijn aan mijn knie wel over zou gaan. (…)

De volgende dag werd ik door een politieambtenaar verhoord. Bij hem heb ik wederom mijn klacht geuit, maar hij zei dat ik met klachten niet bij hem moest zijn.

Verder verdraaide hij mijn verhaal. Toen ik mijn verklaring doorlas, had hij formuleringen veranderd. Ik weet niet meer precies wat hij verdraaide, maar ik had het gevoel dat hij de verklaring manipuleerde. Bepaalde aspecten had hij uitvergroot. Ik weet het niet meer precies. Er stonden niet echt onwaarheden in de verklaring, zoals de politieambtenaar deze had opgesteld. Anders had ik me dat waarschijnlijk wel herinnerd.

(…) Een maand na het voorval heb ik de officier van justitie een brief gestuurd waarin ik heb aangegeven waarom ik het proces-verbaal van verhoor niet heb ondertekend. In die brief heb ik meegedeeld dat ik een klacht ging indienen over de politie. (…)

Ik (…) wil nog het volgende opmerken. Ik weet dat de verklaring van een politieambtenaar, die op ambtseed is opgemaakt, zwaarder weegt dan de verklaring van een burger.

De verklaringen die de betrokken ambtenaren hebben afgelegd, zijn op het punt van mijn aanhouding tegenstrijdig. Dit zegt genoeg over de rest van de verklaring. Dat betekent dat één van beide verklaringen moet afvallen, en er dan nog één verklaring overblijft, die tegenover mijn verklaring staat.

Dat de mannelijke politieambtenaar ontkent dat hij mij een trap of slag heeft gegeven, vind ik logisch. Hij is immers de verdachte. Maar ook de vrouwelijke politieambtenaar liegt hierover. (…). Ik zou haar graag persoonlijk willen spreken en haar face to face vragen wat er is gebeurd. Ik ben ervan overtuigd dat wanneer wij elkaar recht in de ogen kijken, zij niet meer kan liegen. Liegen op papier is namelijk veel makkelijker dan face to face liegen."

h. verklaringen van derden

1. In een schriftelijke verklaring van 1 september 2002 heeft de vader van verzoeker onder meer het volgende gesteld:

"Ik (…) verklaar hierbij, dat toen ik mijn zoon (…) op de bewuste dag (…) op het politiebureau te Sittard ging ophalen, hij reeds mank buiten liep. (…)

Hij vertelde me toen, dat ze hem tijdens het uitstappen bij het politiebureau tegen zijn knie getrapt hadden omdat hij niet snel genoeg het bureau inliep. Hij had behoorlijk pijn. Hij had de agenten erop gewezen, dat zijn knie gezwollen was, maar deze reageerden hier niet op!"

2. In een ongedateerde schriftelijke verklaring heeft C., een vriend van verzoeker, onder meer het volgende gesteld:

"Omdat ik natuurlijk wilde weten hoe alles afgelopen was heb ik binnen 2 dagen nadat B. in de cel heeft gezeten contact met hem opgenomen via de telefoon. Hij vertelde toen al dat een agent tegen zijn knie had getrapt toen hij in de lift moest stappen. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij daarbij ook verteld dat hij door de trap last had van pijn in zijn knie. (…)

Hij heeft ook vanaf het begin af aan al verteld dat de knieblessure is ontstaan na de trap tegen zijn knie."

i. tweede verklaring betrokkenen

Omdat de verklaringen van verzoeker en de politieambtenaren M. en N. lijnrecht tegenover elkaar stonden, heeft de substituut-ombudsman, samen met twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman de betrokkenen nogmaals gehoord. De betrokken ambtenaren hebben hun verklaring afgelegd in het bijzijn van verzoeker en diens raadsman en nadat zij de eed hebben afgelegd.

