2003/071

Rapport

Verzoeker klaagt er over dat de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad (per 1 januari 2003 Belastingdienst/Randmeren) in zijn brief van 8 augustus 2002 (opnieuw) het standpunt heeft ingenomen dat hij niet in aanmerking komt voor een vergoeding van de adviseurskosten die hij zegt te hebben gemaakt voor de indiening van een bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2001. Verzoeker wijst daarbij op de brief van 19 oktober 2001 waarin de Belastingdienst hem naar zijn mening een toezegging heeft gedaan.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Verzoeker ontving in januari 2001 van de toenmalige Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad (thans onderdeel van de Belastingdienst/Randmeren; hierna: de Belastingdienst) een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2001. Tegen deze voorlopige aanslag werd tijdig bezwaar aangetekend. Het bezwaarschrift was ondertekend door verzoeker en bestond uit een opstelling van het geschatte inkomen over 2001 op een door de Belastingdienst met de voorlopige aanslag meegezonden formulier. In deze opstelling was tweemaal een bedrag ingevuld van f 50.000 als inkomsten vallende onder box 1, inkomen uit werk en woning, alsmede een aftrekpost van f 14.000, resulterend in een belastbaar inkomen in box 1 van f 36.000. Er werd geen inkomen vermeld vallende onder box 2 of box 3.

2. Op 6 maart 2001 heeft de Staatssecretaris van Financiën een Besluit genomen inzake de vergoeding van kosten gemaakt voor rechtsbijstand die redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met een bezwaarschrift tegen een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2001 (zie Achtergrond, onder 3.; hierna: het Besluit). Dit Besluit richt zich op de situatie dat de voorlopige aanslag 2001 onjuist is omdat inkomsten uit sparen en beleggen die thuishoren in box 3 ten onrechte zijn begrepen onder de inkomsten in box 1, inkomen uit werk en woning.

3. Op 14 september 2001 verzocht verzoeker de Belastingdienst om een vergoeding voor de kosten van het bezwaarschrift. Deze kosten bedroegen volgens hem f 650, gebaseerd op 2,5 uur.

De Belastingdienst reageerde op 19 oktober 2001 en liet verzoeker weten dat hij “in aanmerking (kwam) voor vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten”. De Belastingdienst verzocht verzoeker een gespecificeerde rekening toe te sturen waaruit bleek dat een externe deskundige was ingeschakeld en waaruit de door hem gemaakte kosten bleken.

Verzoeker reageerde daarop door de Belastingdienst een factuur te overleggen van X B.V. tot een bedrag van f 650. Deze factuur was gedagtekend 24 oktober 2001. Uit de factuur bleek niet het aantal aan het bezwaarschrift bestede uren.

4. De Belastingdienst weigerde verzoeker de gevraagde vergoeding te betalen. De toenmalige Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord bevestigde op 15 oktober 2002 de beslissing van de Belastingdienst.

II. Ten aanzien van verzoekers klacht

1. Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst weigert hem een vergoeding te verlenen voor het ingediende bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2001. Verzoeker is van mening dat de Belastingdienst hem de gevraagde vergoeding heeft toegezegd in de brief van 19 oktober 2001.

2. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet voor de gevraagde vergoeding in aanmerking komt. De Belastingdienst merkt daartoe op dat in verzoekers geval geen sprake was van toedeling van inkomen aan een onjuiste box en dat ook overigens geen sprake was van een fout van de Belastingdienst die aanleiding zou moeten geven tot het betalen van een kostenvergoeding. Voorts is de Belastingdienst van mening dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij de gestelde kosten redelijkerwijs heeft gemaakt voor professionele rechtshulp. De Belastingdienst acht zich dan ook niet gehouden aan de toezegging in de brief van 19 oktober 2001. Daarin werd immers, zo stelt de Belastingdienst, als voorwaarde gesteld dat verzoeker dit door middel van een gespecificeerde declaratie aantoonde.

3. De Belastingdienst stelt terecht dat het Besluit niet rechtstreeks op verzoekers situatie van toepassing is. In de inleiding van het Besluit is met zoveel woorden opgenomen dat het Besluit betrekking heeft op de gevolgen van een onjuiste behandeling van belastbaar inkomen uit box 3. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt noch is tijdens het onderzoek is gebleken dat daarvan bij de aan hem opgelegde voorlopige aanslag sprake was. Met name blijkt uit het ingediende bezwaarschrift niet dat bepaalde inkomensbestanddelen zouden moeten worden belast in box 3.

Uit hetgeen tijdens het onderzoek door verzoeker naar voren is gebracht kan evenmin worden afgeleid dat overigens door de Belastingdienst bij het opleggen van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2001 dusdanig ernstige fouten zijn gemaakt dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de Belastingdienst gehouden is de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden.

Dit betekent dat verzoeker niet rechtstreeks op grond van het Besluit of op grond van een ernstig verzuim van de Belastingdienst een aanspraak jegens de Belastingdienst kon doen gelden op vergoeding van de door hem gestelde kosten voor deskundige bijstand en dat de afwijzing door de Belastingdienst van verzoekers verzoek in zoverre is te billijken.

