Verzoekster, die in Eindhoven op 30 juni 2000 als bestuurster van een fiets gewond raakte bij een aanrijding met een personenauto, klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost de aanrijding hebben afgehandeld. Zij klaagt er met name over dat de politie:
- geen technisch onderzoek aan de betrokken voertuigen heeft verricht of heeft laten verrichten;
- geen sporenonderzoek op de plaats van de aanrijding heeft verricht of heeft laten verrichten;
- niet alle getuigen heeft gehoord;
- het proces-verbaal naar aanleiding van deze gebeurtenis onzorgvuldig en onvolledig heeft opgemaakt;
- haar pas op 14 oktober 2000 op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid dat slachtofferhulp mogelijk was.
Voorts klaagt zij er over dat een (andere) ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost haar op 29 maart 2001 als schuldige/verdachte heeft behandeld, toen zij informatie over de betreffende aanrijding bij hem inwon.
Ten slotte klaagt verzoekster er over dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost bij het oordeel over haar klacht, op 20 september 2001 onvoldoende aandacht heeft besteed aan hetgeen zij naar voren had gebracht.
Beoordeling
Inleiding
Verzoekster, die in Eindhoven op 30 juni 2000 als bestuurster van een fiets gewond raakte bij een aanrijding met een personenauto, klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost deze aanrijding hebben afgehandeld. Verzoekster liep ten gevolge van de aanrijding een gebroken rotsbeentje, een gebroken rib, gekneusde ribben, een gebroken ruggenwervel, gekneusde hersenen en een schedelbasisfractuur op en werd per ambulance vervoerd naar het ziekenhuis, waar zij enige tijd opgenomen is geweest.
I. Ten aanzien van het onderzoek
1. Verzoekster klaagt er in verband met deze gebeurtenis over dat de politie geen technisch onderzoek aan de betrokken voertuigen heeft verricht of heeft laten verrichten; geen sporenonderzoek op de plaats van de aanrijding heeft verricht of heeft laten verrichten en niet alle getuigen heeft gehoord.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost berichtte op dit punt dat ter plaatse zich geen getuigen van het ongeval hadden gemeld. Voorts was er bij de plaatselijke snackbar een oproep gedaan naar eventuele getuigen, waarop niemand zich had gemeld. Gelet op de aard van de aangetroffen sporen was er ter plaatse geen enkele aanwijzing geweest om de fiets en personenauto aan een technisch onderzoek te onderwerpen, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder berichtte dat de bestuurder van de personenauto normaal aanspreekbaar was geweest en dat er geen enkele aanleiding had bestaan om deze bestuurder te laten onderzoeken naar het inwendig gebruik van stoffen die de rijvaardigheid konden beïnvloeden. De korpsbeheerder was de mening toegedaan dat, wanneer het verkeersongeval letsel tot gevolg heeft waardoor enige betrokkene in het ziekenhuis een medische behandeling moet ondergaan en dat vast is komen staan dat dit slachtoffer de enige verdachte is, wordt volstaan met het opmaken van een verkeersongevallenregistratie. Om die reden had de politie gehandeld conform de richtlijnen aanwijzing verkeersongevallen. De korpsbeheerder liet weten dat de beschikbare getuigen voor zover nodig zijn gehoord. De korpsbeheerder is van oordeel dat verzoeksters klacht ongegrond is.
3. Politieambtenaar He. verklaarde dat hij samen met zijn collega B. ter plaatse was gekomen. Hij had verzoekster liggend op de rijbaan van de U-weg aangetroffen. Verzoekster was bij kennis en aanspreekbaar geweest. Zij had een hoofdwond en klaagde over pijn aan haar rug en over hoofdpijn. He. had haar daarop laten liggen omdat verplaatsing tot verergering van het letsel zou kunnen leiden. Voorts verklaarde He. dat de bij de aanrijding betrokken personenauto een deuk in de motorkap had, de voorruit was gebarsten en naar binnen was gedrukt en dat de dakrand boven de voorruit was ingedeukt. Op het wegdek had He. geen remsporen aangetroffen. He. liet weten dat er geen technisch onderzoek was verricht aan de bij het ongeval betrokken voertuigen omdat daartoe geen aanleiding bestond. Omdat er geen sprake was van een ernstige aanrijding en er duidelijkheid was over de toedracht, was er geen aanleiding om voor de vastlegging van de sporen specialisten in te schakelen, aldus He. Voorts hadden He. en B. nog bij omstanders geïnformeerd of iemand de aanrijding had zien gebeuren, wat niet het geval bleek te zijn. He. heeft verzoekster niet ter plaatse verhoord over de toedracht omdat hij dat in afwachting van de ambulance niet gepast vond. B. en He. waren op basis van de aangetroffen situatie en op basis van wat de bestuurder van de personenauto had verklaard tot de conclusie gekomen dat verzoekster de weg was overgestoken en daarbij was aangereden door de personenauto. Zij hadden haar toen als schuldige aan de aanrijding aangemerkt.
4. Politieambtenaar B. verklaarde dat hij zich op de plaats van de aanrijding had bezig gehouden met de bestuurder van de personenauto en hem kort had verhoord. B. had gezien dat verzoekster een kleine hoofdwond had. Voorts liet B. weten dat de personenauto aan de voorzijde was beschadigd, de voorruit was gebarsten en dat de rand van het dak boven de voorruit naar binnen was gedrukt. B. concludeerde dat verzoekster daar kennelijk tegenaan was gekomen. Omstanders hadden de aanrijding niet zien gebeuren, aldus B. B. had de plaats van de voertuigen op het wegdek niet afgetekend omdat de toedracht tot de aanrijding voldoende duidelijk was. Om die reden had B. ook geen technisch onderzoek laten instellen. B. had geen kras- of remsporen op het wegdek aangetroffen en hij was ongeveer een week later op de plaats van de aanrijding gaan kijken of hij geen sporen had gemist. Omdat B. niet had geconstateerd dat er mogelijk alcoholgebruik bij de betrokkenen was geweest, heeft B. geen ademtest afgenomen. Op basis van de verklaring van de bestuurder van de personenauto en op basis van de bevindingen op de plaats van de aanrijding hadden He. en B. besloten geen proces-verbaal van de aanrijding op te maken. In de registratieset was verzoekster als 14.1 aangeduid. B. liet weten dat hij haar hiermee niet als schuldige had willen aanmerken. B. verklaarde voorts dat eerst nog was volstaan met het opmaken van een registratieformulier omdat B. het slachtoffer nog wilde spreken. Later was alsnog een proces-verbaal opgemaakt omdat verzoekster daarom had verzocht en omdat de verwondingen ernstiger bleken te zijn. In dat proces-verbaal waren alsnog de later toegezonden verklaringen verwerkt van personen die de situatie kort na de aanrijding hadden gezien, aldus B.
5. Op grond van de ten tijde van het ongeval geldende Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen van 10 mei 1995 dient van een aanrijding proces-verbaal te worden opgemaakt wanneer het verkeersongeval letsel tot gevolg heeft waardoor enige betrokkene in het ziekenhuis een medische behandeling moet ondergaan, behoudens die gevallen waarin er slechts een slachtoffer is en is komen vast te staan dat dit slachtoffer de enige verdachte is. Dit betekent dat indien enige betrokkene van de plaats van het ongeval naar het ziekenhuis wordt vervoerd, proces-verbaal moet worden opgemaakt. Indien later bij het onderzoek blijkt dat er slechts sprake is van licht letsel en behandeling in het ziekenhuis niet nodig is, zal van het opmaken van proces-verbaal kunnen worden afgezien. (zie Achtergrond, onder A.).
6. Het staat vast dat verzoekster bij de aanrijding gewond is geraakt en direct naar het ziekenhuis is vervoerd. Gelet hierop en gelet op de hiervoor onder I.5. genoemde richtlijn - en niet de door de korpsbeheerder genoemde richtlijnen aanwijzing verkeersongevallen en de Handleiding Registratie Verkeersongevallen - hadden de betrokken politieambtenaren op dat moment niet mogen beslissen van de aanrijding alléén een registratieformulier en geen proces-verbaal op te maken. Pas in het geval dat later zou blijken dat er sprake was van licht letsel van verzoekster en dat behandeling in het ziekenhuis niet nodig bleek te zijn, had mogelijk kunnen worden afgezien van het opmaken van een proces-verbaal (zie Achtergrond, onder A.). De politie heeft hiermee onjuist en in strijd met de ter zake geldende voorschriften gehandeld.
Voorts klemt deze beslissing te meer omdat verzoekster niet direct is verhoord over de toedracht van de aanrijding. Eveneens speelt hierbij een rol dat vaststaat dat door contact met verzoeksters lichaam de voorzijde van de betrokken personenauto was gedeukt, de voorruit was gebarsten en ingedrukt en dat de rand van het dak boven de voorruit was ingedrukt. Dit geeft in combinatie met het hoofdletsel van verzoekster voldoende reden te veronderstellen dat verzoekster meer dan licht letsel bij de aanrijding had opgelopen. Ook staat vast dat politieambtenaren bij omstanders hebben geïnformeerd naar de toedracht van de aanrijding. Dit leidt er toe te veronderstellen dat de toedracht tot de aanrijding bij de betrokken politieambtenaren niet (volledig) duidelijk was, te meer omdat de omstanders - blijkens de verklaringen van de politieambtenaren - daarover geen duidelijkheid konden verschaffen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen lag het dan ook in de rede dat de politieambtenaren vanaf het begin van hun optreden ter plaatse ervan hadden moeten uitgaan dat een proces-verbaal van de aanrijding moest worden opgemaakt. Dit houdt in dat een gedegen onderzoek dient te worden ingesteld naar de oorzaak van de aanrijding met in beginsel gebruikmaking van alle middelen die kunnen leiden tot duidelijkheid over de toedracht.
