2003/047

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht op 15 oktober 1999 tegen hem is opgetreden. Hij klaagt er met name over dat de politieambtenaar hem:

- van zijn bromfiets heeft getrokken;

- op de grond heeft gegooid;

- heeft aangehouden;

- heeft geboeid;

- in een cel in het politiebureau heeft ingesloten;

- verbaal onheus heeft bejegend door hem mee te delen dat, in het geval hij op de motor hem zou zijn tegengekomen, hij hem 'van zijn brommer zou hebben geschopt'.

Tevens klaagt verzoeker er in dit verband over dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht op 19 september 2000 zijn verzoek om vergoeding van de schade aan de bromfiets heeft afgewezen.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht zijn naar aanleiding van de afhandeling van zijn klacht ingediende herzieningsverzoek van 24 maart 2000 pas bij brief van 19 september 2000 heeft afgedaan.

Beoordeling

Inleiding

In de avond van 15 oktober 1999 hield een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, G., verzoeker aan op het plein van de B.-school te Utrecht. Politieambtenaar G. was die avond in verband met een schoolfeest belast met toezicht op de gang van zaken buiten het schoolgebouw. Verzoeker reed daar toen als bestuurder van een bromfiets zonder helm over het schoolplein.

I. Ten aanzien van de wijze van stilhouden van verzoeker

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop G. op 15 oktober 1999 tegen hem is opgetreden. Hij klaagt er met name over dat de politieambtenaar hem van zijn bromfiets heeft getrokken en hem op de grond heeft gegooid. Volgens verzoeker is hij op een zeer brute manier van z'n brommer getrokken en heeft hij op de grond onder z'n draaiende brommer gelegen. Hij is van mening dat de betrokken ambtenaar ook op een andere manier had kunnen optreden en heeft de indruk dat hij als een zware crimineel is behandeld. Verzoeker liet weten dat hij met zijn bromfiets zonder helm het plein was opgereden en dat er plotseling iemand voor hem was gaan staan. Hij had niet gezien dat die persoon een uniform droeg en hij had geen stopteken gekregen. Omdat verzoeker bang was dat iemand zijn brommer wilde afpakken, reed hij om die persoon heen. Toen die persoon hem bij de rechterarm vastpakte zag verzoeker dat die persoon een politieman was. Verzoeker berichtte voorts dat hij niet bewust wilde wegrijden maar dat de verhoging van het toerental van de bromfiets werd veroorzaakt door het feit dat G. hem bij zijn rechterbovenarm beetpakte. Hierdoor kreeg de bromfiets meer snelheid. Verzoeker verklaarde dat hij niet bewust gas had gegeven.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht liet weten dat de politie op grond van de Algemene wet bestuursrecht (AWB) bevoegd is onder meer een stopteken te geven als wordt geconstateerd dat iemand zonder helm rijdt. De korpsbeheerder liet weten dat zij geen redenen aanwezig achtte om aan te nemen dat geen stopteken is gegeven. Wanneer niet wordt voldaan aan het gegeven stopteken, wordt het gestelde in artikel 34 sub a van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) overtreden, aldus de korpsbeheerder. In dat geval wordt de betrokkene aangemerkt als verdachte en is de politie bevoegd gebruik te maken van de in het Wetboek van Strafvordering genoemde bevoegdheden. G. had als doel verzoeker staande te houden en hij was daartoe ook bevoegd omdat er sprake was van ontdekking op heterdaad van een gepleegde verkeersovertreding, te weten het rijden zonder helm, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet weten dat een verdachte die zich aan een staande houding onttrekt er rekening mee dient te houden dat de politie in een dergelijk geval bevoegd is hem daadwerkelijk te dwingen te blijven stilstaan. Daarbij is de politie bevoegd, voor zover nodig, geweld te gebruiken, aldus de korpsbeheerder. Uit het klachtonderzoek is gebleken dat G. verzoeker met zijn rechterhand had vastgepakt nadat hij het stopteken had genegeerd. Verzoeker had hierop meer gas gegeven, waarna G. hem met zijn linkerarm van achteren had vastgepakt waarna verzoeker met zijn brommer ten val kwam.

De korpsbeheerder overwoog dat voor de beoordeling van de klacht van belang is dat het rijden zonder helm moet worden aangemerkt als een relatief licht vergrijp waarmee de algemene verkeersveiligheid niet excessief in gevaar wordt gebracht.

Het niet dragen van een valhelm is een omstandigheid die leidt tot het oordeel dat het gebruikte geweld zeker niet te fors mag zijn, omdat dan al snel de voorzienbare risico's van het gebruik van het geweld niet meer in redelijke verhouding staan tot het belang van de opsporing en vervolging van de vastgestelde verkeersovertreding, aldus de korpsbeheerder. In dit verband berichtte de korpsbeheerder dat is vastgesteld dat verzoeker niet met hoge snelheid reed. In samenhang met het feit dat G. zich in staande positie bevond en daardoor voldoende controle over de situatie had, kon hij naar het oordeel van de korpsbeheerder G. verzoeker vastgrijpen zonder dat hij daarmee een onaanvaardbaar risico nam. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt ongegrond.

3. Politieambtenaar G. berichtte dat hij die avond in uniform gekleed met toezicht was belast bij een schoolfeest. Hij had gezien dat verzoeker zonder helm aan kwam rijden, waarop hij hem een stopteken had gegeven door zijn rechterhand op te steken en "stop, politie" te roepen. Hierop zag G. dat verzoeker in zijn richting keek en vervolgens van richting veranderde en hem links wilde passeren. Hierbij remde verzoeker in het geheel niet af, aldus G. Daarna wilde G. verzoeker als verdachte van overtreding van artikel 34, lid 1 onder a van de Wet administratieve afhandeling verkeersovertredingen staande houden en hem vragen naar zijn naam. G. pakte verzoeker daarop bij zijn rechterarm vast om hem zodoende te dwingen te stoppen. Verzoeker keek toen G. aan en gaf met behulp van de gashendel de motor van de bromfiets meer vermogen, aldus G. Verzoeker bleef echter doorrijden, waarop G. hem om zijn nek vastpakte en naar de grond trok.

G. was van mening dat zijn optreden proportioneel was geweest. Hij had niet op een andere wijze zijn doel kunnen bereiken omdat verzoeker trachtte te ontkomen. Vanwege de geringe snelheid van verzoeker het moment van beetpakken was er niet of nauwelijks kans op letsel, aldus G. G. berichtte voorts dat het hem een aantasting voor het openbaar gezag leek als hij niet had opgetreden.

4. Politieambtenaren zijn bij het constateren van gedragingen die onder het regime van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) vallen op grond van artikel 5:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als toezichthouder bevoegd te vorderen dat een bestuurder zijn vervoermiddel stilhoudt. Ingevolge artikel 34 van de WAHV is onder meer het niet-voldoen aan de vordering het vervoermiddel stil te houden een strafbaar feit (zie achtergrond, onder B.).

5. Het staat vast dat verzoeker als bestuurder van zijn bromfiets zonder helm heeft gereden op het schoolplein van de B.-school te Utrecht en een verkeersovertreding pleegde die valt onder het regime va'n de WAHV (zie Achtergrond, onder A.). G. was op grond van de Awb als toezichthouder bevoegd verzoeker als bestuurder van de bromfiets stil te houden.

Wat er ook zij van het al dan niet opmerken van het stopteken door verzoeker of het al dan niet geven van het stopteken door G., het staat vast dat verzoeker op het moment dat hij bij zijn arm werd beetgepakt heeft gezien dat een politieambtenaar dit deed. Voorts staat vast dat politieambtenaar G. zich in uniform gekleed op dat schoolplein bevond. Verzoeker heeft dan ook kunnen begrijpen dat een politieambtenaar hem vorderde zijn voertuig stil te houden.