4. Vervolgens dient nog beoordeeld te worden of de brief van 19 oktober 2001 van de Belastingdienst bij verzoeker het vertrouwen heeft kunnen wekken dat de Belastingdienst niettemin tot betaling van de gevraagde vergoeding zou overgaan. In die brief liet de Belastingdienst verzoeker immers weten van oordeel te zijn dat hij in aanmerking kwam voor vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten.

De Belastingdienst komt in zijn reactie op de klacht (opnieuw) tot een negatief oordeel. Dit standpunt is eveneens te billijken. Daarvoor is het volgende van belang.

5. De door verzoeker aan de Belastingdienst overgelegde factuur is in tegenstelling tot de gebruikelijke gang van zaken pas opgemaakt ruim negen maanden na de indiening van het bezwaarschrift waarop deze betrekking heeft en nadat de Belastingdienst om een declaratie had gevraagd.

Verzoeker heeft niet aangetoond dat hij het bedrag van de factuur ook daadwerkelijk heeft betaald. In zijn brief van 27 mei 2002 aan de Belastingdienst geeft hij daarentegen aan dat “de bewuste kosten door mij (kennelijk alsnog; N.o.) betaald (dienen) te worden”. Ook een dergelijke lange betalingstermijn is ongebruikelijk.

De Belastingdienst geeft in zijn reactie op de klacht gemotiveerd aan dat de directeuren van X B.V. verzoekers schoonvader en zwager zijn. Voorts stelt de Belastingdienst dat de fiscale aangelegenheden van verzoeker doorgaans worden behartigd door een derde, advieskantoor A. te E. en dat X B.V. bij hem niet als belastingadviseur bekend is. Ook stelt de Belastingdienst gemotiveerd dat het geven van fiscale adviezen niet past binnen de reguliere activiteiten van X B.V. Op grond van een en ander kan worden aangenomen dat de eventuele hulp bij het invullen van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden in de familiesfeer. Een zakelijke nota zoals de door verzoeker overgelegde nota is dan niet gebruikelijk. Bovendien stelt de Belastingdienst op begrijpelijke gronden dat niet valt in te zien hoe de invulling van een twee- of drietal ronde bedragen op een voorbedrukt bezwaarformulier in redelijkheid kunnen leiden tot een declaratie van f 650, precies het bedrag waarvoor volgens de Belastingdienst ingevolge het Besluit maximaal een vergoeding kan worden gegeven.

Op grond van bovenstaande omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien, kon de Belastingdienst naar het oordeel van de Nationale ombudsman, mede gelet op de terughoudende wijze waarop deze een klacht over een afwijzende beslissing op een verzoek om schadevergoeding pleegt te beoordelen, in redelijkheid concluderen dat verzoeker de gestelde kosten van f 650 niet heeft aangetoond. Nu de brief van 19 oktober 2001 van de Belastingdienst uitsluitend spreekt van vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten, kon verzoeker er dan ook niet op vertrouwen dat de Belastingdienst toch tot vergoeding zou overgaan.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad (per 1 januari 2003 onderdeel van de Belastingdienst/Randmeren), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 5 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 28 oktober 2002, van de heer K. te Nijkerk, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad (hierna: de Belastingdienst). Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 2 juli 2002, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat het niet in onderzoek werd genomen. Naar aanleiding van verzoekers brief van 28 oktober 2002 werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de Belastingdienst deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Met dagtekening 31 januari 2001 ontving verzoeker een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2001.

2. Op 7 februari 2001 werd tegen deze voorlopige aanslag een bezwaarschrift ingediend. Het bezwaar werd ingediend op een daartoe door de Belastingdienst met de voorlopige aanslag meegezonden formulier. Op dit formulier kon door middel van het invullen van bedragen achter de verschillende daarop voorbedrukte bestanddelen van het belastbaar inkomen worden aangegeven naar welk inkomen de voorlopige aanslag diende te worden vastgesteld. Op het formulier is achter “winst uit onderneming” ingevuld: “50.000” en achter “Periodieke uitkeringen en overige inkomsten” eveneens “50.000”. Voorts is in de rubriek “Premies voor lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen” ingevuld “14.000”. Bij “de totaaltelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning is ingevuld “36.000”.

Het formulier is ondertekend door verzoeker.

3. In een brief van 14 september 2001 schreef verzoeker de Belastingdienst het volgende:

“…In verband met bovengenoemde onjuist opgelegde aanslag, verzoekt ondergetekende u beleefd de gemaakte kosten voor het bezwaarschrift, zijnde 2,5 uur en totaal f 650,- te vergoeden.

Hij verklaart hierbij tevens, dat hij ter zake hiervan niets meer te vorderen heeft van de Staat..."

4. De Belastingdienst reageerde in een brief van 19 oktober 2001 als volgt:

“…Gelet op het besluit van de Staatssecretaris van 6 maart 2001, nummer RTB2001/2140M ben ik van oordeel dat u in aanmerking komt voor vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten. Ik verzoek u om een gespecificeerde declaratie toe te sturen, waaruit blijkt dat een extern deskundige is ingeschakeld en welke kosten u heeft gemaakt…”

5. Verzoeker overlegde de Belastingdienst een factuur, gedagtekend 24 oktober 2001 van X BV. De factuur luidt als volgt:

“ Werkzaamheden F 546,22

Wij belasten u voor de kosten gemaakt voor het indienen

van een bezwaarschrift betrekking hebbend op uw

voorlopige aanslag 2001 inkomstenbelasting/

premie volksverzekering d.d. 31-1-2001.