7. Ten aanzien van het technisch onderzoek wordt het volgende geoordeeld. Het staat vast dat geen technisch onderzoek is verricht aan de bij de aanrijding betrokken voertuigen. Gelet op hetgeen hiervóór onder I.6. is geoordeeld en gelet op de mededelingen van de betrokken ambtenaren over het ontbreken van remsporen op het wegdek, had het in de rede gelegen om ten minste een onderzoek in te (laten) stellen naar de toestand van de remmen van beide betrokken voertuigen. Het is onjuist dat dit niet is gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
8. Ten aanzien van het sporenonderzoek wordt het volgende geoordeeld. Het staat vast dat - blijkens de mededelingen van B. en. He. op dit punt - zij hebben gezocht naar sporen. In zoverre is er juist gehandeld. Echter, gelet op hetgeen hiervóór onder I.6. is overwogen over het opmaken van een proces-verbaal, had het in de rede gelegen, mede gelet op de mogelijke ernst van het letsel van verzoekster en het op dat moment ontbreken van verklaringen van derden over de toedracht, dat specialisten op dit gebied zouden zijn ingeschakeld om mogelijk minder duidelijk zichtbare sporen te vinden.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
9. Ten aanzien van het niet horen van alle getuigen wordt het volgende overwogen. Het is voldoende aannemelijk dat politieambtenaren B. en He. ter plaatse geen (bruikbare) getuigen hebben aangetroffen. Verzoekster heeft later drie namen van personen aangegeven die mogelijk een verklaring over de toedracht van de aanrijding konden geven. Dit waren S., Hx, en Wx. De politie heeft S. en Hx alsnog verhoord. In zoverre is juist gehandeld. Uit het onderzoek is niet gebleken dat Wx is verhoord. Dit is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het proces-verbaal
1. Verzoekster klaagt er over dat de politie het proces-verbaal naar aanleiding van de aanrijding onzorgvuldig en onvolledig heeft opgemaakt.
2. Gelet op hetgeen hiervóór onder I. is geoordeeld treft verzoeksters klacht op dit punt doel. Vanwege het ontbreken van een technisch onderzoek en een sporenonderzoek en vanwege het ontbreken van één getuigenverklaring is de conclusie gerechtvaardigd dat het proces-verbaal onvolledig is opgemaakt.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
3. Ten overvloede wordt over de aanduiding van verzoekster als 14.1 in het registratieformulier het volgende overwogen. Politieambtenaar B., die zich met de schriftelijke afhandeling van de aanrijding heeft beziggehouden, verklaarde dat hij verzoekster in het registratieformulier met 14.1 had aangeduid, maar haar daarmee niet als schuldige had willen aanmerken. Hierin kan hij niet worden gevolgd. De politie duidt betrokkenen van een aanrijding in een registratieformulier aan met "14.1" en "14.2". Met "14.1" wordt doorgaans de verdachte aangeduid, en met "14.2" de wederpartij of getuige. Voorts vermeldt het registratieformulier dat verzoekster (14.1) vanuit een uitrit de weg opreed en 14.2 niet voor liet gaan. Ook wordt verwezen naar artikel 54 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (zie Achtergrond, onder B.). Niet valt in te zien dat met deze aanduiding van verzoekster iets anders is bedoeld dan om haar als schuldige aan de aanrijding aan te duiden.
III. Ten aanzien van de slachtofferhulp
1. In verband met het voorgaande klaagt verzoekster er over dat de politie haar pas op 14 oktober 2000 op de hoogte heeft gesteld van de mogelijkheid dat slachtofferhulp mogelijk was.
2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat verzoekster in het ziekenhuis opgenomen was geweest en dat pas in een later stadium haar verklaring werd opgenomen waarbij zij op de hoogte was gesteld van de mogelijkheid van slachtofferhulp. Voor die tijd had de betrokken politieambtenaar gecorrespondeerd met verzoeksters vader. De korpsbeheerder is van oordeel dat de klacht ongegrond is.
3. Politieambtenaar B. verklaarde dat hij pas in oktober 2000 verzoekster had gesproken omdat dit eerder niet mogelijk was geweest. Hij had haar toen op de hoogte gesteld van de mogelijkheid van slachtofferhulp.
4. Vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking is het zorgvuldig dat de politie, indien is opgetreden in verband met een verkeersongeval, de betrokkenen tijdig op de hoogte stelt van instanties die behulpzaam kunnen zijn bij de verdere afwikkeling van een verkeersongeval. Het is de Nationale ombudsman ambtshalve bekend dat enkele regionale politiekorpsen daarbij gebruik maken van een standaardbrief.
5. Het staat vast dat verzoekster pas op 14 oktober 2000 op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid om slachtofferhulp te krijgen. Gelet op hetgeen hiervóór onder III.4. is overwogen en gelet op het feit dat het de politie ermee bekend was dat verzoekster in het ziekenhuis was opgenomen, had het in de rede gelegen dat verzoekster eerder dan op 14 oktober 2000 op de hoogte was gesteld van de mogelijkheid slachtofferhulp te kunnen inroepen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van de bejegening op 29 maart 2001
1. Verzoekster klaagt er tevens over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost haar op 29 maart 2001 als schuldige/verdachte heeft behandeld, toen zij informatie bij hem inwon over de betreffende aanrijding. Politieambtenaar Bo. had haar toen meegedeeld dat het dossier niet naar het openbaar ministerie was gestuurd omdat zij zelf de enige verdachte was. Voorts had Bo. op verzoeksters mededeling dat het niet klopte dat B. in de friettent een aanplakbiljet had opgehangen haar meegedeeld: "Wie gelooft men eerder, een agent of iemand uit een friettent." Op verzoeksters mededeling dat uit de verklaring van de door haar aangemelde drie getuigen toch een andere visie naar voren kwam, had Bo. meegedeeld dat de betreffende getuigen het ongeluk niet hadden gezien en alleen de bestuurder van de personenauto het had gezien en dat dit juist was en verzoekster dus schuldige/verdachte was. Verzoekster was van mening dat zij bij dit contact zeer laagdunkend was behandeld, terwijl hiervoor op grond van de feiten geen enkele aanleiding toe was.
2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat verzoekster die dag met de dienstdoende dagcoördinator had gesproken en dat verzoekster tijdens dat gesprek plotseling de telefonische verbinding had verbroken. De korpsbeheerder was van oordeel dat de klacht ongegrond is.
3. Politieambtenaar Bo. verklaarde dat, nadat verzoekster had geïnformeerd naar de stand van zaken van de aanrijding, hem uit het bedrijfsprocessensysteem niet duidelijk was geworden wat precies de stand van zaken was. Bo. berichtte dat hij verzoekster had toegezegd te informeren bij collega's en haar terug te bellen. Van B. had Bo. vernomen dat verzoekster als verdachte/schuldige van de aanrijding was aangemerkt en dat er geen proces-verbaal van de aanrijding werd opgemaakt. Bo. liet weten dat hij verzoekster had teruggebeld en haar voorzichtig had meegedeeld dat zij als verdachte/schuldige werd aangemerkt en dat er geen proces-verbaal van de aanrijding werd opgemaakt. Hij deed dit voorzichtig omdat hij had vernomen dat de zaak gevoelig bij verzoekster lag, aldus Bo. Verzoekster was daarop kwaad geworden en had laten weten dat er getuigen waren die anders beweerden. Op het moment dat Bo. verzoekster had gevraagd of die getuigen de aanrijding hadden zien gebeuren, deelde verzoekster mee dat zij de situatie ná de aanrijding hadden gezien en dat zij niet de aanrijding hadden zien gebeuren. Bo. deelde mee dat hij verzoekster daarop had laten weten dat deze getuigen dan niet bruikbaar waren om de schuld aan de aanrijding vast te stellen. Voorts berichtte Bo. dat hij voor verdere informatie verzoekster had verwezen naar zijn collega's die de aanrijding behandelden. Hierop had verzoekster de hoorn op de haak gegooid, aldus Bo. Bo. liet voorts weten dat hij verzoekster meer informatie had verstrekt dan gebruikelijk en dat hij daarbij rekening had gehouden met haar positie. Bo. was van mening dat hij naar eer en geweten had geprobeerd haar te helpen. Bo. ontkende de mededeling over de friettent te hebben gedaan.
4. Het staat vast dat Bo. verzoekster heeft meegedeeld dat zij met betrekking tot de aanrijding als verdachte/schuldige was aangemerkt en dat de aangevoerde getuigen niet bruikbaar waren om de schuld aan de aanrijding vast te stellen. Bo. heeft hiermee verzoekster de bij de politie bekende informatie meegedeeld. In zoverre heeft Bo. juist gehandeld. Op het punt van de mededeling over de friettent staan de standpunten van verzoekster en Bo. tegenover elkaar. Uit het onderzoek zijn echter onvoldoende feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan een oordeel kan worden gegeven over de wijze waarop Bo. verzoekster deze informatie heeft verstrekt.
De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van een oordeel.
V. Ten aanzien van de klachtafhandeling
1. Ten slotte klaagt verzoekster er over dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, bij het oordeel over haar klacht op 20 september 2001, onvoldoende aandacht heeft besteed aan hetgeen zij naar voren had gebracht. Verzoekster is van mening dat bij de afhandeling van de klacht niet voldoende aandacht is besteed aan de wijze waarop zij door de politieambtenaren werd behandeld na het ongeval. Voorts liet verzoekster weten dat de klacht slechts was afgedaan met de opmerking dat de betreffende politieambtenaar van mening was dat hij verzoekster correct te woord had gestaan. Verzoekster voelde zich hierdoor ernstig tekort gedaan.
2. De korpsbeheerder is van mening dat hij bij de behandeling van de klacht voldoende diep is ingegaan op de wijze waarop verzoekster door de politie is bejegend. In reactie op de namens verzoekster ingediende klachtbrief van 14 juni 2001 liet de korpsbeheerder op het punt van de bejegening verzoekster het navolgende weten:
"Later heeft u telefonisch contact gezocht met personeel van de politie, afdeling Tongelre. U werd te woord gestaan door de dienstdoende dagcoördinator, die u later heeft teruggebeld met betrekking tot gegevens aangaande het ongeval. Tijdens dat gesprek heeft u plotseling de telefonische verbinding verbroken."