De Nationale ombudsman acht het onaannemelijk dat verzoeker vanwege het aan zijn arm vastpakken niet meer kon voorkomen dat hij met behulp van de gashendel meer gas gaf en daardoor de bromfiets onbewust meer snelheid meegaf. Verzoeker werd immers niet belemmerd de door zijn rechterhand bediende gashendel los te laten zodat geen gas meer werd gegeven. Hiermee staat vast dat verzoeker niet heeft voldaan aan de vordering om zijn voertuig stil te houden, wat het strafbare feit oplevert van artikel 34 van de WAHV (zie Achtergrond, onder B.). G. was toen bevoegd verzoeker als verdachte van dat strafbare feit (artikel 34 WAHV) staande te houden. Onder omstandigheden was G. daarbij bevoegd geweld te gebruiken (zie Achtergrond, onder D.). Omdat verzoeker niet voldeed aan de vordering tot stilhouding en zich kennelijk aan de stilhouding trachtte te onttrekken, is het niet onjuist dat de politieambtenaar verzoeker, teneinde te voorkomen dat hij zich ook aan de staandehouding zou onttrekken, verder heeft beetgepakt en met toepassing van geweld naar de grond heeft gebracht. Niet is gebleken dat G. daarbij meer geweld heeft toegepast dan was geboden. Het is aan verzoeker toe te rekenen dat hij daarbij ten val is gekomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

6. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat de bevoegdheid tot staandehouding - anders dan de korpsbeheerder liet weten - niet kan worden ontleend aan de ontdekking op heterdaad van een gepleegde verkeersovertreding, te weten het rijden zonder helm. Op het rijden zonder helm is het regime van de WAHV van toepassing waarbij voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten (zie Achtergrond, onder B.).

II. Ten aanzien van het aanhouden van verzoeker

1. Verzoeker klaagt er in dit verband over dat politieambtenaar G. hem toen heeft aangehouden.

2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat verzoeker na ontdekking van een strafbaar feit op heterdaad is aangehouden. Wanneer men zich schuldig maakt aan een overtreding, respectievelijk een misdrijf, wordt men aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering en is de politie bevoegd gebruik te maken van de in het Wetboek van Strafvordering genoemde bevoegdheden, aldus de korpsbeheerder. Het doel van een aanhouding is het geleiden van de verdachte naar een plaats van verhoor, berichtte de korpsbeheerder. Zij liet weten dat tot het moment van verhoor een verdachte enige tijd kan worden opgehouden. De korpsbeheerder deelde mee dat verzoeker is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en dat van zijn verhoor een proces-verbaal is opgemaakt. De korpsbeheerder achtte de klacht over de aanhouding ongegrond.

3. Politieambtenaar G. berichtte dat hij voor aanhouding van verzoeker had gekozen omdat hij trachtte te vluchten en nader onderzoek moest worden ingesteld naar de reden hiervoor, bijvoorbeeld de mogelijkheid dat de bromfiets van diefstal afkomstig kon zijn. Voorts liet G. weten dat verzoeker moest worden ingesloten in verband met nader onderzoek naar het mogelijk van diefstal afkomstig zijn van de bromfiets en het daarop volgende verhoor ter zake het rijden zonder helm, artikel 34 WAHV en eventuele bijzonderheden over de afkomst van de bromfiets.

4. De politie dient in beginsel te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een verdachte door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

5. Het voorgaande leidt tot het volgende. Het staat vast dat politieambtenaar G. op het moment van het gebeurde alleen op het schoolplein aanwezig was waar zich op dat moment veel publiek in verband met een schoolfeest bevond. Voorts is voldoende aannemelijk dat het optreden van G. tegen verzoeker de aandacht heeft getrokken van dat publiek. Gelet op de onduidelijkheid over de redenen van verzoeker om zich aan de staandehouding door G. te onttrekken (zie hiervoor ook wat onder I. is geoordeeld) en mede gelet op de voorkoming van escalatie op het schoolplein, heeft G. er juist aan gedaan te kiezen voor aanhouding en overbrenging van verzoeker om een nader onderzoek naar de mogelijk gepleegde strafbare feiten in te stellen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van het aanleggen van de handboeien

1. Tevens klaagt verzoeker er over dat G. hem toen heeft geboeid.

2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat politieambtenaar G. om verdere ontvluchting te voorkomen verzoeker had geboeid. Ingevolge de Ambtsinstructie voor de politie kan de politie een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd handboeien aanleggen 'indien feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting', aldus de korpsbeheerder. Uit het klachtonderzoek was gebleken dat verzoeker zich trachtte te onttrekken aan aanhouding. De korpsbeheerder was van oordeel dat G. aldus op juiste gronden de handboeien had aangelegd en achtte verzoekers klacht ongegrond.

3. G. liet weten dat hij om verdere ontvluchting van verzoeker te voorkomen en om de bromfiets waarop de verdachte reed veilig te stellen verzoeker de handboeien had aangelegd. G. berichtte dat hij, in verband met het feit dat omstanders zich rond het politieoptreden begonnen op te stellen en zich verbaal begonnen te bemoeien met het politieoptreden en het feit dat hij alleen was, verzoeker op de bromfiets had gedrukt om te voorkomen dat de bromfiets door omstanders zou worden weggenomen. Vervolgens had hij verzoeker, gelet op deze situatie en mogelijke ontvluchting te voorkomen, geboeid.

4. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. De bevoegdheid voor de politie om over te gaan tot het boeien van personen is neergelegd in de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder E.).

5. Het staat vast dat verzoeker kennelijk trachtte te vluchten op het moment dat G. hem ter staandehouding had beetgepakt (zie ook hiervoor, onder I.). Verzoeker was terecht aangehouden en het kan voorts de toets der kritiek doorstaan dat G. verzoeker heeft geboeid omdat verzoeker had getracht te vluchten. Echter, de eveneens door G. aangevoerde reden van het boeien, te weten het veiligstellen van verzoekers bromfiets is geen omstandigheid die toelaat verzoeker te boeien (zie Achtergrond, onder E.). In zoverre is niet juist gehandeld; maar dat is op zichzelf onvoldoende reden om de politie ten aanzien van het boeien een verwijt te maken.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het insluiten van verzoeker

1. Ook klaagt verzoeker er over dat de politie hem na zijn aanhouding in een cel in het politiebureau heeft ingesloten.

2. De korpsbeheerder berichtte op dit punt dat verzoeker na ontdekking op heterdaad van de verkeersovertreding was aangehouden en dat het doel van een aanhouding, het geleiden van een verdachte naar een plaats van verhoor is. Tot het moment van verhoor kan een verdachte enige tijd worden opgehouden. Verzoeker was niet langer dan zes uur opgehouden, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder was van oordeel dat was voldaan aan alle wettelijke eisen en achtte de klacht op dit punt niet gegrond.

3. Het staat vast dat verzoeker tussen 00.00 uur en 01.30 uur in het politiebureau ingesloten is geweest ten behoeve van het onderzoek naar de strafbare feiten waarvan hij werd verdacht. Afgezien van de ontdekking op heterdaad van de verkeersovertreding (zie hiervóór, onder I.5.) was de insluiting gelet op het onderzoek terzake van overtreding van artikel 34 WAHV en het onderzoek naar de eigendom van de bromfiets juist. Mede gelet op het wettelijke voorschrift dat de tijd tussen 00.00 uur en 09.00 uur in verband met de voor de nachtrust bedoelde tijd niet is bestemd voor het verhoor, is verzoeker niet onredelijk lang ingesloten geweest (zie Achtergrond, onder F.).

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van de verbale bejegening van verzoeker

1. Verzoeker klaagt er over dat G. hem verbaal onheus heeft bejegend door hem mee te delen dat, in het geval hij op de motor hem zou zijn tegengekomen, hij hem “van zijn brommer zou hebben geschopt”.

2. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt eveneens niet gegrond. Zij berichtte dat haar was gebleken dat G. niet in het bezit is van een motorrijbewijs. Zij achtte het om die reden zeer onaannemelijk dat G. dergelijke bewoordingen zou hebben gebezigd.

3. G. deelde mee dat hij de uitlating nooit kon hebben gedaan omdat hij niet in het bezit was van een motorrijbewijs en verzoeker dus nooit op een motor kon tegenkomen.

4. Het is een eis van professionaliteit dat een politieambtenaar zich in contacten met burgers ook in moeilijke omstandigheden beheerst en zorgvuldig uitdrukt.

5. Op dit punt staan de stellingen van partijen tegenover elkaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan een van beide stellingen meer betekenis moet worden toegekend.

De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van een oordeel.

VI. Ten aanzien van het verzoek tot schadevergoeding

1. Tevens klaagt verzoeker er in dit verband over dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht op 19 september 2000 haar verzoek om vergoeding van de schade aan de bromfiets heeft afgewezen.

2. De korpsbeheerder deelde op dit punt mee dat zij de politie niet aansprakelijk acht voor de ontstane schade omdat verzoeker een stopteken had genegeerd waarop de politieambtenaar heeft gereageerd door hem tot stoppen te dwingen. De korpsbeheerder achtte de wijze waarop dit was gebeurd niet buitenproportioneel en verwijtbaar.

