Verzoeker, die op 11 april 2001 een schriftelijke klacht heeft ingediend over het regionale politiekorps Gelderland-Zuid bij de beheerder van dat korps, klaagt erover dat de afhandeling van zijn klacht niet binnen de in de klachtenregeling van de regiopolitie vastgelegde termijn heeft plaatsgevonden: pas op 6 februari 2002 zond de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid hem het besluit inzake zijn klacht.
Verzoeker acht het verder onjuist dat hij in reactie op het verzoek om schadevergoeding dat hij naar aanleiding van het antwoord op zijn klacht op 13 februari 2002 aan de korpsbeheerder zond, op 19 maart 2002 een antwoord kreeg van de korpschef.
Verzoeker acht het eveneens onjuist dat de korpschef in diens brief het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
Beoordeling
1. Inleiding
1.1. Op 11 april 2001 diende verzoeker een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid over het optreden van dat korps op 20 augustus 2000.
Verzoeker klaagde onder meer over de wijze waarop hij was bejegend door een medewerker van de politie toen hij op die datum aangifte had willen doen van beschadiging van zijn auto door een paar buurkinderen, en voorts dat de politie hem niet in de gelegenheid had gesteld om aangifte te doen. Hij verzocht in zijn klachtbrief ook om vergoeding van door hem geleden schade: verzoeker tekende aan dat hem, door het niet opnemen van de aangifte, de mogelijkheid was ontnomen om de schade bij de eventuele daders te verhalen.
1.2. Op 12 november 2001 werd verzoeker op de hoogte gesteld van het oordeel van de districtschef over zijn klacht. De klacht werd gegrond verklaard omdat verzoeker onjuist te woord was gestaan door de betrokken politiemedewerker en omdat hij niet direct in de gelegenheid was gesteld om de aangifte te doen. De districtschef deelde verzoeker verder mee dat hij geen aanleiding zag om de door verzoeker geclaimde schade te vergoeden, omdat een directe relatie tussen de door verzoeker geleden schade en het feit waarover verzoeker klaagde, ontbrak.
1.3. Op 28 november 2001 liet verzoeker de klachtencoördinator van de politie Gelderland-Zuid weten dat hij het niet eens was met de wijze waarop zijn klacht was afgehandeld, en verzocht hij om formele behandeling van zijn klacht door de korpsbeheerder.
1.4. Op 8 januari 2002 werd verzoekers klacht behandeld door de Klachtencommissie optreden politie Gelderland-Zuid. De korpsbeheerder van de regiopolitie Gelderland-Zuid nam vervolgens op 6 februari 2002 het besluit om de klacht van verzoeker gegrond te verklaren.
1.5. In een brief van 8 februari 2002 stelde de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid verzoeker op de hoogte van het oordeel van de korpsbeheerder.
1.6. In een brief van 13 februari 2002, gezonden aan de korpsbeheerder van de politie Gelderland-Zuid, ter attentie van de korpschef, wees verzoeker erop dat zijn verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade, niet in de behandeling van de klacht was betrokken. Verzoeker verzocht in deze brief alsnog om vergoeding van deze schade.
1.7. In reactie hierop liet de (adjunct)korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid verzoeker in een brief van 19 maart 2002 weten dat er geen directe relatie bestond tussen de door verzoeker geleden schade en het feit waarover hij geklaagd had, en dat er geen aanleiding was om de door verzoeker geclaimde schade te vergoeden.
2. Ten aanzien van de termijn van de klachtafhandeling
2.1. Verzoeker, die op 11 april 2001 een schriftelijke klacht heeft ingediend over het regionale politiekorps Gelderland-Zuid bij de beheerder van dat korps, klaagt erover dat de afhandeling van zijn klacht niet binnen de in de klachtenregeling van de regiopolitie vastgelegde termijn heeft plaatsgevonden: pas op 6 februari 2002 zond de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid hem het besluit inzake zijn klacht.
2.2. In artikel 19, tweede lid, van de "Klachtenregeling optreden politieregio Gelderland-Zuid" is bepaald, dat de korpsbeheerder de klacht afdoet binnen 10 weken na ontvangst van de klacht bij het onderdeel, en dat de afdoening voor ten hoogste 4 weken kan worden verdaagd.