3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Eén van de vereisten van een behoorlijke klachtbehandeling is dat het oordeel over de onderzochte gedraging wordt gemotiveerd. Deze motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn en dient de te nemen beslissing te kunnen dragen. Dit betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen. Verder brengt het vereiste van zorgvuldigheid met zich mee dat op alle klachtonderdelen wordt ingegaan, en dat bij toetsing aan regelgeving wordt aangegeven op welke regelgeving wordt gedoeld en hoe deze regelgeving luidt.
4. De korpsbeheerder heeft met zijn reactie op dit deel van verzoeksters klacht niet voldaan aan hetgeen hiervóór onder V.3. is overwogen. Hij heeft namelijk slechts volstaan met het geven van een opsomming van wat hem bij het klachtonderzoek was gebleken, zonder dat hij heeft gemotiveerd hoe hij tot zijn oordeel is gekomen. Daarmee heeft hij verzoeksters klacht niet met de vereiste zorgvuldigheid afgedaan.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is gegrond, behalve op het punt van de bejegening op 29 maart 2001; op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is gegrond.
Onderzoek
Op 26 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. te Eindhoven, ingediend door Holla Poelman advocaten te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost en met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd vier betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werden drie betrokken ambtenaren gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster, de korpsbeheerder en betrokken ambtenaar Bo. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van betrokken ambtenaar He. gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. Betrokken ambtenaar B. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten
1. Op 30 juni 2000 raakte verzoekster, H., betrokken bij een verkeersongeval. Zij kreeg daarbij als bestuurster van een fiets een aanrijding met een personenauto. Politieambtenaren He. en B. van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost kwamen ter plaatse bij de aanrijding. In de mutatie in het dag- en nachtrapport die zij van de behandeling van de aanrijding opmaakten staat onder meer vermeld:
"Aanrijding met fietser thv het K.
(...)
Melder = 1323 op verzoek ouders H. (fietster) ikg en nemen contact op met ehbo Diaconessenhuis
(...)
Vrijdagavond nog in het Diaconessenhuis geweest en daar hoorde wij dat H. naar de IC moest.
Op vrijdag 28-07-00 omstreeks 11.45 uur contact gehad met de ouders van H. Hieruit bleek dat H. een schedelbasisfractuur had en een gebroken rib en ruggenwervel. Ook waren er enkel ribben gekneusd en had ze een probleem met het gehoor.
Volgens de vader van H. was er een getuige en die zou contact met mutant opnemen.
D. heeft een WA verzekering bij de Generali (...).
Nadat de getuigen en betrokkene gehoord waren bleek dat H. zich niets meer kon herinneren van de aanrijding. 14.2 verklaarde dat hij vanaf de Br.-weg de U.-weg opgereden was en dat ter hoogte van de uitrit van het K. 14.1 de weg opreed.
Getuige S. verklaarde dat hij, toen hij langs de pd reed de auto van 14.2 aan de rechterzijde van het slachtoffer zag staan. Dus komende vanaf de Bu. in de richting van de Br.-weg.
Getuige Hx., een vriendin van 14.1, verklaarde dat zij, toen ze langs de pd reed de auto van 14.2 aan de andere zijde van het slachtoffer zag staan. Met de voorzijde in de richting van de Br.-weg. Ze zag echter geen bijzonderheden aan de auto van 14.2. De schade was haar niet opgevallen. Wel een beetje vreemd.
In verband met de nasleep die er al is en nog lang kan gaan duren besloten om proces-verbaal op te maken.
Hiervoor is betrokkene 14.1 verdachte gemaakt."
2. In de verkeersongevallenregistratieset die politieambtenaren B. en He. van dit ongeval opmaakten staat onder meer vermeld:
"18. Beknopte duidelijke omschrijving van het ongeval.
Betrokkene 14.1 reed vanuit een uitrit de U.-weg op. Bij deze manoeuvre liet zij betrokkene 14.2 niet voor gaan. Hierdoor ontstond tussen beiden een aanrijding met vermelde schade, (art.54 RW 1990)
Betrokkene 14.1 kan van de aanrijding niets meer herinneren. Betrokkene 14.1 had ten gevolge van de aanrijding de volgende verwondingen opgelopen; een gebroken rotsbeentje, een gebroken rib, gekneusde ribben, een gebroken ruggenwervel, gekneusde hersenen en een schedelbasisfractuur.
Betrokkene 14.2 verklaarde dat hij vanaf de Br.-weg de U.-weg opgereden was. Ter hoogte van de uitrit (...) aan de zijde van 't K. zag hij betrokkene 14.1 uit deze uitrit komen. Hij verklaarde dat hij direct remde en probeerde betrokkene 14.1 te ontwijken."
3. Namens verzoekster diende haar toenmalige gemachtigde A. een klacht in bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. In de klachtbrief van 14 juni 2001 staat onder meer vermeld:
"Met betrekking tot het ongeval werd een proces-verbaal opgemaakt door politie Brabant Zuid-Oost, (...) met name de heren B. en He. Cliënte heeft aanvankelijk negen dagen in het ziekenhuis gelegen en is daarna gedurende circa twee maanden verpleegd. Hoewel cliënte zich aanvankelijk niets van het ongeval herinnerde, hebben zich diverse getuigen bij cliënte gemeld die ter plaatse van het ongeval aanwezig zijn geweest.
Op 29 september jl. werd dan ook bijgaand schrijven (kennelijk doelt A. op drie bijgevoegde getuigenverklaringen van S., Hx. en Wx. met situatieschetsen; N.o.) door mij aan de voormelde heren He. en B. gezonden. Beide heren hebben hierop geen reactie naar mij doen uitgaan doch er werd tijdens een gesprek dat mijn cliënte op 14 oktober 2000 om circa 10.00 uur had medegedeeld dat zij niets met de advocaat te maken hadden en dat de getuigen zelf maar moesten komen. Cliënte heeft daarop medegedeeld dat de heer S. inderdaad contact had opgenomen doch dat de heer B. op dat moment met vakantie was. Op maandag 14 oktober 2000 heeft de heer B. aangegeven dat hij inderdaad de heer S. nog had bezocht en zijn verklaring en tekening had ontvangen. Eerst op dat moment, 14 oktober 2000, is cliënte erop gewezen dat slachtofferhulp ook voor haar toegankelijk zou kunnen zijn.
Toen mijn cliënte hem vroeg waarom zij hier nog niet eerder van op de hoogte was gebracht, antwoordde de heer B. 'ja, maar beter laat dan nooit, toch.' Gedurende langere tijd heeft cliënte niets mogen vernemen waarna zij op 29 maart 2001 contact opnam met de dagcoördinator van Politiebureau Tongelre, de heer Bo. Aldaar werd medegedeeld dat het betreffende rapport af was doch dat er geen afsluitingsdatum was ingevuld. (...).
Na een en ander te hebben uitgezocht heeft de betreffende dagcoördinator teruggebeld en aan cliënte meegedeeld dat het dossier niet is ingezonden omdat zij zelf de enige verdachte was. De heer B. zou een sporenonderzoek hebben gedaan en een aanplakbiljet in de friettent hebben gehangen. Op de mededeling van cliënte dat dit laatste niet klopte verklaarde Bo.: 'Wie gelooft men eerder, een agent of iemand uit een friettent'. Toen cliënte hem mededeelde dat uit de verklaring van de door haar aangemelde drie getuigen toch een andere visie naar voren kwam, deelde de heer Bo. mee dat de betreffende getuigen het ongeluk niet hadden gezien en alleen de heer W., de wederpartij, het had gezien, dus wat hij zei was waar en cliënte dus schuldige, genaamd verdachte was. Cliënte voelt zich door deze wijze van benadering ernstig benadeeld. Zowel de opstelling van de heer B. bij de contacten met cliënte als het contact van de heer Bo. als dagcoördinator acht cliënte klachtwaardig. Zij werd bij deze contacten zeer laagdunkend behandeld terwijl hiervoor op grond van de feiten geen enkele aanleiding toe is.
Ten aanzien van de heren He. en B. is cliënte van mening dat zij op een zeer onzorgvuldige wijze het betreffende proces-verbaal hebben opgemaakt. Zo blijkt uit de weergave als voormeld op het proces-verbaal onder punt 18 dat hier geen sprake is van een objectieve weergave. Met name de eerste alinea waarin wordt gesteld 'betrokkene 14.1 reed vanuit een inrit de U.-weg op. Bij deze manoeuvre liet zij betrokkene 14.2 niet voorgaan. Hierdoor ontstond tussen beiden een aanrijding met vermelde schade.' De betreffende omschrijving suggereert dat hier sprake is van waargenomen feiten. Ervan uitgaande dat mijn cliënte zich het gebeuren niet kon herinneren doch de getuigenverklaringen met name de stand van de auto na het ongeval en de situatie ter plaatse, ondersteunen deze feitelijke weergave niet.
Ook zijn de getuigenverklaringen niet in het proces-verbaal opgenomen c.q. bijgevoegd en werden de namen van slechts twee van de drie aanwezige getuigen vermeld. Noch blijkt dat er sprake is geweest van een sporenonderzoek dan wel een technisch onderzoek aan auto en/of fiets. Sterker nog, de heer B. heeft aan mijn cliënte uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij de fiets niet hoefde te bewaren.
Evenmin is duidelijk of de heer W. (wederpartij) is onderworpen aan een medisch onderzoek in verband met medicijn c.q. alcoholgebruik.
Met name gezien de ernst van het ongeval en de onduidelijkheden m.b.t. de oorzaak van het ongeval waren aanleiding deze onderzoeken in te stellen (c.q. doen stellen). (...)
Voor de goede orde kan ik u mededelen dat de klacht zich zowel tegen de heren B. als tegen Bo. richt.
Aan de heer B. wordt verweten de onzorgvuldige en onvolledige wijze waarop hij tezamen met de heer He. het betreffende proces-verbaal heeft opgesteld en afgewerkt. Cliënte acht deze handelwijze uiterst laakbaar, mede gezien de ernstige gevolgen van het onrechtmatig handelen jegens mijn cliënte en de officiële positie met betrekking tot de vaststelling van de feiten die door de politie wordt bekleed. Voorts wordt de heer B. verweten de onheuse bejegening jegens mijn cliënte, onder andere door haar eerst op of omstreeks 16 oktober 2000 te wijzen op de mogelijkheid van de slachtofferhulp en tevens door niet in te gaan op het verzoek van cliënte - middels haar raadsvrouwe - tot het horen van de drie door haar genoemde getuigen (...).
