Verzoeker klaagt erover dat de Militaire Inlichtingendienst van het Ministerie van Defensie (MID) tijdens de hoorzitting op 13 december 2001 in het kader van de behandeling van zijn klacht van 24 september 2001 over een gedraging van de MID ten onrechte zijn medische achtergrond en zijn contacten met personen uit het voormalige Joegoslavië ter sprake heeft gebracht.
Daarnaast klaagt hij erover dat verschillende relevante kwesties die tijdens die hoorzitting zijn besproken, niet zijn opgenomen in het verslag van de hoorzitting.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de MID bijna zes maanden heeft gedaan over de behandeling van zijn klacht.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het ter sprake brengen van verzoekers medische achtergrond en zijn contacten met personen uit het voormalige Joegoslavië
1. Van een bestuursorgaan mag worden verwacht dat het zich tijdens een hoorzitting in het kader van de behandeling van een klacht beperkt tot zaken die relevant zijn voor de beoordeling van die klacht. Voor zover medische aspecten in dat verband een rol spelen, behoort het bestuursorgaan uiterste zorgvuldigheid te betrachten.
2. Verzoeker maakte bij brief van 24 september 2001 bij de voormalige Militaire Inlichtingendienst (MID); thans Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, MIVD geheten) bezwaar tegen de inhoud van een brief van de Directeur van de MID van 30 augustus 2001. In die brief had bedoelde directeur aan verzoeker meegedeeld dat de MID geen kennis had van of betrokkenheid had bij een door verzoeker beschreven achtervolging in augustus 2000.
Verzoekers brief van 25 september 2001 is door de MID behandeld als klaagschrift in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het kader daarvan heeft de klachtadviescommissie, bestaande uit drie medewerkers van de MID en een medewerker van de Koninklijke Luchtmacht, op 13 december 2001 een hoorzitting gehouden.
Volgens verzoeker heeft de MID tijdens die hoorzitting ten onrechte zijn medische achtergrond en zijn contacten met personen uit het voormalige Joegoslavië ter sprake gebracht.
3. De commissie heeft, overeenkomstig het bepaalde in artikel 9:10, derde lid, van de Awb, een verslag gemaakt van de hoorzitting. Uit dit verslag (zie Bevindingen, onder A.11.) blijkt dat tijdens de hoorzitting inderdaad is gesproken over verzoekers posttraumatische stress-stoornis en over personen uit het voormalige Joegoslavië die tot verzoekers kennissenkring behoren.
4. Afgezien van de vraag of verzoeker tijdens de hoorzitting zelf is begonnen over zijn posttraumatische stress-stoornis is het, gezien de aard en de mogelijke gevolgen van zo'n stoornis, begrijpelijk dat die tijdens de hoorzitting aan de orde is geweest en dat daarvan gewag is gemaakt in het verslag van de hoorzitting. In dat verband is met name van belang dat verzoekers posttraumatische stress-stoornis samenhangt met zijn uitzending naar het voormalige Joegoslavië en dat verzoeker de door hem beschreven achtervolging in verband brengt met die uitzending.
5. Uit de notitie van de voorzitter van de commissie van 22 mei 2002 (zie Bevindingen, onder C.2.) blijkt dat deze bij de voorbereiding van de hoorzitting contact heeft opgenomen met een psycholoog van de MID om informatie in te winnen over bedoelde stress-stoornis. Deze psycholoog heeft vervolgens contact gezocht met verzoekers behandelend geneesheer. Op zijn beurt heeft deze geneesheer in algemene bewoordingen aan bedoelde psycholoog meegedeeld dat de commissie geen uitzonderlijk risico zou lopen door verzoeker zonder bijzondere veiligheidsmaatregelen te horen. Daarbij is aan de psycholoog van de MID geen informatie uit verzoekers medisch dossier verstrekt.
6. Op grond van het voorgaande stelt de Nationale ombudsman vast dat de MID bij het inwinnen van informatie over verzoekers posttraumatische stress-stoornis de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen, en dat er geen grond is de MID te verwijten dat deze stoornis tijdens de hoorzitting is besproken.
7. Ten aanzien van de aandacht die tijdens de hoorzitting is uitgegaan naar verzoekers kennissen uit het voormalige Joegoslavië, blijkt uit het verslag van die zitting dat verzoeker zijn relatie met die personen zelf aan de orde heeft gesteld, alsmede dat hij heeft aangegeven dat hij niet uitsloot dat de IRT dan wel de RID vanwege zijn relatie met die personen professionele belangstelling voor hem zou kunnen hebben.
Gelet daarop is er geen grond om de MID te verwijten dat verzoekers contacten met personen uit het voormalige Joegoslavië ter sprake zijn geweest.
Op dit eerste klachtonderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.
II. Ten aanzien van het verslag van de hoorzitting
1. Op grond van artikel 9:10, derde lid, van de Awb dient een verslag te worden gemaakt van het horen van een klager. Van het betrokken bestuursorgaan mag worden verwacht dat het de hoofdlijnen van hetgeen tijdens de hoorzitting aan de orde is geweest in het verslag vastlegt.