Totaal voor BTW F 546,22

BTW 19% F 103,78

Totaal F 650,00…”

6. In een brief van 29 april 2002 liet de Belastingdienst verzoeker het volgende weten:

“…Gelet op het besluit van de Staatssecretaris van 1 juni 2001, nummer RTB2001/2140M ben ik van oordeel dat u niet in aanmerking komt voor vergoeding van de gemaakte kosten.

Op 7 februari 2001 heeft u een bezwaarschrift ingediend tegen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001. Naar mijn oordeel is geen sprake van werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Ik baseer de afwijzing van uw verzoek op het door uzelf ingediende bezwaarschrift en de overgelegde factuur van 24 oktober 2001.

Gelet hierop heb ik geen aanleiding gevonden om u een tegemoetkoming te verlenen in de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase…”

7. In een brief van 27 mei 2002 schreef verzoeker de Belastingdienst het volgende:

“…(Ik) wil u (…) wijzen op de navolgende punten, waaruit m.i. uw onjuiste beslissing blijkt:

Met uw schrijven dd 19-10-2001 heeft u mij medegedeeld in aanmerking te komen voor een vergoeding van de werkelijke gemaakte kosten. U verzocht toen een declaratie bij te sluiten van deze gemaakte kosten. Aan deze voorwaarden heb ik voldaan.

Helaas ontving ik nooit een betaling of nader bericht, doch na diverse telefonische verzoeken, heeft u met uw schrijven dd 22-04-2002 medegedeeld nu niet in aanmerking te komen voor de vergoeding van de gemaakte kosten, daar ik zelf het bezwaarschrift zou hebben ingediend.

Dit is volkomen onjuist, ik ben zelf niet in staat om een bezwaarschrift te behandelen. Dit bewuste bezwaarschrift is behandeld door een der direktieleden van (X B.V.; N.o.).

De bewuste kosten dienen door mij betaald te worden, conform hun rekening (…) dd 24/10/2001.

Verder kan ik u nog mededelen, dat meerdere bezwaarschriften zijn behandeld door (X B.V.; N.o.), deze zijn door andere inspecties normaal vergoed, zoals het behoort.

Ik meen dat u door uw handelswijze een onrechtmatige daad gepleegd heeft en stel u alsnog in de gelegenheid om uw afwijzing ambtshalve te corrigeren en de gemaakte kosten te betalen…”

8. Tevens legde verzoeker in een brief van 2 juli 2002 de zaak voor aan de Nationale ombudsman. Omdat zijn verzoek aan de Nationale ombudsman nog niet voldeed aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in het tweede lid van artikel 12 Wet Nationale ombudsman werd zijn brief ter behandeling als klacht doorgestuurd naar de Belastingdienst.

9. In een brief van 8 augustus 2002 reageerde de Belastingdienst als volgt:

“…Uit uw brief en de administratie van mijn eenheid haal ik de volgende voor deze casus relevante feiten:

Op 31 januari 2001 wordt aan u een te hoge voorlopige aanslag IB/PVV 2001 opgelegd.

Op 9 februari 2001 komt bij de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad een door u ondertekend standaard Bezwaarschrift IB/PVV 2001 binnen. In uw bezwaarschrift meldt u een geschat inkomen uit werk en woning (box 1) van f 50.000. Aftrekposten in verband met premies voor lijfrenten van f 14.000. Geen inkomen uit sparen en beleggen (box 3).

Op 6 maart 2001 verschijnt het besluit van de Staatssecretaris van Financiën (RTB2001/2140M) om over te gaan tot kostenvergoedingen in verband met een te hoge vaststelling voorlopige aanslag 2001 in verband met een onjuiste behandeling van belastbaar inkomen uit box 3. (De te hoge vaststelling vloeit voort uit het feit dat inkomen dat tot box 3 - sparen en beleggen - zou moeten worden gerekend ten onrechte wordt toegerekend aan box 1 - werk en woning. Box 1 kent een hoger progressief tarief den box 3). Het besluit voorziet na een herziening in een forfaitaire kostenvergoeding van f. 650. Dit bedrag is gebaseerd op een gemiddeld uurtarief van een belastingadvieskantoor met een behandelduur van 2,5 uur. Het besluit maakt tenslotte melding van het feit dat de forfaitaire regeling uitsluitend geldt indien gebruik is gemaakt van professionele rechtsbijstand door een adviseur. Hiermee wordt bedoeld een belastingadviseur of vergelijkbaar. Indien de claim wordt ingediend door de adviseur wordt deze marginaal getoetst en wordt een tijdsbeslag van 2,5 uur zondermeer geaccepteerd. De belastingplichtige dient een kwijtingsformulier te ondertekenen dat hij niets meer te vorderen heeft van de Staat. Indien de claim wordt ingediend door de belastingplichtige zelf, zal deze de werkelijk gemaakte kosten aannemelijk moeten maken door middel van een factuur van de adviseur.