3. Gelet op het uitgangspunt van de Nationale ombudsman bij het beoordelen van een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat aan de burgerlijke rechter kan worden voorgelegd (zie Achtergrond, onder G.) en gelet op hetgeen hiervóór onder I. ten aanzien van de wijze van stilhouden van verzoeker is overwogen, heeft de korpsbeheerder in redelijkheid kunnen komen tot een afwijzende beslissing op het verzoek tot schadevergoeding.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VII. Ten aanzien van de afhandelingsduur van het herzieningsverzoek

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht zijn naar aanleiding van de afhandeling van zijn klacht ingediende herzieningsverzoek van 24 maart 2000 pas bij brief van 19 september 2000 heeft afgedaan.

2. De korpsbeheerder liet weten dat de Klachtenregeling voorschrijft dat de herzieningscommissie binnen acht weken een advies afgeeft aan de korpsbeheerder en dat de korpsbeheerder vervolgens uiterlijk binnen twee weken een besluit neemt. Er geldt dus voor de gehele procedure een termijn van 10 weken, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder voerde als reden voor de duur van de procedure aan dat het herzieningsverzoek op 27 maart 2000 werd ontvangen, vervolgens het dossier is samengesteld en naar de secretaris van de herzieningscommissie is verstuurd. Hiermee verstreken enkele dagen. Omdat de herzieningscommissie op 29 maart 2000 vergaderde, kwam het dossier daar niet op tijd aan om te worden behandeld in die vergadering. Op 2 mei 2000 vond de volgende vergadering van de herzieningscommissie pas plaats, aldus de korpsbeheerder. Op 2 mei 2000 oordeelde de herzieningscommissie dat zij nadere informatie nodig had vóórdat advies kon worden gegeven. Die informatie werd op 25 en 30 mei 2000 verstrekt. De herzieningscommissie verzocht op 30 mei 2000 de korpsbeheerder om een nader onderzoek in te laten stellen, waarbij werd verzocht de informatie voor 15 juni 2000 te verstrekken omdat op die datum de volgende vergadering van de herzieningscommissie was gepland. Op 15 juni 2000 was de nadere informatie nog niet ontvangen. In verband met de vakantieperiode vergaderde de herzieningscommissie pas op 11 augustus 2000. Pas toen werd het dossier besproken en afgehandeld. Na ondertekening van het advies is het advies op 8 september 2000 naar de korpsbeheerder gezonden. Zij had vervolgens op 19 september 2000 een besluit genomen.

3. De Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998 bepaalt dat de herzieningscommissie binnen acht weken na dagtekening van het verzoek tot herziening advies uitbrengt aan de korpsbeheerder, die binnen twee weken na ontvangst van het advies beslist (zie Achtergrond, onder H.).

4. Het staat vast dat de korpsbeheerder verzoekers herzieningsverzoek van 24 maart 2000 pas bij brief van 19 september 2000 heeft afgedaan. Hiermee heeft de afhandeling van het herzieningsverzoek ruim 25 weken geduurd. De redenen die de korpsbeheerder voor de vertraging heeft aangevoerd, geven hiervoor weliswaar een verklaring maar vormen geen rechtvaardiging voor de overschrijding van de voorgeschreven afhandelingstermijn van 10 weken, te meer omdat uit het onderzoek niet is gebleken dat verzoeker van de vertraging en de redenen daarvan op de hoogte is gebracht.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.

De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel op het punt van de verbale bejegening.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps (de burgemeester van Utrecht), is gegrond.

Onderzoek

Op 4 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Bilthoven, ingediend door mevrouw C. te Bilthoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht en over de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedragingen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de avond van 15 oktober 1999 hield een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, G., verzoeker aan op het plein van de B.-school te Utrecht. In een mutatie in het dag- en nachtrapport die G. van deze gebeurtenis opmaakte staat onder meer vermeld:

"Rapp (rapporteur; N.o.) was aanwezig bij college Bl. voor toezicht toen VE (M.; N.o.) zonder helm aankwam rijden. Rapp VE een stopteken gaf, wilde deze om rapp heen rijden. Rapp pakte VE bij zijn rechter arm vast om het te dwingen om te stoppen. VE bleef echter doorrijden, waarop rapp VE om zijn nek vastpakte en naar de grond trok.

Omdat de motor bleef draaien en diverse andere jongeren om Rapp en VE kwamen staan, heeft rapp VE de boeien omgedaan om te voorkomen dat bromfiets of VE zou weggeraken.

Uiteraard waren de jongeren het niet eens met het optreden van rapp, maar vertrokken later menigeen al lopend vanaf school met bromfiets aan de hand.

Bij controle aan het bureau bleek niet dat bromfiets van diefstal afkomstig was.

Contact gehad met de ouders. Deze hadden reeds van de aanhouding vernomen. Daar VE zelf had verklaard dat hij nog al wat alcohol had genuttigd, deze bij de heenzending laten blazen. VE blies daarbij nog een A.

Met de ouders afgesproken dat deze VE kwamen afhalen en dat de bromfiets vannacht aan het bureau zou blijven.

VE KAN DE BROMFIETS OP ZATERDAG 16 OKTOBER AFKOMEN HALEN INDIEN HIJ VOORZIEN IS VAN EEN HELM. VE HEEFT ZELF DE SLEUTELS.

rapp maakt een geweldsrapportje op, mede omdat er schade is ontstaan aan de bromfiets.

Schade: lakschade aan de gehele linkerzijde.

Mulderfeit uitgeschreven voor het niet dragen van een helm.

Op zaterdag 16 oktober 1999 omstreeks 15.00 uur kwam M. zijn bromfiets ophalen.

Hij had een helm bij zich. De sleutels paste op het slot en M. is met zijn bromfiets met helm, kenteken (...) weggereden."

2. Namens verzoeker diende verzoekers moeder, C., op 10 november 1999 een klacht in over het politieoptreden van 15 oktober 1999. In het door haar ingediende klachtenformulier deelde zij onder meer mee:

"Het gaat over onze zoon M. die op 15-10-99 's avonds is aangehouden door de heer G. In onze ogen (z'n ouders) op een zeer brute manier van z'n brommer getrokken, op de grond in de handboeien (onder z'n draaiende brommer} gelegen. Mocht hem niet uitzetten is daarna opgesloten in de cel enz. Zoals het gebeurd is komt het bij ons over of M. een zware crimineel is. Volgens de heer G. heeft M. een stopteken genegeerd, is aangehouden omdat hij geen helm droeg, maar moet dat dan zo!!!!

Ook heeft de heer G. tegen M. gezegd, dat als hij hem op de motor tegen was gekomen, hij hem van z'n brommer had afgeschopt. Wij zijn geen ouders die het zielig vinden als M. een bon krijgt, want dat is z'n eigen schuld. Maar wij vinden dit heel erg. Daarom wilden wij heel erg graag (ook M.) een onderhoud met de districtschef de heer R., vandaar mijn telefoontje. Ook wil M. praten over schadevergoeding, want sinds de aanhouding doet z'n brommer het niet meer."

3. Bij brief van 10 maart 2000 reageerde de chef van het District Paardenveld van het regionale politiekorps Utrecht op de klacht. Hij liet verzoeker onder meer weten:

"Uw klacht betreft de manier waarop uw zoon M. was aangehouden door de brigadier van politie de heer G. Uit het daaropvolgende gesprek kwam verder naar voren dat uw zoon M. vergoeding wenste voor de door de aanhouding veroorzaakte schade aan zijn bromfiets.

Naast het gesprek met u in het bijzijn van uw zoon heeft de rapporteur een gesprek gehad met de heer G. en de door uw zoon genoemde getuigen, te weten K. en Me. De derde getuige S. is schriftelijk uitgenodigd om een verklaring af te leggen maar heeft niet gereageerd.

Uit de verschillende verklaringen blijkt dat M. met zijn bromfiets vanaf de straat het schoolplein is opgereden. M. droeg tijdens dat rijden geen helm. Verder blijkt uit die verklaringen dat M. nog rijdend op zijn bromfiets door de brigadier G. is beetgepakt en met bromfiets en al naar de grond is gebracht. M. is daarna geboeid en door andere politieambtenaren naar het politiebureau gebracht.