2. Volgens verzoeker heeft de MID verschillende relevante kwesties die tijdens de hoorzitting van 13 december 2001 zijn besproken, ten onrechte niet in het verslag van die hoorzitting opgenomen.
3. De Minister heeft in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman aangegeven dat het verslag een zakelijke weergave vormt van hetgeen is besproken, en dat er geen sprake is van het opzettelijk weglaten van belangrijke informatie. In dat verband heeft hij er terecht op gewezen dat verzoeker niet heeft aangegeven welke elementen naar zijn mening ten onrechte zijn weggelaten uit het verslag.
4. Nu de commissie een uitvoerig verslag heeft opgemaakt van het besprokene tijdens de hoorzitting (zie Bevindingen, onder A.11.) en verzoeker niet heeft aangegeven welke relevante kwesties hij mist in het verslag, is er voor de Nationale ombudsman geen reden de commissie of de MID op dit onderdeel een verwijt te maken.
Ook op dit klachtonderdeel is de onderzochte gedraging behoorlijk.
III. Ten aanzien van de behandelingsduur van verzoekers klacht
1. Op grond van artikel 9:11, eerste lid, van de Awb dient een bestuursorgaan een klacht binnen zes weken na ontvangst van het klaagschrift af te handelen indien geen klachtadviesinstantie wordt ingeschakeld voor de behandeling van en de advisering over de klacht. Indien wel een klachtadviesinstantie wordt ingeschakeld, dient de klacht binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift te worden afgedaan.
Op grond van het tweede lid van artikel 9:10 kan het bestuursorgaan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging moet het bestuursorgaan de betrokkene(n) schriftelijk mededeling doen.
2. Verzoekers klaagschrift dateert van 25 september 2001. Aangezien er in dit geval een klachtadviescommissie is ingeschakeld en er geen mededeling van verdaging is gestuurd, bedroeg de wettelijke termijn voor de afhandeling van verzoekers klaagschrift tien weken.
3. De Directeur van de MID heeft verzoekers klaagschrift bij brief van 18 maart 2002 afgehandeld. De feitelijke behandelingsduur heeft dus 25 weken bedragen. De wettelijke termijn is daarmee met vijftien weken overschreden.
4. De Minister heeft erkend dat de MID de lange behandelingsduur van verzoekers klacht kan worden verweten. Hij heeft er in dat verband op gewezen dat de overschrijding van de wettelijke termijn onder meer is gelegen in het feit dat de klacht in eerste instantie is aangemerkt als bezwaarschrift, en dat de afhandeling van de klacht ná de hoorzitting van 13 december 2001 meer tijd in beslag heeft genomen dan gebruikelijk is vanwege de tussenliggende feestdagen en verlof van leden van de commissie.
5. De door de Minister genoemde factoren vormen slechts een verklaring voor een deel van de overschrijding van de termijn, en kunnen die termijnoverschrijding zeker niet rechtvaardigen.
Het feit dat in de periode tussen de ontvangst van het klaagschrift en de afhandeling daarvan kennelijk herhaaldelijk contact heeft plaatsgevonden tussen de MID en verzoeker kan daar niet aan afdoen.
Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de (voormalige) Militaire Inlichtingendienst (thans: Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, is ten aanzien van de bespreking van verzoekers medische achtergrond en van zijn contacten met personen uit het voormalige Joegoslavië alsmede ten aanzien van de inhoud van het verslag van de hoorzitting niet gegrond.
Ten aanzien van de behandelingsduur van verzoekers klaagschrift is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 12 juni 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Y, ingediend door mr. M.C. van der Want, advocaat te Zierikzee, met een klacht over een gedraging van de (voormalige) Militaire Inlichtingendienst (thans: Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Defensie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Defensie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Daarnaast werd telefonisch nog enige aanvullende informatie ingewonnen bij het Ministerie.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker is als militair gelegerd geweest in het voormalige Joegoslavië, en heeft daarbij de val van Srebenica in 1995 meegemaakt.
2. Verzoeker deelde bij brief van 7 december 2000 aan de Militaire Inlichtingendienst (hierna: MID) mee dat hij op 29 augustus 2000 was achtervolgd door een auto, en dat de MID betrokken was bij deze achtervolging.
De Directeur van de MID deelde in reactie daarop bij brief van 16 februari 2001 aan verzoeker mee dat het door verzoeker beschreven incident bij de MID niet bekend was en dat de MID daar ook niet bij betrokken was geweest. In zijn brief gaf hij verzoeker voorts algemene informatie over de wettelijke taken van de MID.
3. Bij brief van 3 augustus 2001 diende verzoeker bij de MID een klacht in over de door hem bedoelde achtervolging. In zijn brief legde verzoeker een verband tussen de door hem beschreven achtervolging en zijn uitzending naar het voormalige Joegoslavië:
“…Zodoende wordt het kristalhelder wat ik als ex-Dutchbatter III nu meemaak, nadat ik een artikel in de krant plaats over Srebrenica, hetgeen bij de politiek uitermate gevoelig ligt…”
Bij brief van 27 augustus 2001 vroeg hij de MID opnieuw aandacht voor die kwestie.
4. De Directeur van de MID herhaalde bij brief van 30 augustus 2001 dat de MID geen kennis had van of betrokkenheid had bij het door verzoeker omschreven incident.
