Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland op 24 oktober en 14 november 2000 heeft geweigerd de aangifte van mishandeling van verzoeksters zoon in juni 2000 op te nemen.
Beoordeling
1. Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland op 24 oktober en 14 november 2000 heeft geweigerd de aangifte van mishandeling van haar zoon D. in juni 2000 op te nemen.
2. Opsporingsambtenaren zijn verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie Achtergrond, onder 1.). Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.
In alle andere gevallen dient de politie de aangifte op te nemen en het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte heeft gedaan. Voor betrokkene staat dan, in geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof (zie Achtergrond, onder 2.).
3. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.
In het jaar 1999 heeft basisschooldirecteur X bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) gemeld dat D. mogelijk door zijn vader werd misbruikt. D. was destijds leerling op de desbetreffende basisschool. Vanwege diens melding bij het AMK heeft verzoeksters echtgenoot op 22 juli 2000 bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aangifte wegens smaad gedaan tegen X. Op 31 augustus 2000 heeft de politie verzoeksters echtgenoot schriftelijk bericht dat in overleg met de officier van justitie te Haarlem was besloten zijn aangifte op te leggen in het archief van de politie, daar er geen sprake was van strafbare handelingen van de zijde van X.
Verzoekster wilde op 24 oktober 2000 bij de politie aangifte doen van mishandeling van haar zoon D. door X. Volgens verzoekster was D. in juni 2000 door X geslagen. In het mutatierapport dat politieambtenaar W. naar aanleiding van verzoeksters bezoek heeft opgemaakt, staat vermeld dat er een andere afspraak zou worden gemaakt aangezien D. niet met verzoekster was meegekomen.
Op 14 november 2000 meldde verzoekster zich weer bij de politie. In het mutatierapport dat politieambtenaar H. naar aanleiding van dit bezoek heeft opgemaakt, staat onder meer vermeld dat verzoekster met D. aan het bureau kwam om te melden dat D. zou zijn mishandeld door X, waarbij hij een flinke blauwe plek zou hebben opgelopen. Ook staat vermeld dat D. niet onder doktersbehandeling was geweest en een en ander nu pas durfde te melden omdat hij was overgestapt naar een andere school. Verder staat in het mutatierapport vermeld dat verder onderzoek volgt. Er is geen aangifte opgenomen.
4. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is. Hij heeft daarbij overwogen dat politieambtenaar H. naar aanleiding van verzoeksters mededeling van 14 november 2000 contact heeft opgenomen met jeugdrechercheur K., die vaker bemoeienis had gehad met het gezin van verzoekster. K. heeft vervolgens - waarschijnlijk kort na 14 november 2000 - over de zaak overlegd met de officier van justitie te Haarlem. Tijdens dit overleg is besloten dat de aangifte niet hoefde te worden opgenomen omdat een en ander toch op een sepot zou uitdraaien. De redenen hiervoor waren de ouderdom van het feit, de afwezigheid van letsel of een doktersverklaring, en het feit dat het een 'één-op-één-verhaal' was en - bijkomend - het 'toeval' dat het hier dezelfde leraar betrof die in 1999 een melding bij het AMK had gedaan over misbruik van D. door zijn vader, aldus de korpsbeheerder. Volgens de korpsbeheerder kan niet met zekerheid worden gesteld dat verzoekster van deze overwegingen in kennis is gesteld, maar hij acht dit wel aannemelijk. Verder heeft klachtenbemiddelaar G. verzoekster, nadat zij een klacht had ingediend wegens het niet opnemen van haar aangifte, via haar advocaat gewezen op de mogelijkheid om beklag te doen bij het gerechtshof tegen het besluit om X niet te vervolgen, aldus de korpsbeheerder.