De verschillende verklaringen wijken af als het betreft het moment voor de aanhouding en de aanleiding tot de aanhouding. De heer G. geeft aan dat hij voor de aanhouding aan M. een stopteken heeft gegeven en hem heeft aangesproken. De heer G. was op dat moment herkenbaar gekleed als politieambtenaar. M. verklaart dat hij geen stopteken heeft gekregen en de heer G. niet direct herkende als politieambtenaar. Ook de getuigen verklaren dat zij niet hebben gezien dat de heer G. een stopteken heeft gegeven. De heer G. stond tussen de getuigen en M. in met zijn rug naar hen toe. Derhalve waren zijn handelingen moeilijk zichtbaar voor de getuigen. M. geeft aan dat hij niet bewust wilde wegrijden maar dat de verhoging van het toerental van de bromfiets werd veroorzaakt door het feit dat de heer G. hem bij zijn rechter bovenarm beet pakte. Hierdoor kreeg de bromfiets meer snelheid. M. verklaarde dat hij niet bewust gas had gegeven. De heer G. verklaarde wel degelijk er van overtuigd te zijn dat M. bewust zich aan de aanhouding wilde onttrekken. Hij maakte dit op uit het feit dat M. terwijl hij bij zijn arm werd gepakt niet keek naar degene die dat deed maar bleef kijken in de richting waarin hij wilde wegrijden. Dit was de reden voor de heer G. om M. beter vast te pakken om hem toch te kunnen aanhouden. Hierna zijn beiden en de bromfiets op de grond terechtgekomen. Bij de wijze waarop de aanhouding hier geschiedde zou het normaal geweest zijn als de bromfiets op de rechterzijde terecht was gekomen. De bromfiets lag echter op de linkerzijde. Hieruit blijkt dat de ingeslagen richting met de bromfiets weg was van de positie van de heer G.

Na het onderzoek is de klachtbehandelaar tot de volgende conclusie gekomen.

Er was sprake van een overtreding en derhalve diende de heer G., die bewust in het kader van het schoolfeest op het schoolplein was ingezet om overlast te voorkomen, op te treden.

Uit het onderzoek is niet duidelijk geworden of men niet heeft gezien dat de heer G. een stopteken heeft gegeven of dat dit stopteken niet is gegeven.

Verder bleek uit feiten en omstandigheden dat M. kennelijk wel heeft geprobeerd om weg te rijden van de heer G. Dit bleek uit het feit dat de bromfiets na de aanhouding op de linkerzijde is terechtgekomen. Hierdoor was de heer G. genoodzaakt om harder op te treden dan nodig was geweest als M. direct gestopt was.

Ik ben dan ook van mening dat hier geen sprake is geweest van onzorgvuldig handelen bij de aanhouding door de heer G. en er geen sprake is geweest van buiten proportioneel optreden.

Het verzoek om schadevergoeding wijs ik dan ook om dezelfde reden af.

Ik acht uw klacht derhalve ongegrond."

4. Namens verzoeker diende zijn moeder bij brief van 24 maart 2000 een verzoek tot herziening van het oordeel over verzoekers klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

5. Op 25 september 2000 informeerde verzoekers moeder schriftelijk naar de stand van zaken bij het Stafbureau van de korpsleiding van het regionale politiekorps Utrecht.

6. Bij een op 19 september 2000 gedateerd schrijven deelde de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzoekers moeder onder meer mee:

"Het herzieningsverzoek dat u indiende, ontving ik op 27 maart 2000. Ik heb uw verzoek vervolgens voor advies voorgelegd aan de onafhankelijke Herzieningscommissie Klachten van de Politie Regio Utrecht die het in haar vergadering van 2 mei 2000 heeft besproken. Tijdens die vergadering heeft de commissie verzocht om een nader onderzoek. Vervolgens heeft de commissie uw verzoek opnieuw besproken in haar vergadering van 11 augustus 2000 en aan mij advies uitgebracht. Het advies van de commissie heeft mij op 11 september jl. bereikt. Ik heb in casu besloten het advies in het geheel te volgen.

Samenvatting van de relevante feiten

Op 16 oktober 1999 rijdt uw zoon, de heer M., zonder helm op een bromfiets. Politieambtenaar de heer G. geeft daarop aan uw zoon een stopteken, welke door uw zoon wordt genegeerd. Daarop pakt de agent uw zoon met zijn rechterhand vast. Uw zoon geeft meer gas, waarna de heer G. uw zoon met zijn linkerarm van achter vastpakt. Uw zoon komt met zijn brommer ten val, waarbij de brommer beschadigd raakt. Uw zoon wordt geboeid naar het bureau gebracht alwaar hij enige tijd in een cel wordt ingesloten. Uw zoon wordt dezelfde dag door u opgehaald. De bromfiets is de nacht op het bureau gebleven en de volgende dag door uw zoon opgehaald.

De primaire klacht

Op 10 november 1999 dient u namens uw zoon een schriftelijke klacht in omtrent het politieoptreden welke bestaat uit de volgende klachtonderdelen:

1. Uw zoon is op zeer brute wijze aangehouden: hij is van zijn brommer getrokken, op de grond geduwd, geboeid terwijl de motor van de brommer nog draaide en daarna ingesloten in een cel. Uw zoon is aldus behandeld als een zware crimineel hetgeen niet in verhouding staat tot zijn gedragingen, te weten het negeren van een stopteken en het niet dragen van een helm;

2. De betrokken agent heeft tegen uw zoon gezegd dat als hij hem op de motor tegen was gekomen, hij hem van zijn brommer zou hebben geschopt;

3. U wenst dat de schade aan de brommer die door de aanhouding is ontstaan, wordt vergoed.

De heer O., hoofdinspecteur van politie, stelt een onderzoek in naar de beklaagde handelwijze van de politie. Hij hoort hiertoe op 23 november 1999 u en uw zoon, op 25 november 1999 de heer G., agent en beklaagde, op 15 november 1999 (telefonisch) de heer K., getuige en op 20 januari 2000 de heer Me., getuige.

De primaire afdoening

Bij schrijven d.d. 10 maart 2000 ontvangt u het afdoeningsbericht van de districtschef van het district Paardenveld waarin de klachten ongegrond wordt bevonden Dit oordeel wordt als volgt onderbouwd:

1. Er was sprake van een overtreding en derhalve diende de heer G., die bewust in het kader van een schoolfeest op het schoolplein was ingezet, op te treden:

2. Uit het onderzoek is niet duidelijk geworden of men heeft gezien of de heer G. een stopteken heeft gegeven of dat dit stopteken niet is gegeven;

3. Uit feiten en omstandigheden (het feit dat de bromfiets na de aanhouding op de linkerzijde is terechtgekomen) is gebleken dat uw zoon kennelijk heeft geprobeerd weg te rijden van de heer G. Hierdoor was de heer G. genoodzaakt harder op te treden dan nodig was geweest als uw zoon direct was gestopt.

De districtschef is van mening dat geen sprake is geweest van onzorgvuldig handelen bij de aanhouding respectievelijk van buitenproportioneel optreden. De klacht wordt derhalve ongegrond bevonden en de schadevergoeding wordt afgewezen.

Het verzoek om herziening

Op 22 februari 2000 dient u een verzoek tot herziening van de beslissing van de districtschef in.

(...) In het herzieningsverzoek wordt het volgende gesteld: 1. De klacht is ten onrechte ongegrond verklaard. De aanhouding was te hardhandig en was absoluut niet nodig;

2. Niet alle klachtonderdelen uit de primaire klacht zijn aan bod gekomen: de noodzaak om uw zoon op te sluiten in een cel en het taalgebruik van de agent is niet besproken.

De herzieningscommissie verzoekt bij brief van 30 mei 2000 mij een nader onderzoek in te laten stellen. De reactie bij brief van 25 juni 2000 wordt in haar vergadering van 11 augustus 2000 behandeld.