5. Verzoeker deelde bij brief van 24 september 2001 aan de MID mee dat hij bezwaar had tegen de inhoud van de brief van de Directeur van de MID van 30 augustus 2001. Boven aan zijn brief gaf verzoeker aan dat het om een bezwaarschrift ging.
Verzoeker verstuurde dezelfde brief op 8 oktober 2001 nogmaals naar de MID.
6. Op 15 oktober 2001 stuurde de Directeur van de MID verzoekers brief van 24 september 2001 ter verdere behandeling naar de Commissie Advisering Bezwaarschriften van de Directie Juridische Zaken van het Ministerie van Defensie.
7. Bij brief van 17 oktober 2001 bevestigde de Directeur van de MID de ontvangst van verzoekers bezwaarschrift van 24 september 2001. Hij wees verzoeker er daarbij op dat hij het bezwaarschrift had doorgezonden aan de Commissie Advisering Bezwaarschriften Defensie.
8. Op 19 november 2001 stuurde de Directie Juridische Zaken verzoekers brief van 24 september 2001 terug naar de MID met het verzoek die brief als klacht te behandelen. Daarbij werd erop gewezen dat de brief niet was gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9. Verzoeker, die inmiddels telefonisch was geïnformeerd over de behandeling van zijn brief als klaagschrift, vroeg de MID bij brief van 28 november 2001 naar de stand van zaken.
10. De Directeur van de Militaire Inlichtingendienst deelde bij brief van 4 december 2001 het volgende mee aan verzoeker:
“…Op 17 oktober 2001 heeft u bericht ontvangen dat uw bezwaarschrift van 24 september 2001 is doorgezonden naar de Commissie Advisering Bezwaarschriften. Zoals u reeds telefonisch heeft vernomen (…), is de commissie van mening dat uw brief, waarin u weliswaar als onderwerp aangeeft dat het een bezwaarschrift betreft, niet aan te merken valt als een bezwaarschrift, aangezien de brief niet gericht is tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb).
Uw brief bevat een herhaling van uw klacht van 3 augustus 2001 en zal derhalve als klacht beschouwd worden. Op grond van artikel 9:10 van de Awb dient een bestuursorgaan de klager in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.
Teneinde u de gelegenheid te bieden uw klacht toe te lichten nodig ik u, met verwijzing naar het bovengestelde, uit voor een hoorzitting. Deze hoorzitting zal plaatsvinden op donderdag 13 december 2001…”
11. Op 13 december 2001 vond de hoorzitting van de klachtadviescommissie - bestaande uit drie medewerkers van de MID en een medewerker van de Koninklijke Luchtmacht - plaats. In het van deze hoorzitting opgestelde verslag is het volgende opgenomen:
“…Voorzitter licht de procedure toe. De commissie wil (verzoeker; N.o.) in overeenstemming met artikel 9:10 van de Algemene Wet Bestuursrecht in de gelegenheid stellen om zijn klacht toe te lichten. De commissie zal advies uitbrengen aan de Directeur MID, die betrokkene op de hoogte zal stellen van de bevindingen en de conclusies naar aanleiding van de klacht.
Voorzitter geeft te kennen dat binnen de MID onderzoek is gedaan naar de vermeende achtervolging en dat gebleken is dat dit incident niet bekend is bij de MID. Voorzitter verzoekt (verzoeker; N.o.) om de (nieuwe) informatie waar hij over beschikt en waaruit zou moeten blijken dat de MID betrokken is bij dit incident over te dragen. Hier zal naar gekeken worden en dan kan de zaak afgerond worden. Voorzitter geeft (verzoeker; N.o.) het woord:
(Verzoeker; N.o.) geeft aan dat hij in 1993 een opleiding in Arnhem heeft gevolgd. In 1995 heeft hij de val van Srebenica meegemaakt. In 1996 is hij naar Roosendaal gegaan en is hij geopereerd in Utrecht. Hij is geswitched naar de Klu (LMG Woensdrecht) en is aan een studie (makelaardij) begonnen. Hij is in contact geweest met Justitie en de Koninklijke Marechaussee en heeft strafbare feiten gepleegd, waarvoor hij is gestraft, en dat is afgehandeld. Hij heeft klachten die in verband staan met de val van Srebenica en lijdt aan een post-traumatische-stress-stoornis, waarvoor hij onder behandeling is. Hij geeft aan dat dit een erkend ziektebeeld is en dat hij een schadeclaim bij Defensie heeft ingediend. Hij heeft Defensie aansprakelijk gesteld, want haar valt grove nalatigheid te verwijten. De materiële schade heeft hij inmiddels vergoed gekregen, voor het overige moeten we het NIOD-rapport afwachten. Ook heeft hij in Srebenica geprobeerd aangifte te doen van een mortieraanval. Hem werd verteld dat het geen dienstongeval betrof. Ook heeft hij een WOB-verzoek ingediend bij Defensie, dat zich thans onder de rechter bevindt. Hij is van mening dat hij op grond van dit WOB-verzoek de aandacht heeft van de inlichtingendiensten.