Op 14 september 2001 schrijft u een verzoek tot kostenvergoeding voor de gemaakte kosten ter hoogte van f. 650. Tevens verklaart u in de brief van de Staat niets meer te vorderen te hebben.

Op 19 oktober 2001 stuurt de Belastingdienst Ondernemingen Lelystad (…) een standaardbrief waarin hij zegt dat u gelet op het besluit van de Staatssecretaris in aanmerking komt voor vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten, tevens wordt u verzocht om een gespecificeerde declaratie van een extern deskundige.

Een week daarna stuurt u een factuur opgemaakt door (X B.V.; N.o.), gedateerd 24 oktober 2001 ter hoogte van f. 650 incl BTW en een u eerder toegezonden ondertekend kwijtingsformulier retour.

Pas op 29 april 2002 krijgt u, naar uw zeggen na diverse telefonische verzoeken, schriftelijk bericht van de inspecteur dat naar zijn oordeel er geen sprake is van werkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Dit wordt gebaseerd op het door u zelf ingediende bezwaarschrift en de overgelegde factuur van 24 oktober 2001.

Op 27 met 2002 schrijft u aan de inspecteur dat aan u werd medegedeeld dat u in aanmerking zou komen voor vergoeding van de werkelijke gemaakte kosten indien u een factuur zou kunnen overleggen. Door die in te zenden hebt u voldaan aan uw verplichtingen en verzoekt u om een correcte afhandeling. U verwijt de Belastingdienst een onrechtmatige daad.

Aanvankelijke afweging bij de eerder genomen beslissing

De inspecteur (…) heeft zich bij zijn aanvankelijke voorwaardelijke toezegging laten lelden door de redactie van uw verzoek tot schadevergoeding. (De voorwaarde bestond in het aannemelijk maken van werkelijk gemaakte kosten). Doordat belastingplichtigen en adviseurs in de voorafgaande tijd herhaaldelijk een verzoek deden op grond van het besluit van de Staatssecretaris, werden alle verzoeken die binnenkwamen gestandaardiseerd behandeld. Dat hield in dat als een consulent een verzoek deed, dit werd toegewezen en als een particulier het verzoek deed dat om een nadere specificatie van de kosten werd gevraagd. Uitgaande van de redactie van uw verzoek, (- u sprak over 2,5 uur, totaal f. 650 kosten en verleende meteen kwijting -) werd vermoed dat het ging om een geval zoals omschreven in het besluit. Duidelijk was dat u kennis had genomen van de inhoud van het eerder genoemde besluit. Na binnenkomst van de factuur met bijbehorende kwijting ontstond bij de inspecteur het vermoeden dat het hier niet ging om een adviseur zoals bedoeld in het besluit. Tevens werd getwijfeld of de kosten daadwerkelijk waren gemaakt. De dienst zou immers op 31 januari zijn verricht en de factuur dateerde van 24 oktober 2001. Deze datum lag immers 5 dagen na het verzoek van de inspecteur. Gezien het feit dat een onderneming die een dienst verricht op grond van art. 35 lid 2 van de Wet op de Omzetbelasting vòòr de vijftiende dag na de maand waarin de dienst is verricht, moet hebben gefactureerd, i.c. dus 15 februari 2001, werd vermoed dat de kosten niet zijn gemaakt of althans niet in rekening waren gebracht. Daar komt dus nog bij dat (X B.V.; N.o.) geen onderneming is die van fiscale rechtsbijstand haar professie heeft gemaakt. Van doorslaggevende betekenis was tenslotte het feit dat het oorspronkelijke bezwaar door u zelf was ingezonden en een gebruikelijke stempel van een belastingadviseur ontbeerde. Hieruit was geen bemoeienis door een professionele adviseur af te leiden.

Procedurele gang van zaken

Na de aanvankelijke briefwisseling van september en oktober 2001 bleef een schriftelijke reactie van de inspecteur uit tot 29 april 2002. Dat is niet behoorlijk. U hoort binnen redelijke termijn op de hoogte te worden gesteld van een door de inspecteur genomen beslissing. Zeker nu deze afweek van de eerder bij u opgeroepen verwachting. Ook het vervolgens uitblijven van een reactie op uw brief van 27 mei is niet correct. Hiervoor bied ik u dan ook mijn verontschuldigingen aan. Uw klacht in deze is aanleiding voor mij om dit nogmaals uitdrukkelijk bij mijn medewerkers onder de aandacht te brengen.