Ik overweeg ten aanzien van het verzoek als volgt:

In het eerste klachtonderdeel wordt erover geklaagd dat de primaire klacht ten onrechte ongegrond is verklaard. In de primaire klacht wordt gesteld dat uw zoon op zeer brute wijze is aangehouden waarbij hij van zijn brommer is getrokken, op de grond is geduwd en geboeid. Ik stel vast dat in het onderhavige geval de juridische bevoegdheid uw zoon aan te houden, aanwezig was. Ingevolge artikel 60 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens dient een bestuurder van een bromfiets een goed passende helm te dragen. Wanneer de politie constateert dat iemand zonder helm rijdt, is de politie bevoegd op grond van het vierde lid van artikel 5:19 van de Algemene Wet bestuursrecht een stopteken te geven en de wettelijk voorgeschreven bescheiden te controleren. Hoewel de verklaringen hierover uiteenlopen, acht ik geen gronden aanwezig om aan te nemen dat geen stopteken is gegeven. Wanneer de betrokkene niet voldoet aan het gegeven stopteken, overtreedt hij het gestelde in artikel 34 sub a van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Wanneer opzettelijk een stopteken wordt genegeerd, is er op grond van artikel 184 Wetboek van Strafrecht zelfs sprake van een misdrijf. Wanneer men zich schuldig maakt aan een overtreding, respectievelijk een misdrijf, wordt men aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering en is de politie bevoegd gebruik te maken van de in het Wetboek van Strafvordering genoemde bevoegdheden.

Uit het onderzoek naar de klacht is gebleken dat de heer G. als doel had uw zoon staande te houden. Omdat er sprake was van ontdekking op heterdaad van een gepleegde verkeersovertreding, te weten het rijden zonder helm, was de heer G. daartoe ook bevoegd. Een verdachte die zich aan een staande houding onttrekt, dient er rekening mee te houden dat de politie in een dergelijk geval bevoegd is hem daadwerkelijk te dwingen te blijven stilstaan. Daarbij is de politie bevoegd, voor zover nodig, geweld te gebruiken. Geweld mag alleen worden aangewend indien het beoogde doel alleen daarmee kan worden bereikt en indien het belang van dat doel het gebruik van geweld rechtvaardigt. Het geweld moet redelijk en gematigd zijn (artikel 8 Politiewet). Blijkens het klachtonderzoek pakt de heer G., nadat uw zoon het door hem gegeven stopteken negeert, uw zoon met zijn rechterhand vast. Deze geeft daarop meer gas, waarna de heer G. hem met zijn linkerarm van achter vastpakt. Uw zoon komt met zijn brommer ten val en de brommer raakt beschadigd.

De vraag dient beantwoord te worden of de wijze waarop de heer G. uw zoon tot stilhouden heeft gedwongen (het vastgrijpen) en de - naar objectieve maatstaven - voorzienbare gevolgen daarvan (het vallen en de ernst van de verwondingen als gevolg daarvan) in een redelijke verhouding staan ten opzichte van het belang van opsporing en de vervolging van het feit waarvan de zoon werd verdacht. Met andere woorden: nam de heer G. een onaanvaardbaar risico door de wijze waarop hij uw zoon heeft vastgegrepen en woog het nemen van deze risico's op tegen het opsporingsbelang?

Voor beoordeling hiervan is van belang dat het rijden zonder helm moet worden aangemerkt als een relatief licht vergrijp, waarmee de algemene verkeersveiligheid niet excessief in gevaar wordt gebracht. Uw zoon droeg geen helm. Dit zijn omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het gebruikte geweld zeker niet te fors mag zijn, omdat dan al snel de voorzienbare risico's van het gebruik van het geweld niet meer in redelijke verhouding staan tot het belang van de opsporing en vervolging van de vastgestelde verkeersovertreding. Ik heb vastgesteld dat uit het klachtonderzoek niet is gebleken dat uw zoon met hoge snelheid reed. In samenhang met het feit dat de heer G. zich in staande positie bevond en daardoor voldoende controle over de situatie had, kon hij naar mijn oordeel uw zoon vastgrijpen zonder dat hij daarmee een onaanvaardbaar risico nam.

De heer G. heeft vervolgens, om verdere ontvluchting te voorkomen, uw zoon geboeid. Ingevolge de Ambtsinstructie voor de politie kan de politie een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd handboeien aanleggen 'indien feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting'. Uit het klachtonderzoek is gebleken dat uw zoon zich trachtte te onttrekken aan aanhouding. Ik ben van oordeel dat de heer G. aldus op juiste gronden de handboeien heeft aangelegd.

Uit het klachtonderzoek is gebleken dat uw zoon na ontdekking op heterdaad is aangehouden. Het doel van een aanhouding is het geleiden van een verdachte naar een plaats van verhoor. Tot het moment van verhoor kan een verdachte enige tijd worden opgehouden. Uit het klachtonderzoek blijkt dat uw zoon (de verdachte) is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en dat van zijn verhoor een proces-verbaal is opgemaakt. U bent tijdig op de hoogte gesteld van de insluiting en uw zoon is niet langer dan zes uur opgehouden. Ik ben van oordeel dat aldus is voldaan aan alle wettelijke eisen en overigens niet is gebleken dat uw zoon onheus is bejegend.

Ten aanzien van het door de heer G. gehanteerde taalgebruik overweeg ik als volgt. In de primaire klacht wordt door u gesteld dat de heer G. tegen uw zoon zou hebben gezegd dat als hij hem op de motor tegen was gekomen, hij hem 'van zijn brommer zou hebben geschopt'. Uit het klachtonderzoek is gebleken dat de heer G. niet in het bezit is van een motorrijbewijs. Ik acht het om die reden zeer onaannemelijk dat de heer G. dergelijke bewoordingen zou hebben gebezigd. Ook overigens is mij niet gebleken dat de heer G. zich in onheuse bewoordingen heeft uitgelaten.

Op grond van het voorgaande acht ik de klacht over de wijze van aanhouding, het gebruik van handboeien en de insluiting van de zoon in een politiecel ongegrond.

Voor wat betreft het verzoek om schadevergoeding ben ik op basis van bovenstaande overwegingen van mening, dat u hier niet voor in aanmerking komt. Uw zoon heeft een stopteken genegeerd waarop de politieambtenaar heeft gereageerd door uw zoon tot stoppen te dwingen. De wijze waarop acht ik niet buitenproportioneel en verwijtbaar. Op deze gronden acht ik de politie niet aansprakelijk voor de ontstane schade."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en staat tevens weergegeven bij A. Feiten, onder 2.

2. Voorts liet verzoekers moeder bij brief van 30 november 2000 onder meer weten:

"Wat mij ontzettend dwars zit is de late reactie van de politie waarin de termijn van 10 weken ruimschoots (26 weken) wordt overschreden. Toen ik middels een aangetekende brief van 25 september j.l. de politie hiervan op de hoogte stelde en ook de Nationale ombudsman, kreeg ik toevallig de volgende dag een reactie op mijn klacht van de politie waarbij de brief gedateerd is op 19 september maar het poststempel op 26 september j.l. staat. Ik heb er een vervelend gevoel bij en in overleg met mijn zoon en man besloten om toch weer een brief naar jullie te schrijven.

Wij zijn van mening dat er toch te hardhandig is opgetreden in ieder geval buitenproportioneel. Mijn zoon droeg geen helm en was daarom in overtreding maar hij is zonder stopteken dusdanig aangepakt dat hij is gevallen naar links wat impliceert dat hij zich niet probeerde los te rukken. Ook is er wel degelijk verbaal geweld gebruikt wat door getuigen kan worden bevestigd en de boeien zijn ons inziens echt niet nodig geweest. Tevens is door het politiebureau gevraagd of wij de brommer wilden laten taxeren waardoor wij het gevoel kregen wel degelijk in ons recht te staan."

3. Verzoeker liet op 7 maart 2001 een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch weten dat de beschikking voor het rijden zonder helm al was betaald voor de afdoening door de korpsbeheerder.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht reageerde bij brief van 1 mei 2001 op verzoekers klacht. Zij deelde onder mee:

"Op basis van het bijgevoegde klachtdossier van mw. C. zie ik geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan het oordeel dat ik op 19 september 2000 heb gegeven in mijn brief aan mevrouw C.

In deze brief staat tevens de reden opgenomen waarom ik de ingediende schadevergoeding heb afgewezen. Met betrekking tot de tijd die de herzieningsprocedure heeft geduurd (de datum van het herzieningsverzoek is 24 maart 2000, de beslissing van de korpsbeheerder is van 19 september 2000) het volgende. De Klachtenregeling schrijft voor dat de herzieningscommissie binnen acht weken een advies afgeeft aan de korpsbeheerder en dat de korpsbeheerder vervolgens uiterlijk binnen twee weken een besluit neemt. Er geldt dus voor de gehele procedure een termijn van 10 weken. De redenen dat de procedure in dit geval zo lang heeft geduurd zijn de volgende. Het herzieningsverzoek werd op 27 maart 2000 ontvangen door de afdeling Korpsondersteuning. Een kopie hiervan gaat vervolgens naar het BVI (Bureau Veiligheid en Integriteit; N.o.). Daar wordt het dossier samengesteld door W. die het vervolgens naar de secretaris van de herzieningscommissie stuurt. Daarmee verstrijken enkele dagen. Dat pakte juist hier ongelukkig uit omdat de herzieningscommissie op 29 maart 2000 vergaderde. Het dossier werd dus te laat ontvangen om nog behandeld te kunnen worden in de vergadering van 27 maart 2000 terwijl de daarop volgende vergadering van de herzieningscommissie pas op 2 mei 2000 plaatsvond.