De klacht tegen de heer Bo. richt zich met name op zijn afhandeling van het verzoek om nadere informatie als dagcoördinator op 23 maart 2001 waarbij hij zich zeer onheus tegen cliënte opstelde door haar als schuldige c.q. verdachte te bestempelen. Een en ander was voor cliënte gezien het gebeurde, zeer traumatisch."
4. Naar aanleiding van de aanrijding ondernam de politie onder meer de volgende activiteiten:
op 28 juli 2000 werd een getuigenverklaring opgenomen van Hx,
op 14 augustus 2000 en op 16 oktober 2000 werd een verklaring opgenomen van W. (de bestuurder van de personenauto, N.o.);
op 14 oktober 2000 werd een verklaring opgenomen van verzoekster,
op 14 oktober 2000 werd een verklaring opgenomen van getuige S.
5. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost liet verzoekster bij brief van 25 september 2001 onder meer weten:
"Door de politie is een nader onderzoek ingesteld. Daarbij is het volgende gebleken.
Op 30 juni 2000 was u betrokken bij een verkeersongeval op de U.-weg te Eindhoven.
Van de aangetroffen situatie ter plaatse werden de gegevens opgenomen en weergegeven in een verkeersongevallenregistratie en daarbij horende situatieschets.
Ter plaatse meldden zich geen getuigen van het ongeval.
Bij de plaatselijke snackbar heeft rapporteur een oproep gedaan naar eventuele getuigen doch niemand heeft zich gemeld.
Ter plaatse was er voor de politie geen enkele aanwijzing, gezien de aard van de aangetroffen sporen, om de fiets en personenauto aan een technisch onderzoek te onderwerpen. De ter plaatse aanwezige bestuurder van de personenauto was normaal aanspreekbaar en er bestond geen enkele aanleiding om deze bestuurder te laten onderzoeken naar het inwendig gebruik van stoffen die de rijvaardigheid konden beïnvloeden.
In verband met de door u opgelopen verwondingen werd u opgenomen in het ziekenhuis. De politieambtenaar heeft vervolgens gecorrespondeerd met uw vader. In een later stadium werd van u een verklaring opgenomen waarbij u tevens op de hoogte werd gesteld van slachtofferhulp.
Later heeft u telefonisch contact gezocht met personeel van de politie, afdeling Tongelre. U werd te woord gestaan door de dienstdoende dagcoördinator, die u later heeft teruggebeld met betrekking tot gegevens aangaande het ongeval. Tijdens dat gesprek heeft u plotseling de telefonische verbinding verbroken.
Wanneer het verkeersongeval letsel tot gevolg heeft waardoor enige betrokkene in het ziekenhuis een medische behandeling moet ondergaan en is vast komen staan dat dit slachtoffer de enige verdachte is wordt volstaan met het opmaken van een verkeersongevallenregistratie en derhalve heeft de politie gehandeld conform de richtlijnen aanwijzing verkeersongevallen.
Samenvattend ben ik dan ook van oordeel dat uw klacht ongegrond is."
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht en is voorts vermeld onder A. FEITEN, onder 3.
2. Voorts liet verzoeksters gemachtigde in het verzoekschrift van 25 februari 2002 aan de Nationale ombudsman onder meer weten:
"De politie heeft slechts de bestuurder van de personenauto, de heer W. gehoord omtrent de toedracht van het ongeval. Kort na het ongeval hebben zich echter bij cliënte en haar familie enkele getuigen gemeld die een heel andere lezing omtrent de toedracht van het ongeval gaven dan bleek uit de verklaring van de heer W. zoals opgenomen in de registratieset. De getuigen hebben ieder een verklaring op papier gezet welke verklaringen zijn toegezonden aan de behandelende politieambtenaren met het verzoek om de zaak nauwkeurig te onderzoeken. Gelet op het ernstige letsel dat cliënte als gevolg van het ongeval heeft opgelopen, was een onderzoek naar de aansprakelijkheid voor dit ongeval van groot belang.
Ondanks het feit dat de verklaringen van de getuigen niet stroken met de verklaring van de heer W., is er door de politie geen nader onderzoek gepleegd.
Cliënte is van mening dat de wijze waarop door de behandelend politieambtenaren het ongeval is afgewikkeld, niet voldoet aan de vereiste zorgvuldigheid die door de politieambtenaren ten aanzien van burgers dient te worden betracht.
De klacht van cliënte richt zich tevens tegen de wijze waarop zij door de politieambtenaren werd behandeld na het ongeval. Cliënte voelde zich door deze bejegening ernstig tekort gedaan. In de afhandeling van de klacht wordt hier door de politie niet voldoende aandacht aan besteed en wordt de klacht afgedaan met de opmerking dat de betreffende politieambtenaar van mening was dat hij cliënte correct te woord heeft gestaan. Reeds het bestaan van het gevoel dat cliënte op een onheuse wijze door de betreffende politieambtenaar is behandeld, had voor de politie aanleiding moeten zijn om de nodige maatregelen te treffen teneinde dit gevoel bij haar weg te nemen. Met name de mededeling dat cliënte als verdachte werd aangemerkt was zeer ongepast.
(...)
Gelet op de aard en de ernst van de aanrijding had het zeker voor de hand gelegen om technisch onderzoek ter verrichten. Met name de schade aan de fiets en de personenauto en het al dan niet aanwezig zijn van remsporen en de plaats waar het slachtoffer terecht was gekomen, zouden veel informatie hebben kunnen verstrekken omtrent de aansprakelijkheid voor het ongeval. Nu de politie heeft nagelaten al deze aanwijzingen na te trekken zijn er voor cliënte ernstige bewijsproblemen ontstaan."
C. Verklaring betrokken ambtenaar He.
Op 25 april 2002 verklaarde politieambtenaar He. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik weet mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel te herinneren. Destijds werkte ik niet op dezelfde afdeling als mijn collega B. Mijn afdeling werkte toen samen met de afdeling van mijn collega B. om meldingen te rijden. Die dag ontvingen wij de melding dat er op de U.-weg te Eindhoven een aanrijding had plaatsgevonden tussen een fietser en een personenauto. Hierbij zou vermoedelijk sprake zijn van letsel. Wij zijn daar ter plaatse gegaan.
Wij troffen daar een vrouw aan die later mevrouw H. bleek te zijn. Zij lag daar op haar rug dwars op de linkerrijbaan van de U.-weg voor verkeer komende uit de richting van de Br.-weg, met haar hoofd in de richting van het trottoir. Op die linkerrijbaan stond een personenauto stil, vlakbij de plaats waar mevrouw H. lag. Die auto stond in de verkeerde rijrichting. Er waren diverse omstanders aanwezig.
Mevrouw H. was bij kennis en aanspreekbaar. Ik heb mij toen in afwachting van de ambulance met haar beziggehouden. Mijn collega heeft de andere bij de aanrijding betrokken partij gesproken. Mevrouw H. vertelde mij dat zij met de fiets van huis naar haar werk in het DIAC was gereden. Dit is het diaconessenziekenhuis in Eindhoven. Zij liet ook nog weten dat zij de weg was opgereden. Ik zag aan haar kleding dat zij bij de beveiliging van dat ziekenhuis werkte. Zij had een hoofdwond en klaagde over pijn aan haar rug en hoofdpijn. Gelet hierop en gelet op de schade aan de auto, heb ik haar laten liggen zoals ze lag, omdat dit anders tot mogelijke verergering van het letsel kon leiden. Voorts zag ik dat zij de oor-speakertjes van een walk- of diskman in haar oren had. Ik heb die verwijderd en tezamen met de walk- of diskman in haar tas gedaan. De walk- of diskman stond niet aan op het moment dat ik de speakertjes verwijderde. Omstanders deelden mij mee dat de walk- of diskman wel had aangestaan.
Ik heb haar in afwachting van de ambulance niet verhoord over de toedracht van de aanrijding, omdat ik dat niet gepast vond en zij met de ambulance mee zou gaan. Wel heb ik haar beloofd haar ouders en werkgever in kennis te laten stellen van het ongeval. Deze gegevens heb ik uit haar agenda overgenomen. Zij werd trouwens vervoerd naar het ziekenhuis waar zij werkte.
De bij de aanrijding betrokken auto had schade aan de voorzijde. De motorkap was gedeukt. Voorts was de voorruit gebarsten en naar binnen ingeduwd. Ook was de dakrand boven de voorruit ingedeukt. De bestuurder van die auto, de heer W. was zeer geschrokken en onder de indruk van het gebeurde. Ik heb mij verder niet met hem bemoeid, dat heeft mijn collega B. gedaan.
Ik weet niet meer of we nog metingen op de plaats van de aanrijding hebben verricht. We hebben geen remsporen aangetroffen. De bestuurder van de auto verklaarde tegenover mijn collega dat het zo plotseling gebeurde dat hij was uitgeweken. Hij zat overigens alleen in de door hem bestuurde auto. U vraagt mij of er een technisch onderzoek aan de voertuigen is verricht. Dit is niet het geval geweest. De fiets was aan de linkerzijkant aangereden. De meeste schade zat bij het achterwiel. Bij de auto is de werking van de remmen niet gecontroleerd omdat wij daarvoor geen aanleiding zagen.
Ook was er geen reden om aan te nemen dat de bestuurder van de tegenpartij drank of andere stoffen die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden had gebruikt. Hij rook niet naar alcohol. Er is niet bij hem geïnformeerd naar medische problemen. Later bleek dat de bestuurder suikerziekte had. Hij is enkele maanden na de aanrijding overleden.