Heroverweging

Door de invoering van het nieuwe stelsel voor de Inkomstenbelasting zijn door de Belastingdienst over het belastingjaar 2001 te hoge voorlopige aanslagen opgelegd. Door een onjuiste boxtoedeling vielen deze aanslagen voor een groot aantal belastingplichtigen te hoog uit De Belastingdienst kon dit niet voorkomen en accepteerde derhalve dat op grond van deze oorzaak vele bezwaren zouden worden ingediend en hij voor de daaruit voortvloeiende kosten aansprakelijk was. In overleg met de brancheorganisatie van belastingadviseurs werd de kostenvergoeding forfaitair vastgesteld op f. 650 indien de rechtsbijstand zou zijn geleverd door een extern deskundige. Hieronder diende te worden verstaan iemand of een kantoor dat zijn beroep maakt van het verlenen van professionele rechtsbijstand. Indien de claim werd ingediend door een dergelijke adviseur werd de vergoeding marginaal getoetst, waarbij een tijdsbeslag van 2,5 uur als niet onredelijk werd beschouwd. Dit tijdsbeslag was gelegen in het uitzoeken welke inkomenscomponenten behoren tot de box werk en woning (box 1) en welke tot de box sparen en beleggen (box 3). Indien de claim door belanghebbende zelf werd ingediend, diende deze de werkelijke kosten van professionele rechtshulp aannemelijk te maken door het overleggen van een ter zake uitgeschreven factuur. Deze factuur werd vervolgens getoetst op grond van het besluit.

In uw geval spelen de volgende vragen een rol:

Is het bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 2001 er één zoals bedoeld in het besluit van de Staatssecretaris?

Is er op grond van de brief van de inspecteur van 19 oktober 2001 sprake van een gerechtvaardigd vertrouwen dat er recht bestaat op een kostenvergoeding?

Is de afwijzing van de vergoeding zoals verwoord in de brief van 29 april 2002 terecht?

Ad 1. Het bezwaarschrift van 31 januari 2001 dat door u is ingediend maakt uitsluitend melding van een inkomen uit de box werk en woning (box 1). U geeft aan dat er geen inkomen uit de box sparen en beleggen (box 3) wordt verwacht. Dit houdt in dat uw bezwaarschrift niet valt onder de in het besluit bedoelde bezwaarschriften tegen een te hoge voorlopige aanslag als gevolg van een onjuiste boxtoedeling. Uw voorlopige aanslag is gebaseerd op een lagere winstverwachting. De schatting die de Belastingdienst aanvankelijk heeft gemaakt was gebaseerd op historische aangiftegegevens en derhalve niet onrechtmatig. U heeft via het standaard bezwaarschrift de winstverwachting bijgesteld, maar dat leidt niet tot een andere boxverdeling. De aanvankelijke mededeling van de inspecteur dat u voor kostenvergoeding in aanmerking komt op basis van het besluit van de Staatssecretaris is dan ook onjuist.

Ad 2. Door de inspecteur is op 19 oktober 2001 geschreven dat u in aanmerking komt voor kostenvergoeding indien u deze kosten op grond van een gespecificeerde declaratie aannemelijk kunt maken. Dit houdt in dat u er op mocht vertrouwen dat de inspecteur had beoordeeld of u in beginsel voor vergoeding in aanmerking zou komen. Dit vertrouwen gaat mijns inziens niet verder dan dat er na geleverd bewijs recht bestaat op een kostenvergoeding. Het houdt niet in dat er ipso facto een onherroepelijk recht op vergoeding ontstaat.

Ad 3. De inspecteur heeft de factuur beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat het hier niet gaat om rechtsbijstand in de zin van het besluit. (X B.V.; N.o.) is geen professionele rechtsbijstandverlener. Daarnaast heeft de inspecteur twijfels over de daadwerkelijk gemaakte kosten nu de factuur is opgemaakt nadat de inspecteur daarom heeft verzocht. Immers op het moment dat u de claim van f. 650 heeft ingediend was er nog geen sprake van een betalingsverplichting. Op grond van de genoemde overwegingen ben ik van mening dat de afwijzing op terechte gronden heeft plaats gevonden omdat u niet bent geslaagd in het aannemelijk maken van de werkelijke kosten.

Ik concludeer op grond van (…) bovenstaande dat u niet in aanmerking komt voor een vergoeding op grond van het besluit van de Staatssecretaris…”

9. In een brief van 22 augustus 2002 legde verzoeker de zaak voor aan de toenmalige Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord.

10. De Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord reageerde in een brief van 15 oktober 2002 als volgt:

“…In uw brief geeft u aan problemen te hebben met de afwijzende beschikking op

- zoals u stelt - een toegezegde kostenvergoeding (…).

Ten aanzien van deze problemen merk ik op dat ik mij, na onderzoek, kan vinden in de wijze en inhoud van de beantwoording van uw brief van 24 juli 2002, zoals die door het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad op 8 augustus 2002 aan u is toegezonden.

Ondanks het feit dat de kostenvergoeding zoals die door de Staatssecretaris is bedoeld te verstrekken in uw geval niet van toepassing is, is er door de schriftelijke toezegging door de inspecteur als gevolg van opgewekt vertrouwen toch mogelijk sprake van een recht op uitbetaling van de kostenvergoeding ontstaan. De gemaakte kosten moeten echter wel gestaafd worden door facturering door een professionele rechtsbijstandverlener en om dezelfde reden als de inspecteur in zijn eerder vermelde brief aangaf, ben ik van mening, dat u daarin niet bent geslaagd…”

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.