1. Op 12 september 2002 verklaarde politieambtenaar M. onder meer het volgende:

"Vervolgens zijn mijn collega N. en ik met B. de lift ingegaan. U vraagt mij hoe groot de lift is. Ik kan u vertellen dat de lift niet groot is. Als je met drie mensen in de lift staat, dan sta je opgepropt. (…) Ik weet niet meer hoe N. en ik in de lift stonden. Als B. in de hoek stond, zullen wij erachter hebben gestaan. (…)

U vraagt mij of B. in de lift is gevallen. Ik kan hierop antwoorden dat B. niet in de lift is gevallen. Hij is gewoon rechtop blijven staan. (…)

Ik vind de beschuldiging die B. jegens mij heeft geuit heel ernstig. Als hij aangifte had gedaan van mishandeling, dan was het fair gespeeld. Dan was ik een verdachte geweest en had ik ook mijn rechten gehad. Nu is dat niet het geval."

2. Op 12 september 2002 verklaarde politieambtenaar N. onder meer het volgende:

"Nadat wij in de kelder waren aangekomen, zijn we met de lift naar boven gegaan. (…)

U vraagt mij hoe groot de lift is waarmee we naar boven gingen. De lift is niet groot. Met drie of vier personen kun je er redelijk in staan. (…)

Volgens mij moest B. met zijn gezicht tegen de muur gaan staan, en stonden mijn collega M. en ik aan beide zijden naast hem. Een verdachte staat bijna altijd met zijn gezicht tegen de muur. (…) De wijze waarop we in de lift stonden, zoals ik zojuist heb verklaard, is gebaseerd op ervaring, niet zozeer op mijn herinneringen. (…)

Ik heb B. geen trap of mep gegeven. Ik heb ook niet gezien dat B. een trap of mep heeft gekregen. Als het was gebeurd, had ik het gezien. Ik heb hem geen 'au' horen roepen; dat zou me wel zijn bijgebleven.

Het was mijn zaak niet, en ik herinner me deze zaak niet zozeer. Als er zich bijzonderheden hadden voorgedaan, was het me wel bijgebleven. (…)

Ik kan niet uitsluiten dat er geweld is gebruikt, het is niet aan mij om te zeggen dat B. liegt, maar ik heb het niet gedaan en ook niet gezien dat het gebeurde.

Ik kan me niet herinneren dat B. in de lift is gevallen."

3. Op 12 september 2002 verklaarde verzoeker onder meer het volgende:

"U vraagt mij of ik die avond had gedronken. Zoals ik eerder heb verklaard, had ik die avond zo'n 10 glazen alcohol gedronken. Ik zeg er eerlijk bij dat ik ook wat weed had gerookt, maar niet zoveel. Als u mij zegt dat dat geen goede combinatie is voor je geheugen, dan kan ik daarop antwoorden dat indien er heftige dingen gebeuren, je geheugen die dingen wel opslaat. (…)

Vervolgens stapten we met z'n drieën de lift in. (…) Ik moest met mijn hoofd tegen de muur gaan staan. (…) De politieambtenaren stonden achter mij.

U vraagt mij hoe ik weet dat politieambtenaar M. links achter mij stond en politieambtenaar N. rechts achter mij, terwijl ik niet meer weet hoe ik ben binnengekomen. Hierop kan ik u geen antwoord geven. Ik weet ook niet meer hoe dicht zij op mij stonden. (…)

Op een gegeven moment voelde ik een klap tegen de buitenkant van mijn linkerknie, waarna ik op de grond viel. U vraagt mij naar welke kant ik viel. Volgens mij ben ik gewoon recht naar beneden gevallen. Volgens mij heb ik toen mijn hoofd naar rechts gedraaid, waar mevrouw N. stond. Ik heb toen tegen haar gezegd 'wat doet uw collega nou?'. Politieambtenaar N. zei toen dat ik mijn mond moest houden en moest gaan opstaan.