Wij hebben ter plaatse nog bij de omstanders geïnformeerd of iemand de aanrijding had zien gebeuren. Dat bleek niet het geval te zijn. Op basis van wat we op de plaats van de aanrijding hebben waargenomen (de schade aan de auto en de stand van de voertuigen) en op basis van datgene wat de bestuurder van de auto over de toedracht had verklaard, kwamen wij tot de conclusie dat mevrouw H. met de fiets de weg was overgestoken en daarbij was aangereden door de personenauto. Wij hebben haar dan ook in de registratieset als 14.1 aangemerkt.
U vraagt mij of de aanrijding voor ons aanleiding gaf om voor de vastlegging van sporen specialisten in te schakelen. Dit was niet het geval. Op dat moment was er naar onze mening geen sprake van een ernstige aanrijding, gelet op het bij kennis zijn van mevrouw H. en de duidelijkheid over de toedracht. Voorts is er binnen ons korps geen sprake meer van een specialistische afdeling verkeer. Wel zijn er bij de technische recherche enkele personen aangewezen om bij excessieve gevallen het een en ander vast te leggen. Het moet hierbij dan gaan om gecompliceerde en zeer ernstige ongevallen.
Kort na de aanrijding hebben we nog bij de afdeling EHBO van het ziekenhuis geïnformeerd naar de toestand van H. Wij werden niet tot mevrouw H. toegelaten en men gaf ons voorts ook geen informatie over haar toestand. Daar werd meegedeeld dat we dat via de officiële weg moesten doen. Ook waren de ouders van mevrouw H. aanwezig. Zij konden ons ook niets over de toestand van mevrouw H. vertellen.
Mijn collega B. heeft zich verder met de afwikkeling van de aanrijding beziggehouden. Hij heeft de situatieschets gemaakt waarop de stand van de auto zoals wij die hebben aangetroffen is aangegeven. Ik weet zeker dat dit de juiste weergave betrof omdat hij mij later nog daarover heeft gesproken, waarschijnlijk naar aanleiding van verklaringen van getuigen die daar een andere lezing over hadden gegeven. B. heeft ook nog getracht andere getuigen te bereiken via de friettent die vlakbij de plaats van de aanrijding staat. Voorts heb ik hem aan het eind van de dag mijn aantekeningen gegeven zodat hij die kon verwerken. Ik heb mij verder niet met de afwikkeling van de aanrijding bemoeid.
Voorts weet ik mij nog te herinneren dat, gelet op het tijdstip van de aanrijding, ik het idee had dat mevrouw H. haast moet hebben gehad om op tijd op haar werk te zijn. Ook heb ik over mijn rol bij de behandeling van de aanrijding nooit het gevoel gehad dat iets niet goed is gegaan."
D. Verklaring betrokken ambtenaar Bo.
Op 26 april 2002 verklaarde politieambtenaar Bo. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel herinneren. Ik heb daar trouwens in het klachtonderzoek binnen het korps al eerder een verklaring over afgelegd. Op 29 maart 2001 heb ik mevrouw H. telefonisch twee maal te woord gestaan.
De eerste keer, ik meen mij te herinneren dat dit omstreeks 10 uur / 10.30 uur was, informeerde zij naar de stand van zaken van de aanrijding waarbij zij was betrokken. Ik heb toen in het bedrijfsprocessensysteem gekeken. Uit de gegevens in het systeem werd mij niet duidelijk hoe het precies stond met de aanrijding. Ik heb haar dat toen meegedeeld en heb de informatie verstrekt zoals die ook uit de brief van verzoeksters gemachtigde aan de korpsbeheerder staat vermeld. Normaliter geef ik deze informatie niet door, maar ik begreep uit het gesprek dat mevrouw H. erg met de gevolgen van de aanrijding zat. Ook heb ik haar toegezegd contact op te nemen met de collega's die de aanrijding hadden behandeld om te informeren naar de stand van zaken en dat ik haar zou terugbellen.
Van mijn collega B. vernam ik dat mevrouw H. als verdachte/schuldige van de aanrijding werd aangemerkt. Omdat zij als enige verdachte/schuldige letsel had opgelopen, werd er conform de richtlijnen geen proces-verbaal van de aanrijding opgemaakt.
Ik heb mevrouw H. diezelfde dag in het begin van de middag teruggebeld en heb getracht haar voorzichtig op de hoogte te brengen van de stand van zaken. Ik deed dit voorzichtig omdat ik ook van mijn collega's had vernomen dat de zaak gevoelig bij haar lag. Ik deelde mevrouw H. mee dat zij als verdachte/schuldige werd aangemerkt en dat er geen proces-verbaal van de aanrijding werd opgemaakt. Zij was namelijk de enige verdachte en ook als enige gewond geraakt. Zij werd daarop kwaad en liet mij weten dat er getuigen waren die anders beweerden. Toen ik vroeg of die getuigen de aanrijding hadden zien gebeuren, deelde zij mee dat zij de situatie ná de aanrijding hadden gezien en dat zij niet de aanrijding hadden zien gebeuren. Ik liet haar daarop weten dat deze getuigen dan niet bruikbaar waren om de schuld aan de aanrijding vast te stellen. Voorts heb ik haar verwezen naar de collega's die de aanrijding behandelden voor verdere informatie. Hierop gooide mevrouw H. de hoorn op de haak.
Ik heb de collega's na dit gesprek nog gevraagd contact met mevrouw H. op te nemen. Ik heb haar verder niet meer gesproken.
Ten aanzien van haar klachtbrief wil ik nog het volgende opmerken. Ik ontken dat ik de uitlating: 'Wie gelooft men eerder, een agent of iemand uit een friettent' heb gedaan. Ook heb ik niet gezegd dat mevrouw H. verdachte was omdat de tegenpartij alleen het ongeval had gezien en daarover had verklaard. Ik begrijp niet dat zij in de brief laat weten dat ik haar laagdunkend heb behandeld. Ik heb haar namelijk meer informatie verstrekt dan gebruikelijk en rekening gehouden met haar positie. Ik vind dat ik naar eer en geweten heb geprobeerd haar te helpen. Dat mijn contact met haar niet het gewenste resultaat heeft gehad, is spijtig voor mevrouw H."
E. Verklaring betrokken ambtenaar B.
Op 7 mei 2002 verklaarde de heer B. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel herinneren. Ik reed die dag samen met mijn collega He. noodhulpdienst en we kregen van de meldkamer de melding dat er op de U.-weg ter hoogte van het K. een aanrijding was geweest tussen een fiets en een auto. Ik weet niet of werd doorgegeven of er ook een ambulance naar toe reed. Ik weet ook niet meer of we met gebruikmaking van zwaailicht en sirene ernaartoe zijn gereden.
Op de U.-weg troffen wij op de aangegeven plaats een aanrijding aan. De voertuigen stonden daar op de weg zoals ik die in de situatieschets heb aangetekend. Mijn collega He. heeft zich met het slachtoffer, H., bemoeid. Zij was de bestuurder van de fiets geweest. Ik ben ook nog kort bij haar geweest. Zij lag op haar rug op de weg. Ik heb gezien dat mijn collega He. bij haar de hoofdtelefoon van een walkman of een radio van haar hoofd heeft gehaald en in haar rugzak of tas heeft gedaan. Ik hoorde dat er muziek uit de hoofdtelefoon kwam. Ik weet niet meer of zij bij kennis was. Zij had een kleine hoofdwond.
Ik heb mij verder beziggehouden met de bestuurder van de auto, de heer W. Hij stond midden op de weg, was duidelijk geschokt en onder de indruk van wat net was gebeurd. Hij was wel goed aanspreekbaar. Ik ben met hem aan de kant van de weg gaan staan en heb in het kort van hem gehoord wat er was gebeurd. Ik weet niet precies meer wat hij heeft gezegd, maar ik meen mij te herinneren dat hij meedeelde dat de fietster plotseling van rechts de weg was overgestoken. Hij had nog geprobeerd haar te ontwijken, maar dat was niet gelukt. De heer W. had alleen in de auto gezeten.
De auto van de heer W. was aan de voorzijde beschadigd. De voorruit was gebarsten en naar binnen ingedrukt. Ook was de rand van het dak boven de voorruit ingedeukt. Kennelijk was H. daar bij de aanrijding tegenaan gekomen.
Ook waren er nog twee andere personen op de plaats van de aanrijding aanwezig. Ik weet nog dat zij een deken of iets dergelijks hebben aangeboden om het slachtoffer mee te bedekken. Zij hadden de aanrijding niet zien gebeuren.
De plek waar het slachtoffer volgens de heer W. de weg was overgestoken, is een soort uitrit en komt vanaf het K. Deze uitrit wordt gebruikt als fietspad en loopt omlaag met een verval van anderhalf à twee meter. Ik weet het niet zeker, maar ik meen dat er op die uitrit vlakbij de U.-weg sprake is van begroeiing die het uitzicht belemmert. Gelet op het adres van het slachtoffer en haar werkplek, was het logisch dat zij over deze uitrit was gereden.
Ik heb de plaats van de voertuigen op de weg niet afgetekend. Ik heb dat niet gedaan omdat we een inschatting hebben gemaakt van de toedracht van de aanrijding en op basis daarvan vonden dat het voldoende duidelijk was. Ik zag ook geen aanleiding om een technisch onderzoek aan de betrokken voertuigen te (laten) instellen, omdat de toedracht duidelijk was.
Mijn collega He. en ik zijn nog kort na het ongeval in het ziekenhuis geweest, maar we kregen daar niet te horen wat het letsel van H. was. Haar ouders waren daar ook aanwezig, maar die konden ook niets zeggen over het letsel.
Ik heb geen rem- of krassporen op het wegdek geconstateerd. Ik ben ongeveer een week later nog een keer gaan kijken om er zeker van te zijn of ik niets had gemist.
Omdat ik niet heb geconstateerd dat er mogelijk sprake was geweest van alcoholgebruik (er werden geen rode ogen of een alcohollucht geconstateerd) is er geen ademtest bij de betrokkenen gedaan.
In eerste instantie hebben we besloten om geen proces-verbaal maar een registratieformulier op te maken van de aanrijding. De verklaring van de heer W. en onze bevindingen ter plaatse vormden de basis voor deze beslissing. In het formulier hebben we het slachtoffer als 14.1 aangeduid. Ik heb haar hiermee niet als schuldige willen aanmerken.