2.3. Verzoeker diende zijn klacht in op 11 april 2001, en het besluit van de korpsbeheerder naar aanleiding van zijn klacht was gedateerd 6 februari 2002. De behandelingstermijn bedroeg daarmee bijna 10 maanden. Deze termijn is te lang, en in strijd met het bepaalde in de klachtenregeling.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
3. Ten aanzien van de afdoening door de korpschef
3.1. Verzoeker acht het verder onjuist dat hij in reactie op het verzoek om schadevergoeding, dat hij naar aanleiding van het antwoord op zijn klacht op 13 februari 2002 aan de korpsbeheerder zond, op 19 maart 2002 een antwoord kreeg van de korpschef.
3.2. Ingevolge artikel 22, derde lid, Politiewet 1993 zijn besluiten over schadevergoeding voorbehouden aan de korpsbeheerder. Nu deze - naar eigen zeggen - van deze bevoegdheid geen mandaat heeft verleend aan de korpschef, had de korpsbeheerder het besluit tot afwijzing van de schadevergoeding zelf moeten nemen. Het was dan ook onjuist en in strijd met het bepaalde in de Politiewet 1993, dat dit besluit werd genomen door de korpschef.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
4. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding
4.1. Verzoeker acht het eveneens onjuist dat de korpschef in diens brief het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
4.2. De regiopolitie Gelderland-Zuid heeft verzoekers verzoek om vergoeding van de schade afgewezen omdat er geen directe relatie bestond tussen de door verzoeker geleden schade als gevolg van de vernieling van zijn auto en het feit waarover hij had geklaagd.
Het politieoptreden van 20 augustus 2000, waarover verzoeker heeft geklaagd, betrof een aanvankelijke weigering om de aangifte van verzoeker op te nemen. Verzoeker heeft op 24 september 2001 (alsnog) aangifte gedaan van de vernieling van zijn auto. Het onderzoek van de politie naar aanleiding van deze aangifte leverde geen resultaat op.
Naar het oordeel van de korpsbeheerder was dit niet anders geweest indien de aangifte in augustus 2000 was opgenomen en een opsporingsonderzoek was gestart, in plaats van in september 2001.
4.3. Onder Achtergrond is aangegeven dat de Nationale ombudsman zich terughoudend opstelt bij klachten over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. In het geval van de onderhavige klacht is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
4.4. In dit geval is de aanspraak van verzoeker op schadevergoeding niet zo evident juist, dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het afwijzende besluit heeft kunnen komen.
4.5. Hiertoe is van belang dat verzoekers klacht over het te laat opnemen van de aangifte van de vernieling van zijn auto weliswaar gegrond is verklaard, maar dat met die constatering niet zonder meer een causaal verband kan worden aangenomen tussen de handelwijze van de politie en het ontstaan van de schade. Niet kan worden gesteld dat verzoeker geen schade zou hebben geleden wanneer de politie in augustus 2000 wel direct zou zijn overgegaan tot het opnemen van zijn aangifte en het instellen van een onderzoek.
4.6. In dit geval gaat de Nationale ombudsman er dan ook van uit dat het de regiopolitie Gelderland-Zuid vrijstond om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en is er voor de Nationale ombudsman geen reden om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen) is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 3 oktober 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Nijmegen, met een klacht over een tweetal gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid en een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid.
Naar deze gedragingen, die wat de laatste gedraging betreft wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid (de burgemeester van Nijmegen), werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 11 april 2001 diende verzoeker een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid over het optreden van dat korps op 20 augustus 2000.
Verzoeker klaagde in de eerste plaats over de wijze waarop hij was bejegend door een medewerker van de politie toen hij op die datum aangifte had willen doen van beschadiging van zijn auto door een paar buurkinderen, en voorts dat de politie hem niet in de gelegenheid had gesteld om aangifte te doen. Hij verzocht in zijn klachtbrief ook om vergoeding van door hem geleden schade: verzoeker tekende aan dat hem, door het niet opnemen van de aangifte, de mogelijkheid was ontnomen om de schade bij de eventuele daders te verhalen.