Tijdens de vergadering van 2 mei 2000 oordeelde de herzieningscommissie dat zij nadere informatie nodig had alvorens een advies te kunnen geven. Op 25 en 30 mei 2000 werd door de heer B. nadere informatie verstrekt. Op 30 mei 2000 is de korpsbeheerder gevraagd een nader onderzoek in te laten stellen. Daarbij is verzocht de gevraagde informatie voor 15 juni 2000 te verstrekken omdat op die datum de volgende vergadering van de herzieningscommissie was gepland. Op 15 juni 2000 was de nadere informatie echter nog niet ontvangen zodat dit dossier in die vergadering niet kon worden behandeld. De nadere informatie werd pas de volgende dag, op 26 juni 2000, verzonden aan de herzieningscommissie. Ook nu weer pakte dit extra ongelukkig uit omdat in verband met de vakantieperiode de herzieningscommissie pas op 11 augustus 2000 weer bijeenkwam. In deze vergadering wordt het dossier besproken en afgehandeld. De secretaris maakte vervolgens een conceptadvies en stuurde dit op 21 augustus 2000 naar de voorzitter van de herzieningscommissie. Na ondertekening door de voorzitter is het advies op 8 september 2000 naar ondergetekende gezonden. Ik heb vervolgens op 19 september 2000 een besluit genomen."

2. Bij haar reactie voegde de korpsbeheerder het advies dat de Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht op 21 augustus 2000 aan haar had uitgebracht. Naast hetgeen de korpsbeheerder in zijn brief van 19 september 2000 verzoeker had meegedeeld (zie A. FEITEN, onder 6.), staat in dit advies onder meer vermeld:

"Het verzoek om herziening

Op 22 februari 2000 dient klaagster een verzoek tot herziening van de beslissing van de districtschef in. (...)

De herzieningscommissie verzoekt bij brief van 30 mei 2000 de korpsbeheerder een nader onderzoek in te laten stellen. De reactie bij brief van 25 juni 2000 wordt in haar vergadering van 11 augustus 2000 behandeld.

(...)

De commissie acht zich niet bevoegd een oordeel te geven omtrent het verzoek om schadevergoeding. Klaagster dient zich hieromtrent te wenden tot de Korpsbeheerder (...).

(...)

Conclusie en advies

De commissie is (...) van oordeel dat:

- de klacht omtrent de bejegening op ongegrond is;

- een oordeel over het verzoek om schadevergoeding niet tot haar competentie behoort.

De commissie adviseert u overeenkomstig deze conclusies te beslissen."

3. De korpsbeheerder voegde bij haar standpunt een proces-verbaal van politieambtenaar G., dat hij op 4 maart 2000 had gesloten en ondertekend. In dit proces-verbaal staat onder meer weergegeven:

"Op vrijdag 15 oktober 1999, omstreeks 23.40 uur, bevond ik mij in uniform gekleed en met toezicht op een schoolfeest belast, op de openbare weg de (...) te Utrecht(...).

Daar zag ik een jongen als bestuurder rijden op een bromfiets, merk Puch, zwart gekleurd en voorzien van het verzekeringsplaatje (...). Ik zag dat deze bestuurder in het geheel geen helm droeg. Ik, verbalisant, ben krachtens artikel 3, lid 1 van de wet administratieve afhandeling verkeersovertredingen een aangewezen toezichthouder. Ter vaststelling van een gedraging, gaf ik, als aangewezen toezichthouder, de bestuurder een stopteken door mijn rechterhand op te steken en "stop, politie" te roepen. Ik zag dat de bestuurder niet voldeed aan deze vordering.

Ik zag namelijk dat de bestuurder in mijn richting keek, vervolgens van richting veranderde en links mij wilde passeren. Ik zag en hoorde dat de bestuurder in het geheel niet afremde.

Hierop wilde ik de bestuurder als verdacht van overtreding van artikel 34, lid 1 onder a van de Wet administratieve afhandeling verkeersovertredingen, staande houden en hem vragen naar zijn naam. Ik pakte de verdachte daarop bij zijn rechterarm vast om hem zodoende te dwingen te stoppen.

Ik zag, hoorde en voelde dat de verdachte nog steeds niet aan mijn vordering voldeed. Ik zag namelijk dat de verdachte weer in mijn richting keek en voelde en hoorde dat hij middels de gashendel de motor van de bromfiets meer vermogen gaf. Hierop is de verdachte door mij aangehouden. Van deze aanhouding is door mij een afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt welke bij deze wordt gevoegd. Door mij is bij deze aanhouding geweld gebruikt waarvan een rapport is opgemaakt.

Nadat de verdachte was medegedeeld, dat hij niet tot antwoorden verplicht was en waarover ik hem wenste te horen, verklaarde hij mij het volgende:

"Ik reed inderdaad zonder helm op een bromfiets. Ik wilde het schoolplein van college (...) oprijden. Plotseling zag ik dat iemand voor mij ging staan. Ik was bang dat iemand mijn brommer wilde afpakken en reed om die persoon heen. Ik heb niet gezien dat die persoon een uniform droeg. De persoon pakte mij bij mijn rechterarm vast. Ik keek toen opzij en zag dat die persoon een politieman was. Ik wilde toen wel stoppen, maar doordat die politieman mij bij mijn rechterarm had gepakt, draaide mijn hand de gashendel verder open zonder dat ik dat wilde. Ik heb dus niet bewust de vordering van die politieman genegeerd".

(...)

Op last van de hulpofficier van justitie, de hoofdinspecteur van politie, L., is de verdachte op zaterdag 16 oktober 1999, te 01.30 uur heengezonden."

4. Het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker dat G. op 17 oktober 1999 sloot vermeldt onder meer:

"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 34 Wet Mulder

60 1 Reglement Verkeersregels en verkeerstekens 1990 en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

De verdachte reed op een bromfiets op de voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande weg, de (...) te Utrecht, zonder daarbij een verplichte helm te dragen.

De verdachte voldeed vervolgens niet aan een vordering van een krachtens artikel 3, lid 1 van de Wet administratieve afhandeling verkeersovertredingen aangewezen toezichthouder. De verdachte voldeed niet aan een mondeling en met handgebaar gegeven stopteken en probeerde om mij, verbalisant heen te rijden.

Hierop heb ik, verbalisant de verdachte ter staande houding vast gepakt. Ik, verbalisant voelde, hoorde en zag dat de verdachte aan zijn staande houding trachtte te ontkomen. Ik, verbalisant, voelde, hoorde en zag namelijk dat de verdachte probeerde te ontkomen aan zijn staande houding door gas te geven en zijn snelheid te verhogen.

Hierop heb ik, verbalisant, de verdachte ter aanhouding, ter hoogte van zijn nek vastgepakt en naar de grond getrokken. Om verdere ontvluchting te voorkomen en de bromfiets waarop de verdachte reed, veilig te stellen heb ik de verdachte vervolgens handboeien aangelegd.

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie (...) te Utrecht."

5. De korpsbeheerder voegde bij haar reactie een rapport van politieambtenaar G van 25 juni 2000, dat hij zond aan de herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht. Hierin deelde hij onder meer mee:

"Naar aanleiding van uw verzoek om nog duidelijkheid te geven over een viertal zaken, rapporteer ik u het volgende:

Ik heb de betrokkene M. een stopteken gegeven als bedoeld in de Wet Algemene Bestuursrecht, conform de Wet administratieve afhandeling verkeersovertredingen (Wet Mulder) ivm het rijden zonder helm. Toen de betrokkene daar niet aan voldeed, beging hij een overtreding van de Wet Mulder artikel 34, hetgeen een strafrechtelijk feit is en derhalve de betrokkene een verdachte werd. Bij heterdaad kan dan worden staande gehouden en kan worden aangehouden. Ik heb voor aanhouding gekozen omdat de verdachte trachtte te vluchten en nader onderzoek moest worden ingesteld naar de reden hiervoor, bijvoorbeeld de mogelijkheid dat de bromfiets van diefstal afkomstig kon zijn. Overigens is de verdachte M. wel gehoord, waarbij zijn verklaring is meegenomen in een ambtelijk verslag. Deze heeft hij niet hoeven ondertekenen omdat er na onderzoek alleen processen-verbaal zijn opgemaakt ter zake overtredingen.