C. Standpunt Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad

In een brief van 16 december 2002 liet de Belastingdienst in reactie op de klacht het volgende weten:

“…

1. Algemeen

1.1 Het bezwaarschrift

(Verzoeker; N.o.) heeft een bezwaarschrift tegen de Voorlopige aanslag 2001 ingeleverd dat op 9 februari 2001 is binnengekomen bij de Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad (…). Dit bezwaarschrift is een voorgedrukt formulier dat door de Belastingdienst bij de voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 was gevoegd. Op dit bezwaarschrift zijn de rubrieken 1c en 1e ingevuld. In de rubriek "winst uit onderneming" staat een geprognotiseerde winst van f. 50.000.- en in de rubriek "periodieke uitkeringen en overige inkomsten" staat ook een bedrag van f. 50.000,-. In de kolom 2e "Optellen: 1a t/m 1e plus 2d" staat als optelling f. 50.000,-. (Dit had natuurlijk f. 100.000,- moeten zijn.) Als aftrekpost is vraag 3d "Premies voor lijfrenten en andere inkomensvoorzieningen" ingevuld ten bedrage van f. 14.000,-. Als resultaat "Belastbaar inkomen uit werk en woning" wordt bij vraag 4d, f. 36.000,- aangegeven. Er is geen verdere toelichting gegeven en door belanghebbende ondertekend.

1.2 De factuur

Belanghebbende overlegt, nadat de inspecteur daarom op 19 oktober 2001 heeft verzocht, een factuur van (X B.V.; N.o.), gedateerd 24 oktober 2001. De factuur vermeldt: "Werkzaamheden. Wij belasten u voor de kosten gemaakt voor het indienen van een bezwaarschrift betrekking hebbend op uw voorlopige aanslag 2001 inkomstenbelasting/premie volksverzekering d.d. 31-1-2001". Het bedrag dat in rekening wordt gebracht bedraagt f. 650,- incl. 19% BTW. (…)

De Belastingdienst heeft in de afwijzing op het verzoek en in de beantwoording op de klacht aangegeven dat zij twijfel had over de status van de rechtsbijstandverlener en dat zij twijfelde of de kosten daadwerkelijk waren gemaakt. Ik wil dat graag nader toelichten.

1.2.1 Feiten:

Het bezwaar was van eenvoudige aard. Er is geen sprake van een box 1 en box 3 problematiek. Voor een professionele rechtsbijstandverlener zou een dergelijk bezwaar niet meer dan 10 à 15 minuten hebben gekost.

In de factuur van (X B.V.; N.o.) wordt geen gewag gemaakt van het aantal uren dat aan het bezwaarschrift zou zijn besteed, alsmede een uitsplitsing van het uurtarief.

(X B.V.; N.o.) is een bedrijf dat zich volgens de inschrijving bij de Kamer van Koophandel bezig houdt met het adviseren en uitvoeren van projecten in de industriële automatisering alsmede interim management (…).

Bestuurders van deze rechtspersoon zijn de heren (L.B en S.B; N.o.). De bestuurders zijn resp. belanghebbendes schoonvader en zwager. (…) Uit correspondentie met belanghebbende blijkt dat "één der directieleden van (X B.V.; N.o.) het bewuste bezwaarschrift zou hebben behandeld (…).

Belanghebbende maakt al jaren gebruik maakt van het advieskantoor (A te E; N.o.). Door dit kantoor worden de aangiften Inkomstenbelasting, correspondentie en alle bezwaren verzorgd (…).

De factuur is pas 9 maanden nà het inleveren van het bezwaarschrift opgemaakt. Zoals in het antwoord op de klacht reeds was gememoreerd, was dat minimaal 8 maanden te laat.

1.2.2 Overweging:

Vooropgezet hecht ik er aan te memoreren dat het bezwaarschrift niet kwalificeert als een bezwaarschrift in de zin van het Besluit van de Staatssecretaris. De Staatssecretaris is tot vergoeding van kosten overgegaan vanwege de onrechtmatigheid die zat in het feit dat de Belastingdienst niet bij machte was tijdig een juiste voorlopige aanslag Inkomstenbelasting 2001 op te leggen vanwege een onjuiste boxtoedeling. Dat is hier niet aan de hand. Hier betreft het een rechtmatig opgelegde aanslag die op verzoek van belanghebbende is verlaagd. Op zich was er voor kostenvergoeding geen reden. Op grond van het vertrouwensbeginsel bestaat er in beginsel wel recht op de vergoeding nu deze voorwaardelijk was toegezegd. De Belastingdienst had nu vervolgens te toetsen of de kosten voor professionele rechtshulp redelijkerwijs waren gemaakt. Daarin acht zij belanghebbende niet geslaagd.

Het betrof een eenvoudig gestandaardiseerd bezwaarschrift waarover een professionele adviseur geen 2,5 uur zou hebben gedaan. Belanghebbende maakt in zijn verzoek aan de Belastingdienst gewag van 2,5 uur (…). waarover de factuur van (X B.V.; N.o.) zwijgt. Daarnaast bevat het bezwaarschrift een telfout van f. 50.000,- (twee inkomenscomponenten) wat bij een zorgvuldige behandeling zou zijn opgevallen.

Belanghebbende maakt voor dit bezwaarschrift geen gebruik van de belastingadviseur (A te E; N.o.) die hij normaliter in dit soort zaken inschakelt.