Medio augustus 2000 is hij achtervolgd toen hij van de vakbond (ACOM) vandaan kwam. Hij zat op de laatste dag van zijn behandeling (van 1,5 tot 2 jaar) bij het Militair Hospitaal te Utrecht. Het was na afloop van een zwaar gesprek met de psychiater. Hij geeft aan dat Defensie nooit is opgekomen voor de naar Srebenica uitgezonden militairen. Alleen Karremans heeft dit gedaan. Dit vindt (verzoeker; N.o.) voor de jongens van Dutchbat zeer frustrerend. Hij wilde zijn verhaal aan de krant vertellen. Toen hij van de ACOM vandaan kwam is hij gevolgd door een grijze Golf. Hij heeft een controlemanoeuvre uitgevoerd, de auto bleef echter volgen. Vervolgens heeft hij een U-bocht gemaakt, dit deed de Golf ook. Toen heeft hij geremd, dus de Golf moest er langs, en de bestuurder keek niet op of om.
Het laatste gesprek met de psychiater was emotioneel. Hij heeft de ACOM gebeld, maar die geloofden hem niet. Daarna heeft hij met de politie gebeld. De politie gaf aan dat het kenteken van de Golf behoort bij een gewoon bedrijf. Hij is toen zelf op onderzoek gegaan. Hij heeft het bedrijfspand van dit bedrijf bekeken en is bij de Kamer van Koophandel geweest. Er zaten meerde bedrijven in het pand. Er zou een connectie met een bedrijf in Zaandam zijn, dat geschikt zou zijn voor infiltraties (A.). Hij heeft telefonisch contact gehad met dit bedrijf. Hier werd hem te kennen gegeven dat dit bedrijf low profile werkt. ([Verzoeker; N.o.] meent vermoedelijk dat dit undercover betekent). Hij voelde zich vreemd behandeld. Hij heeft wel een web-adres gekregen. Hij heeft doorgezocht op de naam A. en kwam toen bij een bedrijf uit dat zich bezighoudt met Defense-systems. Een ander bedrijf had in de naam de letters 'KB' en dit zou verband houden met de Koninklijke Bibliotheek. Op die site stond een icoontje met daarop de tekst internet-detectives, en dit was later opeens verdwenen. Ook zat er in het gebouwencomplex een transportbedrijf. Na doorklikken kwam hij uit bij D-net dat weer van Defensie is, maar ook van de Amerikaanse Defensie. Dit alles vindt hij wel erg toevallig want de Amerikanen spelen een grote rol en Nederland doet wat de VS wil. Hij geeft aan dat op basis van artikel 18 (hij bedoelt 21) van de nieuwe WIV (Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002; N.o.) bedrijven mogen worden opgericht, en vraagt zich af hoe je hier als burger controle op uit kunt oefenen.
Voorzitter vraagt (verzoeker; N.o.) of hij na zijn periode in Srebenica een zgn. debriefing (door KL/KMAR) heeft gehad.
(Verzoeker; N.o.) zegt dat dit het geval is, maar dat hij het niet vertrouwde. Ze werden behandeld als criminelen. Er was een nare sfeer. In de avond probeerden ze in de bar mensen uit te horen. Daar liep bijvoorbeeld iemand van de Kmar met een kladblokje rond. Daar heeft Defensie veel mee verpest.
Hij is verder gegaan met zijn onderzoek en heeft gebeld met de verschillende bedrijven. Hij vindt het vreemd dat alles steeds verspringt bij deze bedrijven, zoals telefoonnummers en internetpagina's. Iemand van deze bedrijven ging raar doen en werd vervelend. Hij heeft toen een vriend gebeld en gezegd: Code Rood, de rapen zijn gaar etc. Hij is toen naar die vriend toegegaan. Bij een andere gelegenheid dacht hij dat hij achtervolgd werd. Hij komt met zijn auto bij een T-splitsing, en om te voorkomen dat hij klemgereden wordt sluit hij niet aan maar houdt afstand. Opeens stapt een man uit die een dreigende beweging maakt, door met zijn hand langs zijn keel te gaan. Hij wacht af en de auto's rijden snel zigzaggend weg. Hij vond dit een vreemde situatie en heeft toen aangifte gedaan en zijn verhaal gedaan bij de afdeling inlichtingen en veiligheid van de vliegbasis Woensdrecht. Laatstgenoemden hebben hier niks mee gedaan.
Hij is doorgegaan met zijn onderzoek en heeft in december 2000 de BVD en de MID aangeschreven. Als de dekmantel ontdekt wordt levert dit grote schade op. Hij weet zeker dat de MID of Defensie of de Staat der Nederlanden erachter moet zitten.
Voorzitter vraagt of hij van mening is dat de MID interesse in hem zou hebben en waarom.
(Verzoeker; N.o.) vertelt dat hij in Joegoslavië dingen onderzocht. Hij was daar verkenner dus dit was zijn taak. Naast operationele informatie betrof het ook inlichtingen relevante informatie. Deze informatie gaf hij door aan zijn commandant. Hij gaat er vanuit dat deze informatie werd doorgegeven aan de MID. In de media was er bijvoorbeeld sprake van tegenstrijdige berichtgeving over het gebruik van gas. Dit werd dus wel gebruikt. Er werd niet alleen maar gevochten met conventionele wapens. Hij is hier nog steeds boos over.