Mijn optreden was proportioneel. Ik kon niet op andere wijze mijn doel bereiken, daar de verdachte trachtte te ontkomen. Gelet op de snelheid van de verdachte op dat moment, was er dan ook niet of nauwelijks kans op letsel. Ik had slechts 2 keuzes, optreden of niet optreden. Het leek mij een aantasting voor het openbaar gezag, als ik niet had opgetreden. Een andere wijze van optreden was gelet op de situatie niet mogelijk.

De verdachte M. moest worden ingesloten ivm het nader onderzoek naar de bromfiets (of deze van diefstal afkomstig was) en het daarop volgende verhoor ter zake het rijden zonder helm, artikel 34 Wet Mulder en eventuele bijzonderheden omtrent de afkomst van de bromfiets.

Welke taal gebruik ik exact heb gebruikt bij de aanhouding, weet ik natuurlijk niet meer. Ik weet wel dat ik nooit gezegd kan hebben dat ik hem van zijn brommer zou hebben geschopt, als ik hem op de motor was tegengekomen. Dit is namelijk volkomen onzinnig. Ik ben niet in het bezit van een motorrijbewijs en kan derhalve hem dus nooit op een motor tegenkomen. Ik kan dus dan ook niets verzinnen waarom ik zoiets zou zeggen. Overigens gebruik ik alleen woorden of stemverheffingen die op dat moment noodzakelijk zijn (bv om omstanders op afstand te houden) en niet tegen reeds aangehouden verdachten. Verder bleek later dat M. onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde en derhalve kennelijk niet in staat is om een helder beeld te geven van de situatie of de daarop volgende. De verdachte mocht dan ook niet na de heenzending, zijn bromfiets besturen. In verband met het grote tijdsverschil met de constatering van het rijden door M. op een bromfiets en de in kennisstelling van mij is er destijds besloten geen proces-verbaal ter zake rijden onder invloed op te maken. Wel heeft M. na zijn vrijlating, preventief een voorlopige ademtest gedaan, waarbij bleek dat hij op dat moment nog steeds een voor de wet te hoog alcoholgehalte in zijn uitgeademde lucht had.

Ten overvloede benadruk ik nogmaals, dat ik zeker weet dat M. bewust aan mijn controle trachtte te ontkomen en hierbij dus het risico nam, dat ik mijn staande houding met lichamelijke kracht moest verwezenlijken."

6. Voorts voegde de korpsbeheerder bij haar standpunt een ongedateerd schrijven van de klachtbehandelaar O. waarin onder meer staat vermeld:

"Op 23 november 1999 vond naar aanleiding van een ingestuurde klacht een gesprek plaats.

Bij dit gesprek was aanwezig M. en zijn beide ouders.

De inhoud van de klacht was gericht op de wijze waarop hun zoon M. was behandeld bij zijn aanhouding door de brigadier G.

Zij waren van mening dat de manier waarop hun zoon was aangehouden niet kon en dat daardoor de indruk werd gewekt dat hij een grote crimineel was.

Hun deel van de klacht ging dan ook over de manier van optreden door de brigadier G.

Hun zoon gaf aan dat voor hem alleen het vergoeden van de schade belangrijk was.

M. verklaarde op zijn bromfiets het schoolplein te zijn opgereden. Hij wilde naar vrienden rijden die op dat moment op het schoolplein aanwezig waren. Hij had de politieman wel op het plein zien lopen.

Hij zag en voelde opeens dat die politieman hem plotseling bij zij arm pakte. Hij gaf aan dat hij niet had gezien dat de politieman een stopteken had gegeven of iets tegen hem had geroepen. Doordat dat de politieman hem aan zijn rechter bovenarm trok werd de gashendel vol opengedraaid. Dit gaf de indruk dat hij weg wilde rijden maar dat was niet zo. De agent had hem toen direct om de nek gepakt en daarna waren zij samen op het trottoir terechtgekomen. De agent had hem hierbij op zijn bromfiets gedrukt, hierbij bleef de motor draaien. De bromfiets was hierbij op de linkerzijde terechtgekomen.

Hoewel hij zonder helm reed had hij niets te verbergen, want anders was hij het plein niet opgereden.

Brigadier G. heeft dezelfde dag nog telefonisch contact gehad met de moeder van M. en haar uitgelegd waarom de dingen waren gebeurd zoals ze gebeurd waren.

Op 25 november 1999 heeft rapporteur een gesprek gehad met de brigadier G.

Deze verklaarde op het schoolplein van het (...)college aan het surveilleren te zijn in verband met het daar plaatsvindende schoolfeest.

Hij zag M. zonder helm aankomen rijden over de weg en zag hem het schoolplein op draaien. Hij gaf hem een stopteken om hem staande te houden. Hij heeft hem hierbij ook aangesproken. Hij zag dat M. die in eerste instantie recht op hem afreed wegdraaide en op 1½ meter afstand probeerde te passeren. Hierop heeft G. M. bij de rechter bovenarm gepakt. Direct hierop voelde G. dat de bromfiets meer vermogen kreeg. Gecombineerd met het wegdraaien maakt G. hieruit op dat M. probeerde weg te komen. Deze indruk werd versterkt doordat M. zijn gezicht geen verbazing uitdrukte en M. in de rijrichting bleef kijken. G. heeft toen om M. beter onder controle te krijgen M. van achteren om zijn nek beetgepakt. Hierdoor viel de bromfiets op zijn linkerzijde en ontstond er schade aan de bromfiets.

Hierna heeft G. zowel M. als de bromfiets onder controle gebracht. M. werd hierbij wegens gevaar voor vlucht tevens geboeid.

Op 15 december 1999 is door mij telefonisch gehoord:

K., (...)

Aldus gevraagd vertelde hij het volgende. Hij stond op het schoolplein te wachten samen met anderen. M. kwam er toen zonder helm op aanrijden. Hij reed het schoolplein op. K. zag dat de politieman op M. afliep. Hij liep gezien vanuit de richting van K. aan de linkerkant van M. K. had niet gezien dat de politieman een stopteken of iets dergelijks had gegeven. Hij had ook niets gehoord. Op het moment van staande houden stond hij op 2½ meter. K. kon zich niet herinneren hoe de politieman gekleed was. Hij had hem wel al eerder herkenbaar als politieman zien lopen over het schoolplein.

Op 15 januari 2000 hoorde ik een persoon die opgaf te zijn:

Me. (...).

Hij gaf het volgende relaas.

Ik zit zelf op het (...)college M. zit er nu niet meer op. We hadden toen een schoolfeest.

We waren toen het feest bijna was afgelopen vast langsgereden. M. kwam iets later. S. en K. waren er al. We stonden met elkaar te praten. Eerst kwam er nog een andere bromfiets aanrijden daarna kwam M. Ik had eerst de agent niet gezien later wel. Toen M. het schoolplein kwam oprijden reed hij recht op ons af. Ik had goed zicht wat er gebeurde. Ik heb de agent geen stopteken zien geven. Hij pakte M. direct bij de rechterarm ter hoogte van zijn bovenarm. Ook heb ik hem niets horen roepen. Gezien de afstand had ik dat wel moeten horen.

Ik zag dat de bromfiets op de linkerkant viel. De agent is niet gevallen maar er overheen gestapt. Hij heeft toen M. gepakt en op de bromfiets gebukt en geboeid. De motor van de bromfiets bleef doordraaien. Wij riepen nog dat hij hem moest uitzetten maar hij deed dat niet. Ik heb toen het sleuteltje omgedraaid. Ik vond de agent niet goed herkenbaar.

Ik heb diverse malen geprobeerd contact te krijgen met de 3e getuige, genaamd S. Deze heb ik ook schriftelijk uitgenodigd om een getuigenis af te leggen. Hierop heeft hij niet gereageerd. Uit de verklaring van Me. begreep ik dat S. wel de brief had ontvangen.

Conclusie.