U vraagt mij waarom er bij de toedracht onder punt 18 van het formulier wel een overtreding uit het RVV 1990 bij 14.1 staat vermeld. Ik denk dat dit een standaard tekstblok betreft. Later heb ik de omschrijving van de verwondingen ook nog toegevoegd onder dat punt.
Ook hebben we eerst volstaan met het opmaken van een registratieformulier omdat ik het slachtoffer nog wilde spreken. Dat was een probleem, omdat het een tijd duurde voordat zij over de aanrijding wilde praten. Ik heb toen aan haar ouders overgelaten om mij te melden wanneer zij daar aan toe was.
Er waren geen getuigen die de aanrijding hadden zien gebeuren. Ik ben nog naar een nabijgelegen friettent gegaan en heb daar nog naar getuigen geïnformeerd. Die waren er niet en hebben zich later ook niet meer gemeld.
Later hebben we alsnog een proces-verbaal van de aanrijding opgemaakt, naar ik meen op verzoek van het slachtoffer en volgens mij ook omdat de verwondingen ernstiger bleken te zijn dan we eerst hadden ingeschat. In het proces-verbaal hebben we ook de later toegezonden verklaringen verwerkt van de personen die de situatie kort na de aanrijding hadden gezien. Naar aanleiding van de afwijkende lezing van die personen over de stand van de betrokken voertuigen heb ik de heer W. nog gevraagd naar zijn lezing. Hij liet weten dat de situatie zoals wij die hadden aangetroffen de juiste was.
U vraagt mij waarom H. pas op 16 oktober 2000 op de hoogte is gesteld van de mogelijkheid van slachtofferhulp. Ik heb toen pas met haar gesproken, eerder was dat niet mogelijk geweest. Ik ben toen ook pas op de hoogte gekomen van de problemen die het ongeval voor haar werkzaamheden had gegeven."
F. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost
De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost liet bij brief van 10 juli 2002 onder meer weten:
"Binnen onze klachtenregeling heb ik al een oordeel gegeven over dit optreden van de politie. Ik ben van mening dat daarbij voldoende diep is ingegaan op de wijze waarop zij daarbij door de politie is bejegend. (...) Nogmaals wil ik er op wijzen dat ik mij niet bevoegd acht nader in te gaan op de inhoud van het dossier dat is opgemaakt van het ongeval. Op basis van de toen geldende 'Handleiding Registratie Verkeersongevallen' is naar mijn mening terecht volstaan met het opmaken van een registratieset. Op dit punt is de later van kracht geworden 'Aanwijzing Verkeersongevallen' ook niet gewijzigd. De beschikbare getuigen zijn voor zover nodig gehoord.
Naar mijn oordeel is voldoende onderzoek verricht naar de klachten van mevrouw H. en ik heb mijn reactie van 20 september 2001 daarop gebaseerd."
G. Reactie verzoekster
Bij brief van 17 september 2002 zond verzoeksters gemachtigde twee reacties van verzoekster op het haar voorgelegde standpunt van de korpsbeheerder en de verklaringen van de politieambtenaren.
1. Ten aanzien van de verklaring van politieambtenaar Bo. liet verzoekster onder meer weten:
"Ik heb 29 maart 2001 dhr. Bo. telefonisch gesproken. Hij was die dag dagcoördinator van politiebureau Tongelre (Eindhoven). Mijn moeder was bij mij op bezoek en was erbij toen ik dhr. Bo. telefonisch gesproken heb.
Omdat ik sinds mijn ongeluk een slecht geheugen heb, schrijf ik alles op als ik een (voor mij) belangrijk gesprek heb. Dit is wat ik opgeschreven heb 29-3-'01 betreffende het gesprek met dhr. Bo.
(...)
'Ik sprak dagcoördinator Bo. Er staat dat mijn rapport af is, zei hij, maar er staat geen afsluitingsdatum ingevuld, wat Bo. niet snapt. 12-12-'00 is het wel afgeboekt. (...) Mocht het rapport toch af zijn dan wordt dat naar 'de Bond van Verzekeraars' gestuurd en kan mijn verzekeringsman dat voor +/- 30 à 40 gulden zo krijgen. Ook snapt hij niet dat Justitie Den Bosch niks heeft, maar het kan ook bij Justitie Eindhoven zijn. Hij gaat het uitzoeken en vraagt agent B. om informatie en belt mij zo terug.
Dagcoördinator Bo. belt mij terug. Hij zegt dat het dossier niet is ingezonden omdat ik zelf de enige verdachte ben, niet dhr. W. Ik vroeg hoe dat kan omdat er toch 3 getuigen zijn die iets anders zeggen. Hij zegt dat dat geen getuigen zijn, want zij hebben het ongeluk zelf niet zien gebeuren; dat heeft alleen dhr. W. gezien, dus wat hij zegt is waar. Dus ik ben de 'schuldige' genaamd 'verdachte'. En B. heeft zoveel tijd besteed aan mijn zaak; sporenonderzoek en een aanplakbiljet bij de friettent om getuigen te zoeken. Ik zei dat dat niet klopte, want bij de friettent heeft niks gehangen. Hij zei: 'B. zei van wel, dus is dat zo, want wie gelooft men eerder, een politieagent of iemand uit de friettent?'
Dit telefoongesprek leek hij 'boos' op mij, omdat ik verdachte ben.
Ik vroeg dhr. Bo. waar 'de Bond van Verzekeraars' is gevestigd of dat het anders heet. (...)
Dhr. Bo. reageerde boos/fel. Toen ik hem vroeg of hij boos was op mij, zei hij: 'Nee, maar hoe heet jouw verzekering?' Ik zei: 'Generali'. Hij zei: 'Nog nooit van gehoord, dus eh, maar ja, als die deze bond niet kennen, is het geen goede verzekering, want iedere verzekering kent die en heeft daarmee te maken.'
Beide gesprekken zijn door mij netjes afgesloten met zinnen als: 'bedankt voor de informatie'. Dan zei dhr. Bo. iets van 'graag gedaan' of 'ja' en ik zei 'dag' en hij ook. (mijn moeder die erbij zat, kan dit bevestigen!)
Naar aanleiding van bovenstaande besloten mijn advocaat, mr. A. en ik dat ik een klacht tegen dhr Bo. zou indienen bij politie Brabant Zuid-Oost. De klachtenbrief is 14 juni 2001 verstuurd.
8 augustus 2001 vond een gesprek plaats op politiekantoor Tongelre met klachtencoördinator inspecteur Br., mr. A., mijn broer (R.) en mij, om de 2 klachten (1 tegen dhr. Bo. en 1 tegen dhr. B.) te bespreken.
Hier volgt een korte samenvatting van het gesprek betreffende de klacht tegen dhr. Bo.:
* Dhr. Bo. had gezegd dat ik het telefonisch contact ineens verbrak (zei dhr. Br.).
* Dhr. Br. vroeg tot slot of ik nog een gesprek wilde met dhr Bo., nadat hij mijn verhaal had gehoord. Ik zei: 'nee'. Hij vroeg iets van 'wat dan/hoe nu verder?'
Ik zei dat ik vond dat dhr. Bo. moet leren dat hij zo niet met mensen/verkeersslachtoffers om moet gaan. Dat hij zo mensen kapot maakt. Dhr. Br. vroeg of hij dan een cursus communicatieve vaardigheden zou moeten volgen. Ik zei: 'ja, bijvoorbeeld, maar hij moet er in ieder geval op aangesproken worden dat je zo niet met mensen omgaat.'
* Dhr. Br. zei dat ik ook een brief naar de burgemeester kon schrijven of de ombudsman kon inschakelen.
Toen ik de brief van 16-8-2001 van politie Brabant Zuid-Oost ontving en las 'Volgens hem (dhr. Bo.) heeft hij u correct te woord gestaan en dat u tijdens het gesprek de telefonische verbinding hebt verbroken', besloot ik de klacht tegen dhr. Bo. niet in te trekken. Had hij excuses aangeboden en eerlijk gezegd dat het telefoongesprek netjes was afgesloten, dan had ik de klacht ingetrokken. Maar na het telefoongesprek van 29 maart 2001 en daarna ook nog de leugen dat ik tijdens het telefoongesprek de verbinding heb verbroken. Nee. Mijn moeder was erbij. Ik vind dat ik op niet-correcte, niet nette wijze ben behandeld door dhr. Bo.
(...)
In de brief van 20 september 2001 schreef de burgemeester dr. Welschen m.b.t. mijn klacht tegen dhr. Bo.: 'Tijdens dat gesprek heeft u (ik dus) plotseling de telefonische verbinding verbroken'.
In de brief van 16 mei 2002 van de ombudsman, met de verklaring van dhr. Bo., beweert dhr. Bo.:
Dat hij getracht heeft mij voorzichtig op de hoogte te brengen van de stand van zaken. Tijdens het 1e telefoongesprek was hij inderdaad heel netjes en behulpzaam, zoals het hoort. Maar bij de gesprekken daarna dus totaal niet. En Dhr. Bo. schrijft in deze verklaring dat ik kwaad werd. Nee, ik bleef netjes aan de telefoon, hij niet. En ook staat er weer dat ik de hoorn op de haak gooide, wat echt niet het geval is.
Ik ben dus zeer teleurgesteld over hoe ik door dhr. Bo. behandeld ben. En wat ik nog erger vind, is dat hij opmerkingen ontkent en zegt dat ik tijdens een gesprek het contact verbrak. Ik heb destijds al mijn gesprekken opgeschreven, met de dingen die mij het meeste 'raakten', letterlijk, zwart op wit.
En de hoorn erop gooien; nee dus. Dat kan mijn moeder beamen."
2. In reactie op de verklaring die politieambtenaar B. had afgelegd, liet verzoekster onder meer weten:
"Op 29 september stuurde mr. A. dhr. He. en dhr. B. informatie over de getuigen (3 getuigenverklaringen).