5.1. Vast is komen te staan dat politieambtenaar H. en jeugdrechercheur K. de haalbaarheid van een eventuele strafvervolging van J. hebben betwijfeld aangezien onvoldoende bewijs van mishandeling van D. door X voorhanden was. Aannemelijk is verder dat H. en K. - gezien de eerder door X bij het AMK gedane melding tegen verzoeksters echtgenoot en de daaropvolgende aangifte van smaad tegen X - hebben getwijfeld aan het waarheidsgehalte van verzoeksters aangifte. Om die reden heeft jeugdrechercheur K. overleg gevoerd met de officier van justitie.
5.2. Hoewel de politie verzoeksters melding op zorgvuldige wijze en in overleg met de officier van justitie heeft behandeld, had de bij H. en K. gerezen twijfel, gelet op hetgeen hiervóór onder 2. is gesteld, er niet toe mogen leiden dat de aangifte niet werd opgenomen.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Zaanstad), is gegrond.
Onderzoek
Op 26 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Z., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Zaanstad), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de hoofdofficier van justitie te Haarlem alsnog een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
a. feiten
1. Verzoekster en haar echtgenoot hebben een zoon, genaamd D. In het jaar 1999 heeft basisschooldirecteur X bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) gemeld dat D. mogelijk door zijn vader werd misbruikt. D. was destijds leerling op de desbetreffende basisschool. Vanwege diens melding bij het AMK heeft verzoeksters echtgenoot op 22 juli 2000 bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aangifte wegens smaad gedaan tegen X. Op 31 augustus 2000 heeft de politie verzoeksters echtgenoot schriftelijk bericht dat in overleg met de officier van justitie te Haarlem was besloten zijn aangifte op te leggen in het archief van de politie, daar er geen sprake was van strafbare handelingen van de zijde van X.
2. Op 24 oktober 2000 bracht verzoekster een bezoek aan een politiebureau in de politieregio Zaanstreek-Waterland. In het mutatierapport dat politieambtenaar W. naar aanleiding van dit bezoek heeft opgemaakt, staat het volgende vermeld:
"Be. 1 (verzoekster; N.o.) kwam melding doen dat haar zoon (…) in juni door een leraar op de Y-school te Z. was geslagen. D. heeft dit verhaal pas vandaag verteld aan zijn moeder. Die vond dit uiteraard ongepast en wilde aangifte doen. Aangezien D. niet mee was, wordt er een andere afspraak gemaakt."
3. Verzoekster heeft op 14 november 2000 weer een bezoek gebracht aan de politie. In een door politieambtenaar H. opgemaakt mutatierapport staat over dit bezoek het volgende vermeld:
"Be. 1 (verzoeksters zoon D.; N.o.) kwam tezamen met zijn moeder (be. 2) aan het bureau om te melden dat hij in juni van dit jaar zou zijn mishandeld. Deze mishandeling zou zijn gepleegd door de directeur van de Y-school (be. 3)(…). Be. 3 zou be. 1 in het gelaat hebben geslagen en be. 1 zou hierdoor tegen een kachel ten val zijn gekomen. E.e.a. had plaatsgevonden nadat be. 1 zich in de klas vervelend zou hebben gedragen. Door de mishandeling zou be. 1 een flinke blauwe plek hebben opgelopen. Be. 1 is niet onder doktersbehandeling geweest. Be. is sinds kort overgestapt op een andere school en derhalve durft deze het e.e.a. nu pas te melden. Onderzoek volgt."
4. Op 15 januari 2001 klaagde verzoekster er bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland schriftelijk onder meer over dat haar zoon geen aangifte kon doen van mishandeling op zijn oude school.