Voorzitter vraagt of hij nu nog de behoefte heeft om hierover met de MID te praten.
(Verzoeker; N.o.) geeft aan geen vertrouwen meer te hebben in Defensie. Niemand komt voor de jongens op. Nu krijgen ze geen info meer van hem. Ze hebben geen respect. Hij wil ze dat wel bijbrengen. Hij ziet onrechtvaardigheid. Bij een vriend van hem is een dreigbrief in de bus gegooid. Volgens hem om de schijn op iemand anders te richten, een tactische zet. Dit zou door de RID gedaan zijn of door een IRT.
Voorzitter geeft aan begrip te hebben voor zijn situatie, en voor de erkenning waar hij naar op zoek is. Voorzitter geeft ook aan dat hij onderzoekers van het NIOD kent, en vraagt of (verzoeker; N.o.) hier misschien mee in contact gebracht wil worden.
(Verzoeker; N.o.) geeft aan dat hij dat al gedaan heeft. Hij heeft ook informatie gegeven. Ze wilden hem geen vragen stellen omdat dit teveel inzicht zou geven in de interessegebieden van het NIOD. Hij vond dit een vreemde manier van onderzoek verrichten. Hij heeft er geen vertrouwen in. Hij heeft 6 jaar de tijd gehad om na te denken of hij contact wil met Defensie om zijn verhaal kwijt te kunnen en zegt er nu geen behoefte meer aan te hebben. Er bestaat toch geen respect. Vervolgens geeft hij aan dat hij momenteel bepaalde kennissen heeft, waaronder ook een aantal voormalige Joegoslaven, hetgeen hij wel interessant vindt. Sommigen zouden bij het UCK gevochten hebben. Het is hem bekend dat deze personen zich onder andere bezighouden met criminele activiteiten. Door zijn relatie met deze personen sluit hij niet uit dat de IRT c.q. RID bepaalde professionele interesse in hem zouden kunnen hebben.
Commissie vraagt hem of hij derhalve zelf van mening is dat het niet de MID is geweest die hem heeft achtervolgd. Hier reageert hij niet op. Voorzitter geeft aan dat de commissie voorafgaand aan deze hoorzitting intern bij de MID onderzoek heeft gedaan. Hierbij is gebleken dat er ten aanzien van betrokkene bij de MID, afgezien van het personeelsdossier in het kader van uitgevoerde veiligheidsonderzoeken, geen dossier bestaat. Bij het incident van de achtervolging is de MID niet betrokken geweest. Dit neemt overigens niet weg dat de MID in het kader van zijn wettelijke taakuitvoering de bevoegdheid heeft in bepaalde gevallen personen te volgen en observeren. In de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (onlangs aangenomen in de Eerste Kamer) is deze bevoegdheid expliciet geregeld. Voor de uitvoering ervan is overigens toestemming van de Minister van Defensie nodig. In casu is er echter geen sprake geweest van het volgen van (verzoeker; N.o.) door de MID. Ook is aan (verzoeker; N.o.) uitgelegd dat er een verschil is tussen bijzondere bevoegdheden van inlichtingen- en veiligheidsdiensten en opsporingsbevoegdheden.
(Verzoeker; N.o.) geeft aan dat door de MID en de BVD fatsoenlijk is gereageerd op zijn klacht over de achtervolging. Door de Kmar echter niet. Hij heeft een aantal malen gebeld en de laatste keer is tegen hem gezegd dat hij niet meer moest bellen en dat hij het anders wel zou merken. Zijn klacht is niet alleen aan de MID gericht. Hij is van mening dat het ook doorgezonden moet worden aan de instantie die het betreft. Het kan dus ook de BVD zijn, want die werkt samen met de Kmar. Hij heeft geen vertrouwen in de behandeling, de informatie die hij hier geeft wordt misschien ook wel doorgegeven.
(Verzoeker; N.o.) geeft aan dat de Kmar ook Defensie is en dat het Ministerie van Defensie dit moet oplossen. Hij geeft aan dat hij continu tegen een muur aanloopt en een keer echt kwaad wordt.
Voorzitter geeft aan dat de commissie advies zal uitbrengen aan de Directeur MID. De hoorzitting heeft betrekking op vermeend handelen van de MID, niet op handelen van Defensie. MID is wel een onderdeel van Defensie maar het advies zal betrekking hebben op de klacht die aan de MID gericht is.
(Verzoeker; N.o.) geeft aan dat hij na aangifte bij de politie (Middenwest Brabant team Woensdrecht) op 01/08/01 een brief heeft gehad waarin stond dat zijn geval onder de aandacht is gebracht van een niet nader te noemen inlichtingendienst. Hij vraagt zich af welke dat dan is. De BVD en de MID hebben hem geantwoord dat zij het niet hebben gedaan, dit zou kunnen betekenen dat er nog een derde dienst is.
Commissie licht toe dat er een verschil is tussen het op de hoogte gesteld worden van een achtervolging en het achtervolgen zelf. Voorzitter vraagt of hij ook de afdeling I&V van de vliegbasis Woensdrecht op de hoogte heeft gesteld.