U vraagt mij hoe ik weet dat politieambtenaar M. de klap tegen mijn knie heeft gegeven. Ik herinner me dat niet meer, maar baseer me hierbij op eerdere verklaringen. Omdat de trap of klap van links kwam, ben ik ervan uitgegaan dat politieambtenaar M. mij die trap of klap heeft gegeven. (…) Het deed behoorlijk pijn. (…)

U confronteert mij met een verklaring van mijn vader van 1 september 2002, waarin hij stelt dat ik hem op 10 mei 1998 - na mijn invrijheidstelling - heb verteld dat de politie mij een trap tegen mijn knie heeft gegeven tijdens het uitstappen bij het politiebureau, omdat ik niet snel genoeg het politiebureau inliep. U stelt dat dit niet hetzelfde is als hetgeen ik heb verklaard. Als u precies wilt weten wat mijn vader daarmee bedoelt, moet u hem dat zelf vragen. Het is inderdaad niet helemaal helder geformuleerd.

U confronteert mij met een verklaring van mijn vriend C. die heeft gesteld dat ik hem heb verteld dat een politieambtenaar mij een trap tegen mijn knie had gegeven toen ik de lift moest instappen.

U stelt dat ook deze verklaring niet geheel gelijk is aan hetgeen ik heb verklaard. U vraagt mij wat ik hun heb verteld. Ik heb hun ongetwijfeld hetzelfde verhaal verteld dat ik nu aan u vertel. U moet echter niet vergeten dat het voorval zich inmiddels zo'n 4,5 jaar geleden heeft voorgedaan. (…)

In de cel aangekomen, constateerde ik meteen dat mijn knie was gezwollen en dat deze pijn deed. (…)

Ik heb getracht de klachten omtrent mijn knie kenbaar te maken aan de hulpofficier van justitie, aan wie ik ben voorgeleid. Hij luisterde helemaal niet naar mij. Ik weet niet meer precies wat ik allemaal heb gezegd. (…)

Ik heb de hulpofficier gezegd dat ik getrapt of geslagen was, maar ik weet niet meer welke bewoordingen ik heb gebruikt.

Ik ontken niet dat ik een woordenstroom heb gebruikt; ik was erg boos. Er was inderdaad geen sprake van een redelijk gesprek. (…)

De volgende dag ben ik aan het begin van de middag verhoord. Ik heb de rechercheur gezegd wat er in de lift was gebeurd, maar hij wilde mijn klachten niet opnemen in het proces-verbaal. De sfeer werd al snel grimmig. U vraagt of ik hem mijn knie heb laten zien, hetgeen niet het geval is.

Ik durf geen precieze uitspraak te doen over de pijn die ik toen voelde. Het speelde immers 4,5 jaar geleden. Mijn knie deed pijn als ik deze zwaar belastte. U stelt dat ik mijn knie tijdens mijn verblijf in de politiecel niet zwaar hoefde te belasten en dat ik zojuist heb verklaard dat ik wel pijn aan mijn knie had, toen ik in de cel zat. Ik voelde mijn knie inderdaad toen ik in de cel zat, ondanks dat ik deze niet zwaar belastte. Het heeft ongetwijfeld pijn gedaan, maar ik kan me het pijngevoel niet meer herinneren."

Achtergrond

1. Artikel 35 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990:

"Fietsers en bestuurders van een wagen moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht voor- en achterlicht voeren."

2. Artikel 92, eerste lid, Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990:

"Overtreding van de artikelen (…), 31 tot en met 43, (…) is een strafbaar feit."

3. Artikel 3, eerste lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften:

"Met het toezicht op de naleving van de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften zijn belast de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren."

4. Artikel 2, eerste lid, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten."

5. Artikel 5:16 Algemene wet bestuursrecht:

"Een toezichthouder is bevoegd inlichtingen te vorderen."

6. Artikel 34, eerste lid sub a, Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften:

"Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder."

Instantie: Regiopolitie Limburg Zuid

Klacht:

Bij aanhouding verzoeker zijn jas kapot gemaakt, hem geschopt dan wel met gummiknuppel op zijn knie geslagen, hem op dwingende wijze een verhoor afgenomen.

Oordeel:

Niet gegrond