De verhalen tussen de betrokken partijen kloppen bijna geheel. Het verschil zit in het feit dat een ene partij beweert wel een stopteken te hebben gegeven en de andere die beweert dit niet te hebben gezien.

Ook getuigen geven aan niet te hebben gezien dat er een stopteken is gegeven. Zij kunnen niet een eenduidige omschrijving geven wat de agent voor hij M. bij de arm greep wel deed. Me. verklaart dat vanuit de positie waar hij stond hij goed zicht had op M. en de agent. Als de agent een stopteken had gegeven dat had hij het gezien moeten hebben. Verder gaan de verklaringen uiteen voor wat betreft het wel of niet willen wegrijden van M. Beide partijen hebben hun eigen visie daarin.

Kijkend naar de relazen en de gebeurtenissen kom ik tot de volgende conclusie.

Beiden verklaren dat de brigadier G. M. vastpakte bij de rechter bovenarm. Indien dit is gebeurd met een behoorlijke krachtsinspanning zoals beiden verklaren zou het volgende dienen te gebeuren.

Indien M. gewoon rechtdoor rijdt zoals hijzelf en ook de getuigen verklaren, ontstaat bij het stevig vastpakken bij de rechterarm van M. een centrifugale kracht om het vastpakpunt heen naar rechts in dit geval. Immers de verbalisant stond gezien de rijrichting van M. aan zijn rechterzijde. Deze kracht houdt in dat M. met zijn bromfiets een beweging naar rechts zou hebben gemaakt. Het effect zou dan moeten zijn geweest dat bij het vasthouden door de verbalisant G. de bromfiets naar rechts zou zijn gevallen. Hier is echter sprake van het vallen naar links.

Indien er krachten waren waardoor de bromfiets naar links zou vallen dan waren dit krachten die contra waren gericht op het vastpakpunt. Dit kan alleen als de bromfiets een boog naar links maakte.

De verklaring van Me. ondersteunt dit. Hij verklaart immers dat de verbalisant naar links over bromfiets moet stappen.

Hieruit trek ik de conclusie dat de bestuurder van de bromfiets wegstuurde naar links.

Dit houdt in dat dit wel strookt met de verklaring van de verbalisant G. en in tegenspraak is met de verklaring van M."

7. Ook voegde de korpsbeheerder bij haar reactie een rapport dat politieambtenaar G. op 22 december 1999 had gesloten. Hierin staat onder meer vermeld:

"Op zaterdag 16 oktober 1999, omstreeks 23.40 uur, bevond ik mij in uniform gekleed en met toezicht op een schoolfeest belast, op de (...)laan te Utrecht.

Het is mij ambtshalve bekend dat scooterbrom- en snorfietsen zijn en worden ontvreemd.

Tijden het toezichthouden heb ik diverse bromfiets- c.q. snorfietsrijders aangesproken op hun gedragingen en de daarbij behorende papieren gecontroleerd.

Vervolgens zag ik daar een bromfietser rijden zonder helm. Ik bevond mij op dat moment op het pad, welke loopt naar de ingang van College (...). Ik zag dat de genoemde bromfietser het trottoir bij dit pad opreed en in mijn richting kwam rijden. Het genoemde pad is aldaar ongeveer 5 meter breed.

Ter controle op zijn gedragingen en de afkomst van de bromfiets, stelde ik mij in het midden van het pad op en gaf de bromfietser een stopteken door het opsteken van hand en daarbij mondeling toe te voegen; "stop politie".

Ik zag dat de bromfietser trachtte aan mijn controle te ontkomen. Ik weet zeker dat hij opzettelijk probeerde weg te komen en dat ik herkenbaar was als politieman. Ik had namelijk mijn jas open waardoor met name het blauwe overhemd en de stropdas opvielen en verwarring met mogelijk kwaad willende personen niet mogelijk was. Ik zag dat de bromfietser in eerste instantie recht op mij af reed, maar toen van richting veranderde en ongeveer mij op 1 ½ meter afstand probeerde te passeren.

Ik maakte hierop een stap naar rechts om zodoende de bromfietser tegen te kunnen houden. Ik pakte hem vervolgens bij zijn rechterarm vast. Ik zag dat de bromfietser mij toen aankeek en duidelijk moet hebben gezien dat ik een politieman was (hetgeen overigens de betrokkene later ook verklaarde).

Ik voelde en zag dat de betrokkene nog steeds aan een controle c.q. staande houding trachtte te ontkomen. Ik voelde namelijk dat de bromfiets meer vermogen kreeg, waardoor ik meegetrokken werd omdat ik de betrokkene vast had. Ik zag verder dat de verdachte zijn gezicht naar voren had gericht en niet geschrokken keek. Ik zag dat hij met zijn lichaam zodanig houding aannam, dat het voor mij overduidelijk was dat hij probeerde te ontkomen en dat hij niet door schrik het gas had opengedraaid.

Hierop heb ik, met mijn linkerarm de betrokkene, van achter af, vastgepakt ter hoogte van zijn keel c.q. borst, waardoor de bromfietser met de bromfiets ten val kwam en schade ontstond aan de bromfiets.

In verband met het feit dat omstanders zich rond ons op begonnen te stellen en zich verbaal begonnen te bemoeien met mijn optreden en het feit dat ik alleen was, heb ik de betrokkene/verdachte op de bromfiets gedrukt om te voorkomen dat de bromfiets door omstanders zou worden weggenomen. Ik heb vervolgens de betrokkene/verdachte gelet op de situatie en mogelijke ontvluchting te voorkomen, geboeid."

D. Reactie verzoeker

Namens verzoeker liet zijn moeder weten dat zij verwees naar haar brief van 30 november 2000.

Achtergrond

A. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1994

Artikel 60, eerste lid:

"De bestuurder en de passagiers van bromfietsen, motorfietsen en driewielige motorvoertuigen moeten een goed passende helm dragen, die door middel van een sluiting op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd (...)."

B. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

Artikel 2, eerste lid:

"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, (...) worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd. Voorzieningen van strafrechtelijke of strafvorderlijke aard zijn uitgesloten."

Artikel 60 RVV1994 staat in de bijlage vermeld.

Artikel 34:

"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder;

(...)

2. Het strafbare feit is een overtreding."

C. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:11:

"Onder toezichthouder wordt verstaan: een persoon, bij of krachtens wettelijk voorschrift belast met het houden van toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift."

Artikel 5:13:

"Een toezichthouder maakt van zijn bevoegdheden slechts gebruik voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is."

Artikel 5:19, vierde lid:

"Hij (de toezichthouder; N.o.) is bevoegd met het oog op de uitoefening van deze bevoegdheden van de bestuurder van een voertuig (...) te vorderen dat deze zijn vervoermiddel stilhoudt en naar een door hem aangewezen plaats overbrengt.”

Artikel 5:20, eerste lid:

"1. Een ieder is verplicht aan een toezichthouder binnen de door hem gestelde redelijke termijn alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs kan vorderen bij de uitoefening van zijn bevoegdheden."

D. Politiewet 1993

Artikel 8, eerste lid

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

E. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

Artikel 22:

" 1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

F. Wetboek van Strafvordering

"1. Indien de verdachte niet (...) in verzekering wordt gesteld, noch (...) voor de rechter-commissaris wordt geleid, wordt hij in vrijheid gesteld, tenzij hij op bevel van de officier van justitie of de hulpofficier voor wie de verdachte is geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden, voor ten hoogste zes uren wordt opgehouden voor onderzoek. Tijdens het ophouden voor onderzoek wordt de verdachte gehoord.

(...)

3. Voor de berekening van de in het eerste (...) lid bedoelde termijnen wordt de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens niet meegerekend."

G. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

H. Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998

Artikel 26, eerste lid:

"De herzieningscommissie brengt binnen acht weken na dagtekening van het verzoek tot herziening advies uit aan de korpsbeheerder."

Artikel 27, eerste lid;

"De korpsbeheerder neemt binnen twee weken na ontvangst van het advies, als bedoeld in het vorige artikel, een beslissing op het verzoek tot herziening."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Optreden politieambtenaar: verzoeker van bromfiets getrokken; op grond gegooid; aangehouden; geboeid; in cel ingesloten.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Onheus verbaal bejegend.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Korpsbeheerder verzoek om schadevergoeding aan bromfiets afgewezen en ingediend herzieningsverzoek van 24 maart pas bij brief van 19 september afgedaan.

Oordeel:

Gegrond