5. In een voor intern gebruik bestemde "activiteitenlijst klachtenbemiddeling" heeft klachtenbemiddelaar G. op 5 februari 2001 met betrekking tot verzoeksters klacht onder meer het volgende vermeld:
"De drie klachten uit 2000 behelsden:
(…)
2. Niet opnemen van aangifte in november van mishandeling van zoon.
(…)
Ad 2: Op 24 oktober en 14 november kwam mevrouw S. aan het bureau om aangifte te doen van mishandeling van haar zoon in juni 2000 door de leraar X. De eerste keer (24/10) was de zoon daar niet bij aanwezig; de tweede keer (14/11) wel. De behandelende collega heeft contact opgenomen met de jeugdrechercheur K., die weer overleg pleegde met Justitie. Gezien de 'ouderdom' van het feit, het niet meer kunnen traceren van letsel, het niet aanwezig zijn van een medische verklaring, het 'één op één-verhaal' (welles/nietes) en (bijkomend) het toeval dat het hier dezelfde leraar X betrof, gaf volgens Justitie genoeg redenen om geen aangifte op te nemen omdat e.e.a. toch op een seponering zou uitdraaien.
(…)
Op 29-01-2001 van 13.50 tot 14.40 uur had ik aan het bureau van politie te Zaandijk een onderhoud met de heer en mevrouw S. en met hun advocaat (…). De heer en mevrouw S. uitten nogmaals hun ongenoegen over het niet in behandeling nemen en/of het niet snel reageren op de diverse aangiften.
(…)
Met betrekking tot het gestelde in (…) ad 2 heb ik hen via hun advocaat gewezen op de mogelijkheid tot het indienen van beklag volgens artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering om via het Gerechtshof alsnog een vervolging ingesteld te krijgen."
6. In vervolg op het klachtgesprek van 29 januari 2001 schreef klachtencoördinator T. op 8 februari 2001 nog onder meer het volgende aan verzoekster:
"Het feit dat de mishandeling in juni plaatsvond, en in oktober en november toen u aangifte wilde doen geen sporen meer te traceren waren; er geen medische verklaring is en het een zeer moeilijk te bewijzen zaak zal zijn, is in overleg met Justitie besloten dat aangifte niet zinvol zou zijn omdat de zaak toch zeer waarschijnlijk geseponeerd zou worden."
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland nam bij brief van 8 augustus 2001 het volgende standpunt in:
"In reactie op uw verzoek om informatie over de klacht van mevrouw S. kan ik u het volgende mededelen.
(…)
In de bij deze brief gevoegde bijlage heeft de heer G. uw vragen (…) beantwoord. Ik verwijs u voor de antwoorden dan ook naar deze bijlage.
Ik ben van mening dat in deze zaak de politie volstrekt correct heeft gehandeld en ik acht deze klacht dan ook volledig ongegrond.
Er is voor mij dan ook geen aanleiding geweest om maatregelen te treffen."
2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder een memo van klachtenbemiddelaar G. van 2 augustus 2001. In deze aan de secretaris van de Klachtencommissie Zaanstreek-Waterland, mevrouw P., gerichte memo staat onder meer het volgende vermeld:
"Hierbij doe ik u toekomen de door u verzochte informatie ten behoeve van het Instituut Nationale ombudsman met betrekking tot de door mevrouw S. ingediende klacht (…).
De vraagstelling houdt in dat de N.o. wil weten wanneer, door wie en op welke wijze en met wie is overlegd over de meldingen van mishandeling van klaagsters zoon (D.) en om welke reden was het waarschijnlijk dat de zaak zou worden geseponeerd.
(…)
Daar op 24-10-2000 de zoon D. niet bij haar was en zij zelf onvoldoende details wist te vermelden over de mishandeling van haar zoon die in juni van dat jaar plaatsgevonden zou hebben, werd afgesproken dat zij een andere afspraak zou maken om samen met haar zoon te komen. Hierover is voor zover bekend geen extern overleg geweest en naar mijn mening is deze verklaring zeer plausibel.