(Verzoeker; N.o.) antwoordt dat deze hem niet wilden helpen en hem hebben doorverwezen naar de Kmar. Daar wilden ze de verklaring ook niet op papier zetten. Door zijn onderzoek op het internet naar A. etc. werd hij achterdochtig. De frontpagina veranderde steeds. Ook kwam hij bij info over Defensie, CIA etc en allerlei geheime dingen. Hij vraagt zich af hoe een gewone burger zijn weg moet vinden met een klacht.
Commissie geeft aan dat als dit allemaal op internet staat het misschien toch niet zo geheim is. Voorzitter geeft aan dat het voor de burger inderdaad lastig is. Een commissie van toezicht bestaat nu nog niet. Verder geeft hij aan dat er een advies aan Directeur MID zal volgen, en dat de MID geen verborgen agenda heeft.
(Verzoeker; N.o.) vraagt nog of wij de Kmar kunnen aansturen of aanschrijven.
Voorzitter geeft aan dat dit bekeken zal moeten worden, maar dat deze hoorzitting in principe alleen betrekking heeft op de MID. Voorzitter sluit af en doet de toezegging om in januari het advies voor te leggen aan de Directeur MID…”
12. Bij schrijven van 7 maart 2002 bracht de commissie advies uit aan de Directeur van de MID. In dit schrijven staat het volgende:
“…4. Beschouwingen
Naar aanleiding van de klacht van (verzoeker; N.o.) heeft de commissie intern bij de MID onderzoek gedaan. Bij dit onderzoek is niet gebleken dat enig MID-functionaris betrokken is geweest bij de activiteiten die door betrokkene in zijn klaagschrift c.q. in zijn toelichting tijdens de hoorzitting zijn aangegeven. Dit neemt overigens niet weg dat de MID in het kader van zijn wettelijke taakuitvoering de bevoegdheid heeft in bepaalde gevallen personen te volgen en observeren. In de nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (onlangs aangenomen in de Eerste Kamer) is deze bevoegdheid expliciet geregeld. Voor de uitvoering ervan is overigens toestemming van de Minister van Defensie nodig. In casu is er echter geen sprake geweest van het volgen van (verzoeker; N.o.) door de MID. Zoals aangegeven bestond er geen interesse van de dienst voor (verzoeker; N.o.).
Het enkele feit dat betrokkene omtrent zijn ervaringen met betrekking tot Srebrenica contacten met de pers onderhoudt, vormt, gelet op de taakstelling van de MID. ook geen aanleiding voor het starten van een onderzoek door de MID ten aanzien van betrokkene. Gelet op de door betrokkene genoemde vriendschappelijke contacten met personen uit voormalig Joegoslavië, die zich zouden inlaten met criminele activiteiten, is het overigens niet ondenkbaar dat hij de aandacht heeft getrokken van dit circuit of van opsporingsdiensten in Nederland.
Naar aanleiding van de beweringen van betrokkene met betrekking tot de firma A. etc. is de commissie van oordeel dat van een (in-) directe relatie met het Ministerie van Defensie in het algemeen en de MID in het bijzonder niet is gebleken. In dit kader kan vermeld worden dat de commissie geen verklaring heeft kunnen vinden voor de door hem aangegeven wijzigingen op de webpages van de betrokken firma's. Wel is de commissie bekend dat dergelijke wijzigingen in het algemeen regelmatig plaatsvinden.
Door de voorzitter is tijdens de hoorzitting driemaal expliciet aan betrokkene gevraagd of hij de behoefte heeft om ten aanzien van zijn ervaringen in Srebenica inlichtingen relevante informatie aan een MID-medewerker bekend te stellen. Betrokkene heeft aangeven hiervan vanwege hem moverende redenen geen gebruik te willen maken.
5. Advies
Het is de commissie niet gebleken dat de MID op enigerlei wijze betrokken is of is geweest bij de door betrokkene aangegeven feiten en/of omstandigheden.
Naar aanleiding van de hoorzitting en de beschouwingen onder punt 4 van dit advies, komt de commissie tot het volgende advies:
De klacht van (verzoeker; N.o.) inzake een vermeende achtervolging door voertuigen van de MID ongegrond te verklaren…”
13. Bij brief van 18 maart 2002 deelde de Directeur van de MID het volgende mee aan verzoeker:
“…Het advies alsmede de daaraan ten grondslag liggende motivering hebben mijn instemming. Ik beschouw uw klacht als ongegrond. Bij het gebeurde is de MID op generlei wijze betrokken geweest. Dit betekent niet dat de door u beschreven en tijdens de hoorzitting gememoreerde feiten en omstandigheden, behoudens betrokkenheid van de MID, zich niet voorgedaan zouden kunnen hebben. Mochten in de toekomst dergelijke feiten zich wederom voordoen dan dient u zich te wenden tot de veiligheidsfunctionaris van uw onderdeel. Voor een nadere motivering van de beslissing verwijs ik u naar het advies, dat hier als ingelast moet worden beschouwd…”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder Klacht.