2. Op 12 november 2001 werd verzoeker op de hoogte gesteld van het oordeel van de districtschef over zijn klacht. De klacht werd gegrond verklaard omdat verzoeker onjuist te woord was gestaan door de betrokken politiemedewerker en omdat hij niet direct in de gelegenheid was gesteld om de aangifte te doen. De districtschef deelde verzoeker verder mee dat hij geen aanleiding zag om de door verzoeker geclaimde schade te vergoeden, omdat een directe relatie tussen de door verzoeker geleden schade en het feit waarover verzoeker klaagde, ontbrak.
3. Op 28 november 2001 liet verzoeker de klachtencoördinator van de politie Gelderland-Zuid weten dat hij het niet eens was met de wijze waarop zijn klacht was afgehandeld, en verzocht hij om formele behandeling van zijn klacht door de korpsbeheerder.
4. Op 14 december 2001 werd verzoeker meegedeeld dat zijn klacht, ter advisering van de korpsbeheerder, ter behandeling zou worden voorgelegd aan de "Klachtencommissie optreden politie Gelderland-Zuid".
5. De klacht werd door de klachtencommissie op 8 januari 2002 behandeld, en was daarbij als volgt gedefinieerd:
"1. Op 20 augustus 2000 weigerde de politie de aangifte door klager van een strafbaar feit op te nemen.
2. als gevolg van het niet opnemen van de aangifte is een onderzoek naar de oorzaak van de schade van klager uitgebleven, terwijl het juist de taak van een netwerkagent is om de burger te helpen, in conflicten te bemiddelen en te zorgen voor sociale rust in een stadsdeel of wijk."
6. De klachtencommissie adviseerde de korpsbeheerder om de klacht op beide onderdelen gegrond te verklaren. De korpsbeheerder van de regiopolitie Gelderland-Zuid nam vervolgens op 6 februari 2002 het besluit om de klacht van verzoeker ten aanzien van beide onderdelen gegrond te verklaren.
7. In een brief van 8 februari 2002 stelde de korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid verzoeker op de hoogte van bovenstaand oordeel van de korpsbeheerder.
8. In een brief van 13 februari 2002, gezonden aan de korpsbeheerder van de politie Gelderland-Zuid, ter attentie van de korpschef, wees verzoeker erop dat zijn verzoek om vergoeding van de door hem geleden schade, niet in de behandeling van de klacht was betrokken. Verzoeker verzocht in deze brief alsnog om vergoeding van deze schade.
9. In reactie hierop zond de (adjunct)korpschef van de regiopolitie Gelderland-Zuid verzoeker in een brief van 19 maart 2002 het volgende antwoord:
"Op 11 april 2001 beklaagde u zich over het optreden van de politie Gelderland-Zuid jegens u op 20 augustus 2000. In uw klachtbrief stelde u de politie Gelderland-Zuid ook aansprakelijk voor niet verhaalbare schade aan uw auto van € 335,91 (ƒ 740,25).
Uw klacht is door zowel de chef van het district Stad Nijmegen als door de korpsbeheerder van de politie Gelderland-Zuid gegrond verklaard. De chef van het district Nijmegen is echter van mening dat er geen directe relatie bestaat tussen de door u geleden schade en het feit waarover u geklaagd heeft. Hij ziet dan ook geen aanleiding de door u geclaimde schade te vergoeden.
Bestudering van het klachtdossier heeft mij geen aanleiding gegeven tot een andere conclusie te komen."
10. Vervolgens wendde verzoeker zich met een klacht tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoeker
1. Verzoekers standpunt staat weergegeven onder Klacht.
2. Verzoeker benadrukte dat zijns inziens wel degelijk een verband bestond tussen het nalatige optreden van de politie en de door hem geleden schade. Verzoeker tekende aan, dat hij, indien de politie de zaak had onderzocht, de schade zeer waarschijnlijk had kunnen verhalen op (de ouders van) de jeugdige verdachten. Verzoeker was van mening dat het voor hem te riskant zou zijn geweest om zijn schadeclaim aan de rechter voor te leggen, vanwege de mogelijk daaraan verbonden hoge kosten.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid
Op 20 december 2002 zond de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Zuid de Nationale ombudsman de volgende reactie naar aanleiding van de klacht:
"…Het eerste onderdeel van de klachtformulering heeft betrekking op het overschrijden van de in de klachtenregeling gestelde termijn voor klachtbehandeling bij de politie Gelderland-Zuid. Tussen het tijdstip van indienen van de klacht en mijn oordeel zit een periode van 10 maanden. In deze periode is de heer K., volgens zijn bericht van 14 mei 2001, ruim drie maanden op vakantie geweest. Ervoor en erna is er regelmatig met de heer K. over zijn klacht gecorrespondeerd, met tussenpozen van niet meer dan vier weken. Dit neemt niet weg dat een netto behandeltermijn van zeven maanden een overschrijding is van de in de klachtenregeling gestelde termijn van 10 (14) weken.