14 oktober 2000 was dhr. B. met een collega bij mij op bezoek, mijn moeder was er ook bij. Ik heb gevraagd naar de reactie van dhr. B. op de brieven van de getuigen, die mijn advocaat, mr. A., hen gestuurd had.
Dhr. B. zei dat zij niks met mijn advocaat te maken hebben, alleen met mij, dus hebben zij er niks mee gedaan. De getuigen moesten zelf maar contact opnemen met de politie. Toen zei ik dat 1 van de getuigen, dhr. S., dat had gedaan. Dhr. S. had contact gezocht met dhr. B., wat niet gelukt was wegens vakantie van dhr. B. Dhr. B. zei: 'dan had hij maar een bericht achter moeten laten'. Ik zei dat ik tegen dhr. S. gezegd had dat hij alleen naar agent B. moest vragen, omdat hij het politierapport van het ongeluk van 30 juni 2000 behandelde.
Op mijn verzoek om alsnog alle getuigen te horen, heeft dhr. B. contact gezocht met dhr. S. en heeft zijn verklaring (met tekening) afgenomen/gekregen. Dit vertelde dhr. B. mij toen hij mij 16 oktober 2000 belde. Ook vroeg dhr. B. toen of ik al wist dat er slachtofferhulp was en of hij dat al eerder verteld had. Ik zei dat hij dat mij/mijn familie nog niet verteld had en of dat niet binnen een week na het ongeluk verteld had moeten worden. Want dat had ons (mijn ouders en mij) 6 à 7 rotweken/moeilijke tijd kunnen besparen. Dhr. B. zei: 'Ja, maar beter laat dan nooit, toch?'
Ik had lang niks meer van de politie gehoord. Dus heb ik 29 maart 2001 telefonisch contact gezocht met politie Tongelre (zie mijn verhaal over klacht tegen dhr. Bo.). Dhr. Bo. vertelde mij dat dhr. B. zoveel tijd aan mijn zaak had besteed; sporenonderzoek en een aanplakbiljet bij de friettent om getuigen te zoeken.
De medewerkers van de friettent zeggen dat dat niet waar is. Dhr. B. is wel bij de friettent geweest om te vragen of er getuigen waren van het ongeval. Maar hij heeft geen aanplakbiljet opgehangen of afgegeven met de vraag of getuigen zich wilden melden.
In het politierapport (proces-verbaal???) staat bij punt 18 geen objectieve weergave. Er staat namelijk: 'betrokkene 14.1 reed vanuit een uitrit de U.-weg op. Bij deze manoeuvre liet zij betrokkene 14.2 niet voorgaan. Hierdoor ontstond tussen beiden een aanrijding met vermelde schade.'
De beschrijving van dhr. B. suggereert dat hier sprake is van waargenomen feiten, wat niet zo is. Dit is het verhaal van dhr. W. Maar de 3 getuigen hebben heel andere verklaringen. Maar deze zijn niet opgenomen in het politierapport/proces-verbaal.
En er werd onderaan het politierapport alleen de namen van 2 getuigen vermeld. De 3e getuige is niet eens gehoord en de verklaringen van de 2 getuigen die wel gehoord zijn, zijn niet verwerkt of toegevoegd in/aan het politierapport. Ook blijkt dat er geen sporenonderzoek/technisch onderzoek aan auto en/of fiets is gedaan.
Op 14 oktober 2000 zei dhr. B. zelfs dat ik mijn fiets niet hoefde te bewaren; die kon weg. Dan zouden ook de sporen weg zijn indien een technisch onderzoek werd gedaan. (...)
Ook is dhr. W. niet onderworpen aan een medisch onderzoek. Dhr. W. heeft wel zelf in zijn verklaring aan de politie laten weten dat hij al 8 jaar dagelijks (...) gebruikt, wat een tranquilizer is. En waarbij autorijden afgeraden wordt i.v.m. verminderd reactievermogen en bij langdurig gebruik van maanden tot jaren veel bijwerkingen geeft die autorijden erg gevaarlijk maakt.
Met name gezien de ernst van het ongeval en de onduidelijkheden m.b.t. de oorzaak van het ongeval hadden mijns inziens onderzoeken moeten plaatsvinden.
(...)
In de brief van 16-8-2001 van politie Brabant Zuid-Oost staat;
'Getuigen verklaren evenwel dat bij het verkeersongeval betrokken personenauto met de voorzijde in de richting van de Br.-weg stond, hetgeen door de politieambtenaar wordt ontkend.' Hoe kan een politieambtenaar ontkennen wat getuigen hebben gezien? De getuigen, die eerder op de plaats van het ongeval waren, hebben gezien dat dat zo was. Als dhr. B. en dhr. He. later iets anders hebben gezien, heeft dhr. W. misschien zijn auto verplaatst. Maar dan kun je als politieambtenaar waarnemingen van getuigen niet ontkennen.
Verder stond in de brief:
'Tevens beklaagt u zich over het feit dat geen technisch onderzoek aan personenauto en fiets heeft plaatsgevonden en dat de bestuurder van de personenauto niet werd onderzocht op stoffen die de rijvaardigheid konden beïnvloeden. Volgens de politieambtenaar bestond daartoe geen enkele aanleiding. Tijdens de behandeling van het ongeval werd de politieambtenaar geassisteerd door een collega, die, na hem te hebben gehoord, verklaarde dat ter plaatse het ongeval op een correcte wijze werd afgehandeld en ook volgens hem geen aanleiding bestond tot voornoemde onderzoeken. Alles in ogenschouw te hebben genomen heeft de politieambtenaar gehandeld conform de richtlijnen aanwijzing verkeersongevallen.'
Dhr. Bo. vertelde mij 29 maart 2001 telefonisch, nadat hij met dhr. B. had gesproken, dat dhr. B. zoveel tijd aan mijn zaak had besteed; sporenonderzoek… In deze brief staat dat dat niet het geval is, omdat daar geen aanleiding toe bestond. Dat zijn dus 2 verschillende verhalen.
(...)
In het 1e politierapport sta ik bij punt 17 vermeld als: Wijze van deelname aan het verkeer: betrokkene. In het 2e politierapport sta ik bij punt 17 vermeld als: Wijze van deelname aan het verkeer: verdachte. En dit, nadat zich 3 getuigen hadden gemeld met een heel ander verhaal. Ook was bij de politie al bekend dat dhr. W. al 8 jaar (...) gebruikte. Dan ben ik toch niet de enige verdachte en had alsnog een nieuw politierapport/proces-verbaal dienen te worden opgemaakt?! Gelet op het ernstige letsel dat ik als gevolg van het ongeval heb opgelopen, was een onderzoek naar aansprakelijkheid voor dit ongeval van groot belang.
(...) Volgens dhr. B., dhr. He., dhr. Br. en de burgemeester was er geen aanleiding tot technisch onderzoek (aan personenauto en fiets). Dit zijn wel de regels van de politie. Er staat letterlijk dat er in geval van zwaar lichamelijk letsel én bij aanrijdingen waarbij concrete situatie bepalend is voor het verdere verloop om Technische Ondersteuning MOET worden gevraagd!!! En schrijven ze zelf dat ze vinden dat ze conform de richtlijnen aanwijzing verkeersongevallen hebben gehandeld. Dus niet!!!!!
(...)
In de verklaring van dhr. B. van 3 juli 2000 schreef hij: 'I.v.m. de nasleep die er al is en nog lang kan duren, besloten om proces-verbaal op te maken. Hiervoor is betrokkene 14.1 verdachte gemaakt.'
Was dit geen reden tot onderzoek of om niet alleen het verhaal van dhr. W. in het politierapport te vermelden, maar ook die van de 3 getuigen (waarvan er 1 nog steeds niet gehoord is, zover ik weet)? En de zin 'hiervoor is betrokkene 14.1 verdachte gemaakt' vind ik erg onjuist. Zeker omdat ook later, toen alle informatie van getuigen er was en de politie op de hoogte was over de medische toestand en het medicijngebruik van dhr. W., ik nog altijd m.b.t. dit ongeval bij de politie 'te boek' sta als verdachte.
En wat betreft het proces-verbaal; Volgens mij is er geen proces-verbaal opgemaakt. Zoals ik al eerder schreef sta ik in het 1e verslag van de politie vermeld als betrokkene en in het 2e als verdachte. Verder zien de verslagen er zo goed als hetzelfde uit. Is het dan een proces-verbaal? De eerste noemen ze politierapport en door het woordje 'betrokkene' te veranderen in 'verdachte' is het ineens een proces-verbaal??
In de verklaring van dhr. He. van 16-5-'02 staat: 'U vraagt mij of de aanrijding voor ons aanleiding gaf voor de vastlegging van sporen specialisten in te schakelen. Dit was niet het geval. Op dat moment was er naar onze mening geen sprake van een ernstige aanrijding, gelet op het bij kennis zijn van mevrouw H. en de duidelijkheid over de toedracht. Voorts is er binnen ons korps geen sprake meer van een specialistische afdeling verkeer. Wel zijn er bij de technische recherche enkele personen aangewezen om bij excessieve gevallen het een en ander vast te leggen. Het moet hierbij dan gaan om gecompliceerde en zeer ernstige ongevallen.'
Dus er zijn geen specialisten en dus geen technische recherche ingeschakeld, omdat dit geen ernstig ongeval leek. Dat was een hele foute inschatting dus. De prognose van specialisten is dat ik de rest van mijn leven volledig arbeidsongeschikt blijf door mijn hersenletsel en verdere lichamelijke gebreken die ik heb opgelopen bij dat ongeval. Volgens getuige dhr. S. lag er een flinke plas bloed op de weg en ik had een flinke hoofdwond. Maar als dhr. B. en dhr. He. dat niet ernstig vinden. Wat is dan ernstig? Als je al dood bent, eerder niet? Nee, sorry.
En na gehoord te hebben hoe slecht het met mij ging heeft dhr. B. nog steeds geen technische recherche ingeschakeld voor onderzoek. Dit had wel gemoeten volgens de regels die de politie moet naleven bij ongevallen. Hier is dus zeer onzorgvuldig gewerkt, met daardoor veel nadelige gevolgen voor mij.