In zijn verzoekschrift is dit standpunt als volgt toegelicht:
“…- De medische achtergrond van (verzoeker; N.o.) had nooit ter sprake mogen komen tijdens de hoorzitting. Deze informatie valt onder het medisch geheim en was totaal niet van belang voor het onderzoek. Naar de mening van (verzoeker; N.o.) is er niet goed naar zijn dossier gekeken. Hierin staat allerlei informatie omtrent de opgedane PTSS (posttraumatische stress-stoornis; N.o.) bij zijn uitzending. Er zijn zaken naar voren gekomen die naar de mening van (verzoeker; N.o.) de zaken bagatelliseren en ondermijnen.
- Tijdens de hoorzitting kwamen ook de contacten die (verzoeker; N.o.) heeft met personen uit voormalig Joegoslavië aan bod. (Verzoeker; N.o.) vraag zich af hoe de MID al deze informatie over hem heeft gevonden zonder een onderzoek naar zijn persoon in te stellen. Daarbij komt ook nog dat de MID zelf toegeeft dat het niet ondenkbaar is dat hij aandacht heeft getrokken van opsporingsdiensten in Nederland. Hieruit vloeit naar de mening van (verzoeker; N.o.) voort dat de MID of een andere opsporingsdienst in dienst van het Ministerie van Defensie of de Nederlandse staat hem heeft nagetrokken. (Verzoeker; N.o.) vindt dat er tijdens de hoorzitting manipulatief woorden in zijn mond zijn gelegd.
- Vele onderwerpen die zijn besproken tijdens de hoorzitting en die van belang zijn voor het onderzoek zijn niet terug te vinden in het verslag van de hoorzitting. (Verzoeker; N.o.) is dan ook van mening dat deze belangrijke informatie opzettelijk achterwege is gelaten. Deze informatie zou duidelijk kunnen maken waarom er een achtervolging heeft plaatsgevonden. Ook is er geen eenduidig antwoord gekomen op de vragen die (verzoeker; N.o.) heeft gesteld aan de MID.
- Het tijdsverloop tussen de eerste brief, het bezwaarschrift d.d. 24 september 2001 en de afhandeling van dit bezwaarschrift d.d. 18 maart 2002 valt niet meer binnen de redelijke termijn. (Verzoeker; N.o.) heeft 6 maanden moeten wachten op het besluit inzake de afhandeling van zijn klacht…”
C. Standpunt MINISTER van defensie
1. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman deelde de Minister van Defensie bij brief van 11 oktober 2002 het volgende mee:
“…Naar aanleiding van hetgeen verzoeker aanvoert met betrekking tot het feit dat zijn medische achtergrond op de hoorzitting ter sprake is gekomen, deel ik het volgende mede. Bij het Ministerie van Defensie was bekend dat verzoeker, vanwege de tijdens zijn uitzending opgedane posttraumatische stress-stoornis, onder behandeling was bij het Militair Hospitaal te Utrecht. Dit is door verzoeker zelf ook ter hoorzitting medegedeeld (…). In verband hiermee heeft de voorzitter van de klachtencommissie aanleiding gezien te verifiëren of ten aanzien van de hoorzitting bijzondere veiligheidsmaatregelen genomen moesten worden. (…) Ik wil benadrukken dat er in geen geval sprake van is dat de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD, voorheen MID) of een andere niet-gerechtigde kennis heeft genomen of heeft willen nemen van het medisch dossier van verzoeker.
(…)
Met betrekking tot het door verzoeker aangevoerde met betrekking tot zijn contacten met personen uit voormalig Joegoslavië, kan ik niet anders dan eveneens aangeven dat verzoeker dit feit tijdens de hoorzitting zelf naar voren heeft gebracht. Er is derhalve geen sprake van dat de MIVD deze informatie heeft gevonden door middel van een onderzoek naar verzoeker. Ook heeft verzoeker tijdens de hoorzitting zelf aangegeven dat hij niet uitsluit dat hij om deze reden de aandacht heeft getrokken van opsporingsdiensten in Nederland. Dit is vervolgens in het advies van de klachtcommissie bevestigd. Overigens wil ik nog het volgende benadrukken. Verzoeker is tijdens de hoorzitting (die een dagdeel in beslag heeft genomen) ruimschoots in de gelegenheid gesteld een mondelinge toelichting te geven op zijn klacht. Daarbij is zeker geen sprake geweest van het op manipulatieve wijze woorden in de mond leggen bij verzoeker.
Met betrekking tot de opmerkingen naar aanleiding van het verslag van de hoorzitting merk ik op dat het verslag een zakelijke, en geen woordelijke, weergave vormt van hetgeen ter hoorzitting besproken is. Nu verzoeker niet aangeeft welke elementen zijns inziens ten onrechte zijn weggelaten uit het verslag, is het voor mij niet mogelijk op een adequate wijze op het gestelde te reageren. Wel kan ik aangeven dat er geenszins sprake is van het opzettelijk weglaten van belangrijke informatie. Ook wil ik nogmaals benadrukken dat de MIVD bij de door verzoeker beschreven feiten op generlei wijze betrokken is geweest.