Op 14-11-2000 kwamen mevrouw S. en zoon D. bij collega H. Ik heb collega H., die de mutatie daaromtrent opmaakte, op 02-08-2001 telefonisch hierover gesproken. Voor zover hij het zich nog kon herinneren vond hij het verhaal van mevrouw S. al vaag en twijfelachtig. Er was geen letsel meer te constateren, er was geen doktersbehandeling geweest en derhalve ook geen medische verklaring. Hij heeft niet direct een aangifte opgenomen omdat hij eerst wat meer informatie wilde hebben. Hij heeft e.e.a. besproken met één van zijn teamchefs, vermoedelijk de inspecteur Do., die hem voor nadere informatie doorverwees naar de jeugdrechercheur K. K. had namelijk al meerdere bemoeienissen met dit gezin S. gehad. K. achtte het niet bepaald uitgesloten dat deze 'aangifte' een repercussie was tegen de heer X, omdat die als directeur van de school een zaak aanhangig had gemaakt tegen de vader van D. bij het AMK (…) betreffende D. De heer S. weigerde zijn medewerking aan dat onderzoek en deed nadien aangifte tegen X wegens smaad. In overleg met Justitie werd deze aangifte van smaad niet in behandeling genomen (…).
In geval van de 'mishandeling' door X van D. heeft K. kort hierna contact gehad met Justitie en werd besloten ook deze zaak niet in behandeling te nemen. De redenen staan eveneens vermeld op (…) de activiteitenlijst onder ad 2.
Hoewel het wel aannemelijk is, kan ik niet met zekerheid stellen dat mevrouw S. van deze overwegingen in kennis gesteld is. H. kan zich dit niet meer herinneren.
(…)
Opmerking:
Mevrouw P., hoewel het niet expliciet staat vermeld in de tekst onder 'ad 2' lijkt het mij vanzelfsprekend dat de contacten met de wijkteamchef, met K. en van K. met Justitie kort na 14-11-2000 hebben plaatsgevonden."
D. Reactie verzoekster
Verzoeksters echtgenoot reageerde op 20 januari 2002 schriftelijk onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder:
"De politie Zaanstreek heeft de mishandeling van mijn zoon niet willen onderzoeken omdat er een collega bij was betrokken i.v.m. melding AMK. Er is nooit contact geweest met de jeugdrechercheur en die heeft nooit contact gehad met ons. Ze verwijzen in de brief van 2-8-2002 ook dat ik de aangifte zou gebruiken voor repercussie tegen X omdat hij melding zou hebben gedaan bij het AMK. Dat is onzin. X heeft pas melding gedaan nadat (…) (onleesbaar; N.o.) politie Zaanstreek in maart 1999, J. deed dat in mei 1999.
De aangifte van mijn vrouw is ook niets mee gedaan. En dat (…)(de korpsbeheerder; N.o.) van mening is dat de politie volstrekt correct heeft gehandeld is logisch omdat hij zijn medewerkers wil beschermen."
E. Reactie korpsbeheerder
De korpsbeheerder reageerde bij brief van 4 maart 2002 onder meer als volgt op de reactie van verzoekster:
"In de brief van de heer S. zijn geen zaken opgenomen die nieuw zijn. Voor wat betreft de contacten met de jeugdrechercheur is niet bekend of deze na de poging tot het doen van aangifte van de mishandeling van de zoon van de heer S. nog contact met het gezin heeft gehad. Wel heeft de heer K. (jeugdrechercheur) contact gehad met Justitie, wat tot gevolg had dat er geen vervolg kwam op de aangifte.
Voor de aangifte heeft de heer K. wel contact gehad met het gezin S.
Ik heb naar aanleiding van de brief van de heer S. niets toe te voegen aan mijn eerdere reactie."
f. informatie hoofdofficier van justitie
Desgevraagd liet de hoofdofficier van justitie te Haarlem op 17 september 2002 schriftelijk weten dat de jeugdofficier van justitie met wie jeugdrechercheur K. waarschijnlijk destijds over de zaak had overlegd, niet meer op het arrondissementsparket te Haarlem werkzaam was. De hoofdofficier van justitie schreef om die reden niet meer te kunnen achterhalen wat tijdens dit overleg was besproken.
Achtergrond
1. Opnemen aangifte
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
2. Artikel 12, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. (…)"