In zoverre acht ik dit klachtonderdeel derhalve gegrond.
Het tweede onderdeel van de klachtformulering heeft betrekking op de antwoordbrief van de korpschef op klagers verzoek aan mij om schadevergoeding. Besluiten over schadevergoeding zijn krachtens artikel 22 van de Politiewet 1993 voorbehouden aan de korpsbeheerder. Van deze bevoegdheid heb ik geen mandaat verleend aan de korpschef. Ook dit klachtonderdeel acht ik zodoende gegrond.
Volgens het derde onderdeel van de klachtformulering acht de heer K. het onjuist dat de korpschef zijn verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. De (adjunct-)korpschef conformeert zich in zijn brief van 19 maart 2002 aan het afdoeningsbericht van de chef van het district Stad Nijmegen d.d. 1 oktober 2001, verzonden op 12 november 2001. Deze stelt daarin geen aanleiding te zien de geclaimde schade te vergoeden, omdat een directe relatie met het politieoptreden waarover geklaagd werd, ontbreekt.
Ik deel deze zienswijze. Het politieoptreden van 20 augustus 2000, waarover geklaagd werd, betrof immers een aanvankelijke weigering om de aangifte van de heer K. op te nemen. De heer K. heeft op 24 september 2001 (alsnog) aangifte gedaan van de vernieling van zijn auto in de tweede week van de maand augustus 2000. Uit zijn klachtbrief van 11 april 2001 begrijp ik dat de heer K. uit gesprekken met twee kinderen van 4 á 5 jaar de conclusie trekt dat zij mogelijk zijn auto vernield hebben. Na het opnemen van de aangifte op 24 september 2001 heeft de betrokken politieambtenaar volgens zijn verklaring 'er nog veel tijd en energie in gestoken om de verdachten van de vernieling op te sporen', echter zonder resultaat. Bij brief van 21 november 2001 heeft de politie de heer K. dan ook meegedeeld dat zijn aangifte desondanks te weinig aanknopingspunten bevat die een goede kans bieden de dader te kunnen achterhalen. Dit was naar mijn oordeel niet anders geweest indien het opnemen van de aangifte en het instellen van een onderzoek in augustus 2000 hadden plaatsgevonden. Ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook niet gegrond…"
D. Reactie verzoeker
In reactie op de brief die de korpsbeheerder naar aanleiding van zijn klacht had gezonden, liet verzoeker op 30 januari 2003 weten zijn eerder ingenomen standpunt te handhaven.
Verzoeker herhaalde dat er naar zijn mening wel een verband bestaat tussen het nalatige optreden van de politie en de door hem geleden schade. Ter onderbouwing daarvan bracht verzoeker naar voren dat hij, in afwachting van het onderzoek van de politie naar het incident, de ouders van de vermoedelijke daders van de vernieling van zijn auto niet had benaderd, om het onderzoek van de politie niet te hinderen of te doorkruisen.
Achtergrond
Klachtenregeling optreden politieregio Gelderland-Zuid:
Artikel 19, tweede lid:
"De korpsbeheerder doet de klacht af binnen 10 weken na ontvangst van de klacht bij het onderdeel. De korpsbeheerder kan de afdoening voor ten hoogste 4 weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en de betrokken ambtenaar."
2. Politiewet 1993:
Artikel 22:
"1. De regio wordt bestuurd door het regionale college overeenkomstig de artikelen 30 en 31.
2. Het regionale college bestaat uit de burgemeesters van de gemeenten in de regio en de hoofdofficier van justitie. Aan de vergaderingen van het regionale college wordt tevens deelgenomen door de korpschef.
3. Voorzitter van het regionale college is de korpsbeheerder. Hij vertegenwoordigt de regio in en buiten rechte.
4. Op de burgemeesters, bedoeld in het tweede lid, is artikel 180 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing."
3. In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.