In dit rapport schrijft dhr. He. ook, dat hij het idee had dat, gelet op het tijdstip van de aanrijding, ik haast moet hebben gehad om op tijd op mijn werk te zijn. Ik heb het idee dat hier iets uit een grote duim is gezogen. Het ongeluk gebeurde rond 18.50u en ik moest om 19.30u beginnen met werken in het Diaconessenhuis. Daar reed ik altijd in 15 à 20 minuten van huis uit, naar toe. En 'gelet op het tijdstip'. Hij wist niet hoe laat ik moest beginnen met werken, dus houdt dit dan in dat dhr. He., bij elk ongeluk dat om ca. 18.50u gebeurt, denkt dat het verkeersslachtoffer haast heeft gehad? Sorry, maar dit snap ik niet.
(...)
In de verklaring van dhr. B. van 17 juni 2002 staat:
'Ik heb de plaats van de voertuigen op de weg niet afgetekend. Ik heb dat niet gedaan omdat we een inschatting hebben gemaakt van de toedracht van de aanrijding en op basis daarvan vonden dat het voldoende duidelijk was. Ik zag ook geen aanleiding om een technisch onderzoek aan de betrokken voertuigen te (laten) instellen, omdat de toedracht duidelijk was.' Die inschatting was dus helemaal fout.
Ten eerste hoor je, of liever gezegd MOET je volgens de politieregels bij een ernstig ongeval een technisch onderzoek laten doen (door specialisten). En ten tweede, de toedracht was niet duidelijk!! Dhr. W. heeft een verhaal verteld dus was de toedracht duidelijk? Als 1 persoon iets zegt, wil dat toch niet zeggen dat dat zo is? (En zeker niet als later 3 mensen/getuigen een totaal ander verhaal hebben, los van elkaar. Is de trots dan zo groot dat je niet terug komt op je 1e (foute) standpunt. Of is dat te veel werk, of…?).
Als je je werk goed wilt doen, hou je je aan de regels. Dus had een technisch onderzoek moeten plaatsvinden. En omdat er niet volgens de regels is gewerkt blijft de vraag wie aansprakelijk is, dus open.
Verder staat in de brief dat het lang duurde voor ik over de aanrijding WILDE praten. Dat is zeer onjuist. Ik heb zelf meerdere malen telefonisch contact proberen te maken met dhr. B., wat telkens niet lukte wegens vakantie van dhr. B., zijn huwelijksreis en als hij op een andere werkplaats was omdat een collega van hem ziek was.
Ook staat er dat in het proces-verbaal ook de later toegezonden verklaringen verwerkt zijn van de personen die de situatie kort na de aanrijding hadden gezien. Dus niet! alleen 2 van de 3 namen van getuigen staan onderaan klein vermeld, meer niet. Verder staat er dat dhr. B. n.a.v. de getuigenverklaringen nog eens met dhr. W. heeft gepraat, maar dat dhr. W. zei dat de situatie zoals dhr. B. en dhr. He. deze hadden aangetroffen, de juiste was. In het verslag van dhr. W. van 16 oktober 2000 staat weinig over het ongeval. Maar wel dat hij (...) gebruikt om rustig te worden als hij geluiden hoort door de radio. Dat er op hem gelet wordt door islamieten en Nederlanders. Dat hij 3 tabletten per dag moet slikken, maar dat hij er altijd maar 1 neemt. Dat hij de tabletten al 8 jaar slikt. Dat hij een paar keer opgenomen is geweest in de Grote beek en de paasafdeling van het Diaconessenhuis.
Ja inderdaad, dan is het logisch dat dhr. B. dhr. W. gelooft en niet de getuigen. Hij komt wel erg betrouwbaar over en de 3 getuigen niet, die alledrie een heel ander verhaal hebben. DUS NIET.
En ook stond in de verklaring van dhr. B. dat hij mij pas op 14 oktober 2000 op de hoogte bracht van de mogelijkheid van slachtofferhulp omdat eerder niet mogelijk was geweest. Dat had hij mijn ouders kunnen vertellen. Bij hen ben ik namelijk ruim 2 maanden geweest na mijn ontslag uit het Diaconessenziekenhuis.
Tot slot:
Uit bovenstaande blijkt dat de politie zeer onzorgvuldig heeft gehandeld. Dit werkt zeer in mijn nadeel en dan heb ik het nog niet eens over de emotionele klappen die je zo onterecht ontvangt van de politie, op wie je moet kunnen vertrouwen. Ik kan mij niks herinneren van het ongeluk. Dhr. W. is overleden en er is GEEN onderzoek gedaan. Dus wie is er eigenlijk aansprakelijk.
Wegens alle bovenstaande zaken vind ik dat het politierapport/proces-verbaal (de registratieset) nietig moet worden verklaard. (...)
Verder hoop ik dat dhr. B. en dhr. Bo. door mij aan het denken zijn gezet. En dat ze, als ze dit verhaal hebben laten bezinken, ze toe willen geven dat ze niet juist hebben gehandeld. Dat ze echt spijt hebben en in de toekomst beter met verkeersslachtoffers omgaan. Want hoe ik ben behandeld, dat verdient niemand!
Ik hoop dat ze voortaan een onderzoek instellen waar nodig.
Want ik snap best dat de politie in 1e instantie heeft gedacht dat ik schuldig was. Dat zei de automobilist, dus.
Maar na de verklaringen van 3 getuigen die zeggen dat het niet kan kloppen wat de automobilist heeft gezegd had onderzoek moeten plaatsvinden. (...)
Ik vind het heel erg wat er allemaal is gebeurd met mij (en mijn familie die meeleeft) op politiegebied. Want als ik dit ongeluk niet had overleefd, hadden mijn ouders altijd gedacht dat ik schuldig was aan het ongeluk. Want dat heeft politieagent B. hun verteld; ik was schuldig. Dus dan is het zo. Ik bedoel, je gelooft het toch als een politieambtenaar iets zegt?! Want de politie is je beste vriend!
Ik heb hierdoor (jammer genoeg) een zware les gehad, maar ik hoop oprecht dat agent B. en agent Bo. ook lering hieruit hebben getrokken. Ook hoop ik dat ze toegeven dat ze fout waren, hoe moeilijk dat misschien ook is. Maar ik ben door deze ervaringen mijn vertrouwen in de politie een heel stuk kwijt geraakt. Daarom hoop ik ook dat ze welgemeende excuses aan mij komen maken. Niet omdat ik dat wil, maar omdat ze zichzelf dan weer recht in de ogen kunnen kijken als ze voor de spiegel staan. En dat ze in de toekomst de steun aan verkeersslachtoffers kunnen bieden, die verkeersslachtoffers nodig hebben en verdienen."
Achtergrond
1. Ingevolge de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen van 10 mei 1995 (Stct. 1995, 122) zendt de politie zowel van verkeersongevallen waarvan proces-verbaal zal worden opgemaakt als van verkeersongevallen die alleen geregistreerd worden, een registratieformulier aan het Verbond voor Verzekeraars (voorheen de NVVA: Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren).
Bij verkeersongevallen waarbij meer dan licht letsel of meer dan zeer lichte schade is veroorzaakt, dient in ieder geval een registratieformulier te worden opgemaakt. In de gevallen waarin slechts een registratieformulier wordt opgemaakt, is het onderzoek door de politie naar het ongeval niet uitgebreid, omdat de afwikkeling van het ongeval in de regel civielrechtelijk, via de verzekeringsmaatschappijen van betrokkenen, plaatsvindt. Zo wordt in die gevallen in de regel geen diepgaand onderzoek naar zogenoemde stille getuigen (krassporen op het wegdek, rem-, schuif- of slipsporen, glasscherven, lakschilfers enz.) gedaan.
Op het registratieformulier is een beperkte ruimte beschikbaar voor een situatieschets. In de regel wordt op die plaats een schets gemaakt, waaruit de plaats van het ongeval, de verkeerssituatie en de richting van de voertuigen blijkt. Er worden voor zo'n schets in het algemeen geen metingen verricht.
In de Richtlijn staat verder onder meer vermeld:
"In geval van een verkeersongeval dient steeds proces-verbaal te worden opgemaakt:
1. Wanneer uit een oogpunt van verkeersveiligheid sprake is van een ernstige overtreding van de verkeerswetgeving, waarbij in de gegeven situatie de verdachte een ontoelaatbare mate van voorzienbaar gevaar heeft doen ontstaan. (...)
2. Ook indien 1. niet van toepassing is dient proces-verbaal te worden opgemaakt:
(...)
b. wanneer het verkeersongeval letsel tot gevolg heeft waardoor enige betrokkene in het ziekenhuis een medische behandeling moet ondergaan, behoudens die gevallen waarin er slechts een slachtoffer is en is komen vast te staan dat dit slachtoffer de enige verdachte is. (...)
Toelichting. In het algemeen betekent het bovenstaande dat indien enige betrokkene van de plaats van het ongeval naar het ziekenhuis wordt vervoerd, proces-verbaal moet worden opgemaakt. Indien later bij het onderzoek blijkt dat er slechts sprake is van licht letsel en behandeling in het ziekenhuis niet nodig is, zal van het opmaken van proces-verbaal kunnen worden afgezien. Onder licht letsel wordt hier o.a. verstaan: bloedbuilen, snijwonden, kneuzingen, verstuikingen en een lichte shock. De behandelend politieambtenaar dient daarover informatie in te winnen bij het slachtoffer of bij de behandelend arts. In het geval dat een verkeersslachtoffer niet terstond naar het ziekenhuis wordt vervoerd, doch zich korte tijd later toch in het ziekenhuis moet laten behandelen aan letsel ten gevolge van het ongeval, dient alsnog proces-verbaal te worden opgemaakt. Hierbij kan worden gedacht aan later herkende botbreuk of aan inwendig letsel dat zich pas later openbaart."
2. Artikel 54 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990:
"Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals wegrijden, achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden, keren, van de invoegstrook de doorgaande rijbaan oprijden, van de doorgaande rijbaan de uitrijstrook oprijden en van rijstrook wisselen, moeten het overige verkeer voor laten gaan."