(X B.V.; N.o.) is bij de Belastingdienst O. Lelystad in relatie tot deze belanghebbende dan wel tot andere belanghebbenden als belastingadviseur onbekend. Weliswaar kan het zijn dat er fiscale expertise aanwezig is op het kantoor, maar dat rechtvaardigt nog niet de status van adviseur of professionele rechtsbijstandverlener.

(X B.V.; N.o.) is het bedrijf van de vader en broer van belanghebbendes echtgenote. Dit blijkt ondermeer uit een geldlening van vader aan zoon S. en dochter L. Volgens art. 2 van deze geldleningsovereenkomst wordt geen rente in rekening gebracht. Het lijkt derhalve niet voor de hand te liggen dat de directie aan de schoonzoon/zwager een bedrag van f. 650,- voor een relatief eenvoudig bezwaarschrift in rekening zou brengen. Dit lijkt bevestigd door het feit dat de factuur pas 8 maanden na de prestatie is opgemaakt nadàt de inspecteur om een dergelijke factuur had verzocht. Dat de nota tot op dat moment nog niet was betaald, blijkt uit de brief van 27-5-2002 waarin belanghebbende stelt dat de bewuste kosten door hem betaald moeten worden conform hun rekening (…).

1.3 Professionele rechtsbijstandverlening

In het besluit van de Staatssecretaris is sprake van vergoeding van kosten voor rechtsbijstand die redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met de behandeling van bezwaar. In het besluit wordt de kwalificatie adviseur niet nader gespecificeerd, maar is uitgegaan van een professionele rechtsbijstandverlener in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht art. 1 letter a (Besluit van 22-12-1993, laatstelijk gew, 25-2- 2002). Er wordt daar gesproken over een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2 Conclusie

Van de zijde van de Belastingdienst wordt getwijfeld aan:

de redelijkheid van de hoogte van de kosten in relatie tot de werkzaamheden qua tijdsbeslag alsmede de nauwkeurigheid waarmee deze zouden zijn verricht;

de realiteit van de factuur gelet op de datering, het ontbreken van een uurtarief en specificatie, de aard van de dagelijkse werkzaamheden van (X B.V.; N.o.), de nauwe familierelatie tussen de directie en belanghebbende en tenslotte het niet inschakelen van de reguliere belastingadviseur…”

Achtergrond

1. Persbericht Ministerie van Financiën 7 maart 2001, nr. 01/068

“Staatssecretaris Bos heeft de Tweede Kamer geïnformeerd over hoe de Belastingdienst zal omgaan met voorlopige aanslagen met dagtekening 31 januari 2001, die te hoog zijn vastgesteld als gevolg van een onjuiste behandeling van belastbaar inkomen in box 1 en box 3. De staatssecretaris geeft in zijn brief aan de Tweede Kamer aan hoe belastingplichtigen tegemoet worden gekomen in de nadelige gevolgen. Het betreft een vergoeding van gemaakte kosten in de bezwaarfase en een regeling voor de betalingskorting.

Zoals eerder in de brief van 19 januari 2001 aan de kamer is gemeld, heeft de Belastingdienst bij de voorlopige aanslagen 2001 het gehele historische belastbare inkomen, (dat wil zeggen inclusief de inkomsten uit vermogen die sinds 1 januari 2001 in box 3 worden belast) toegerekend aan box 1, inkomen uit werk en eigen woning. Voor belastingplichtigen die in het verleden een aanslag voor de vermogensbelasting hebben ontvangen, is bovendien een inkomen uit box 3, sparen en beleggen, bepaald. Dit inkomen is in de voorlopige aanslag 2001 zowel in box 1 als in box 3 opgenomen. Belastingplichtigen die hiermee zijn geconfronteerd, hebben als gevolg daarvan in een aantal gevallen een te hoge voorlopige aanslag ontvangen. Bij het aanslagbiljet voor de voorlopige aanslag IB 2001 is daarom een concept-bezwaarschrift gevoegd. Tot nu toe hebben ca. 125 000 belastingplichtigen bezwaar gemaakt.

(…)

Vergoeding bezwaarkosten

Belastingplichtigen die kosten gemaakt hebben door het inschakelen van een adviseur bij het indienen van bezwaar tegen bovengenoemde voorlopige aanslag IB 2001, komen in aanmerking voor een vergoeding van de redelijke kosten van rechtsbijstand die in deze bezwaarfase zijn gemaakt.”

2. Brief van de Staatssecretaris van Financiën van 6 maart 2001, nr. BOB2001-502 aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal

“De Belastingdienst heeft voor het belastingjaar 2001 tot op heden 1,8 miljoen voorlopige aanslagen opgelegd. Daarbij is een aantal voorlopige aanslagen te hoog vastgesteld als gevolg van een onjuiste behandeling van belastbaar inkomen in box 1 en box 3. Ik heb u daarover reeds geïnformeerd in mijn brief van 19 januari 2001 (BBKB 2001-00044 M). Als gevolg daarop doe ik u nu ter informatie een afschrift toekomen van twee besluiten:

- (…)

- Vergoeding kosten van bezwaar tegen voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 van 6 maart 2001, nr. RTB2001/1005M.