Met betrekking tot het tijdsverloop tussen het indienen van de klacht door verzoeker en de afhandeling hiervan door de MIVD merk ik op dat de behandeling van de klacht inderdaad langer heeft geduurd dan de termijn zoals gesteld in artikel 9:11 Algemene wet bestuursrecht. Deze overschrijding van de termijn is onder meer gelegen in het feit dat de klacht in eerste instantie door de MIVD ten onrechte ter behandeling is doorgezonden aan de Commissie Advisering Bezwaarschriften van het Ministerie van Defensie, waarna een en ander weer retour werd gezonden. Voorts heeft de afhandeling van de klacht na de hoorzitting meer tijd in beslag genomen dan gebruikelijk vanwege de tussenliggende feestdagen en verlof van leden van de adviescommissie. In de periode gelegen tussen 24 september 2001 (indienen klacht) en 18 maart 2002 (besluit inzake klacht) heeft wel herhaaldelijk contact plaatsgevonden tussen de MIVD en verzoeker, schriftelijk dan wel telefonisch, over de stand van zaken.
Alles overziend ben ik van mening dat er geen sprake van is dat de MIVD zich jegens verzoeker onbehoorlijk zou hebben gedragen, op wat voor wijze dan ook. Zoals eerder gesteld heeft verzoeker alle ruimte gekregen om zijn zienswijze te geven en is daar door de MIVD op een correcte wijze op gereageerd. Het enige dat de MIVD mijns inziens verweten kan worden is de lange afhandelingsduur van de klacht van verzoeker…”
2. Bij zijn reactie op verzoekers klacht stuurde de Minister een notitie mee van de voorzitter van de klachtadviescommissie van 22 mei 2002 met betrekking tot de hoorzitting van 13 december 2001 In deze notitie, gericht aan de Directeur van de MID, staat het volgende:
“…1. In het kader van de klachtenprocedure van (verzoeker; N.o.) vraag ik uw aandacht voor het volgende. Op 17 mei jl. ben ik op de hoogte gebracht van de strekking van een telefoongesprek van (verzoeker; N.o.) met (de secretaresse van de Directeur van de MID; N.o.). (Verzoeker; N.o.) was recentelijk geïnformeerd dat eind vorig jaar een psycholoog van de MID bij het Militair Hospitaal navraag naar hem heeft gedaan. Tijdens het gesprek met (de secretaresse van de Directeur van de MID; N.o.) gaf hij aan dit ongewenst te vinden en dat hij deze persoon hierop wilde aanspreken. Tevens gaf hij aan een advocaat in de arm te hebben genomen voor een aantal procedures die hij binnen het Ministerie van Defensie heeft uitstaan.
2. Als toenmalig Voorzitter van de klachtencommissie voel ik mij verantwoordelijk voor de gang van zaken en vind het noodzakelijk u op voorhand van de gebeurtenissen op de hoogte te brengen.
3. In de voorbereiding op de hoorzitting hebben wij als commissie gelet op de aard van de bezwaarschriften van (verzoeker; N.o.) overleg gevoerd of ten aanzien van de hoorzitting nog speciale veiligheidsmaatregelen moesten worden genomen. Op basis van dit overleg heb ik contact gezocht met Lkol (bedoelde psycholoog; No.) van de afdeling HUMINT met de vraag of de commissie “gevaar” zou kunnen lopen. Lkol (bedoelde psycholoog; No.) heeft toen in algemene zin aangegeven wat een Post Traumatisch Stress-syndroom voor invloed kan hebben op de gedragingen en geestelijke stabiliteit van een individu. Maar over de persoon (verzoeker; N.o.) kon hij geen concrete informatie geven aangezien hij geen kennis heeft van zijn medisch dossier. Wel zou hij contact opnemen met zijn behandelend geneesheer, maar het was maar de vraag of deze inzage wilde geven in het medisch dossier. Hierbij is door mij aangegeven dat het hier alleen gaat om de vraag of in het kader van een hoorzitting voor de commissie nog veiligheidsrisico's bestaan en aanvullend of de commissie bepaalde onderwerpen wel of juist niet nader moet uitdiepen.
4. Na korte tijd hebben twee leden van de commissie een gesprek met Lkol (bedoelde psycholoog; No.) gehad waarbij hij aangaf met zijn behandelend geneesheer te hebben gesproken. Aan Lkol (bedoelde psycholoog; N.o) is geen informatie verstrekt uit het medisch dossier van betrokkene. Slechts in algemene bewoordingen is hem medegedeeld dat de commissie geen uitzonderlijk risico zou lopen. Naar aanleiding van deze informatie heeft de commissie besloten de hoorzitting te houden op het Luchtmacht hoofdkwartier te Den Haag en de commissie uit te breiden met een militair adviseur afkomstig van de ABG Klu…”
3. Ten slotte werd van de zijde van het Ministerie nog meegedeeld dat verzoeker niet een mededeling van verdaging, zoals bedoeld in artikel 9:11, tweede lid, van de Awb, is gestuurd.
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 9:10
“1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.
2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
3. Van het horen wordt een verslag gemaakt.”
Artikel 9:11
“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.
2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”
Afdeling 9.3 van de Awb bevat aanvullende bepalingen voor klachtprocedures waarbij een klachtadviesinstantie is belast met de behandeling van en de advisering over de klacht.