Ik betoog met deze besluiten duidelijkheid te verschaffen hoe belastingplichtigen in de nadelige gevolgen van deze handelwijze zullen worden tegemoet gekomen. In mijn brief van 19 januari 2001 heb ik u gemeld dat de Belastingdienst bij de voorlopige aanslagen IB/PVV 2001 het gehele historische belastbare inkomen (dat wil zeggen inclusief de inkomsten uit vermogen die sinds 1 januari 2001 in box 3 worden belast) heeft toegerekend aan box 1, inkomen uit werk en eigen woning. Voor belastingplichtigen die in het verleden een aanslag voor de vermogensbelasting hebben ontvangen, is bovendien een inkomen uit box 3, sparen en beleggen, bepaald. Dit inkomen is in de voorlopige aanslag IB/PVV 2001 zowel in box 1 als in box 3 opgenomen. Belastingplichtigen die hiermee zijn geconfronteerd, hebben als gevolg daarvan waarschijnlijk een te hoge voorlopige aanslag ontvangen. Bij het aanslagbiljet voor de voorlopige aanslag IB/PVV 2001 is daarom een formulier gevoegd waarmee bezwaar kan worden gemaakt. Tot nu toe hebben ca. 125 000 belastingplichtigen bezwaar gemaakt. Hierna ga ik in op de aspecten die in de hiervoor vermelde besluiten aan de orde komen, te weten (…) en de vergoeding van kosten van bezwaar.

(…)

Inmiddels hebben mij verzoeken van adviseurs bereikt die ten behoeve van hun cliënten aanspraak maken op vergoeding van de kosten die zijn gemaakt voor het indienen van bezwaar tegen de te hoge voorlopige aanslagen IB/PVV 2001. Voor alle duidelijkheid heb ik in het bijgevoegde besluit Vergoeding kosten van bezwaar tegen voorlopige aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 van 6 maart 2001, nr. RTB2001/1005M aangegeven dat in gevallen waarin de voorlopige aanslag IB/PVV 2001 door een onjuiste behandeling van belastbaar inkomen uit box 1 en box 3 tot een te hoog bedrag is vastgesteld de redelijke kosten van rechtsbijstand die in de bezwaarfase zijn gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen. Dit vloeit voort uit de toepassing van het besluit van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 2000, nr. BOB2000/658M. Laatstgenoemd besluit is u ter informatie toegezonden op 19 mei 2000, kenmerk brief AFZ2000/01361M.”

3. Besluit staatssecretaris van Financiën 6 maart 2001, nr. RTB2001/1005; (beleidsregel inzake vergoeding kosten van bezwaar tegen voorlopige aanslag IB 2001)

“1. Inleiding

Als gevolg van een onjuiste behandeling van belastbaar inkomen uit box 3 is voor een aantal belastingplichtigen de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 tot een te hoog bedrag vastgesteld. Het gaat om twee groepen van gevallen. Er zijn in de eerste plaats voorlopige aanslagen opgelegd waarbij het historisch belastbaar inkomen geheel is toegerekend aan box 1 terwijl een deel van dat inkomen feitelijk thuishoort in box 3. Voorts zijn aan degenen die met betrekking tot 2000 belastingplichtig waren voor de vermogensbelasting voorlopige aanslagen opgelegd waarbij geschatte inkomsten zowel zijn toegerekend aan box 1 als aan box 3. Het betreft in beide gevallen zogenoemde AVAR-aanslagen, opgelegd met dagtekening 31 januari 2001. De belastingdienst heeft, gelet op het vorenstaande, belastingplichtigen erop gewezen dat de voorlopige aanslag mogelijk tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Bij het aanslagbiljet is een concept-bezwaarschrift gevoegd.

2. Vergoeding van kosten van bezwaar

Ingeval de voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2001 tot een te hoog bedrag is vastgesteld als gevolg van een onjuiste behandeling van belastbaar inkomen uit box 3 en de belastingdienst de voorlopige aanslag vermindert op grond van een daartegen gemaakt bezwaar, komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van rechtsbijstand die redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar. Dit vloeit voort uit het van toepassing zijnde besluit van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 2000, nr. BOB2000/658M.

3. Verzoeken om vergoeding van kosten

Voor een vlotte afwikkeling van een verzoek om de vergoeding van de kosten van bezwaar dient het verzoek te bevatten het nummer van de aanslag waartegen bezwaar is gemaakt, de declaratie van de ingeschakelde adviseur en de specificatie van de declaratie. Duidelijk moet blijken welke adviseur tegen welk (uur)tarief (gedurende welke tijd) werkzaamheden heeft verricht in verband met de behandeling van het bezwaar. Een verzoek om de vergoeding van kosten wordt ingediend bij de eenheid van de belastingdienst die bevoegd is voor de belastingplichtige.”

4. Wijze van beoordelen door de Nationale ombudsman

In het geval van een klacht over een besluit tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien op gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Belastingdienst/Ondernemingen Lelystad

Klacht:

Opnieuw standpunt ingenomen dat verzoeker niet in aanmerking komt voor vergoeding van gemaakte adviseurskosten, verzoeker wijst daarbij op brief waarin toezegging zou zijn gedaan .

Oordeel:

Niet gegrond