Verzoekster klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) de toezegging niet is nagekomen om vóór 4 juli 2002 bericht te sturen over de afhandeling van haar klacht van 21 mei 2002. Deze klacht betrof de lange duur van de behandeling van de aanvraag om een verblijfsvergunning.
Ook klaagt verzoekster erover dat de toezegging van de IND op 17 juli 2002 om binnen vijf werkdagen de gedane toezegging alsnog na te komen, niet is nagekomen.
Beoordeling
1. Verzoekster diende op 14 mei 2002 een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de lange duur van de behandeling van de op 14 maart 2000 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning, nadat haar bezwaarschrift tegen de buiten behandelingstelling van deze aanvraag wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf bij beschikking van de Staatssecretaris van Justitie op 8 november 2001 gegrond was verklaard. In reactie op deze klacht liet de Staatssecretaris bij brief van 28 mei 2002 verzoekster weten dat zij zo spoedig mogelijk doch uiterlijk vóór donderdag 4 juli 2002 bericht zou krijgen over de afhandeling van de klacht. De aanvraag was op dat moment meer dan negen maanden in behandeling.
2. Omdat de toezegging niet werd nagekomen richtte verzoekster zich op 14 juli 2002 tot de Nationale ombudsman. De klacht werd op 17 juli 2002 telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. In reactie hierop deelde een medewerker van de IND mee dat verzoekster binnen vijf dagen nader bericht zou ontvangen over de afhandeling van haar klacht. Ook deze toezegging werd niet nagekomen.
3. Verzoekster klaagt erover dat de IND zowel de eerste toezegging om uiterlijk 4 juli 2002 te zullen reageren op de klacht over de lange duur van de behandeling van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, als de latere toezegging van 17 juli 2002, de gedane toezegging alsnog na te komen binnen vijf werkdagen, niet is nagekomen.
4. In zijn reactie van 11 september 2002 op de klacht deelde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie mee dat hij de redenen voor het niet-nakomen van de toezeggingen niet heeft kunnen achterhalen.
5. Van de IND mag worden verwacht dat toezeggingen aan burgers weloverwogen worden gedaan en worden nagekomen. Uit deze gang van zaken blijkt dat de IND zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de haalbaarheid van de gedane toezeggingen. Nu de Minister de gang van zaken niet kan verklaren moet worden aangenomen dat onvoldoende nauwkeurig wordt bijgehouden dat toezeggingen zijn gedaan. In dit geval is bij verzoekster de verwachting gewekt dat de IND de toezeggingen zou nakomen. De toezeggingen van de IND bleken echter onvoldoende gefundeerd en niet controleerbaar. De IND heeft door het niet-nakomen van de toezeggingen het gerechtvaardigde vertrouwen van verzoekster geschonden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
6. Ten overvloede zij opgemerkt dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van mening is dat de wettelijke termijn waarbinnen op verzoeksters aanvraag moest worden beslist, nadat de aanvraag opnieuw in behandeling was genomen, zes maanden bedroeg (zie Achtergrond, onder 1. en 2.) vanaf de datum (8 november 2001) waarop de beslissing op het bezwaarschrift was genomen. Volgens de Minister was de wettelijke beslistermijn derhalve op 8 mei 2002 verstreken. Dit standpunt van de Minister kan niet worden gevolgd. De beslistermijn van zes maanden heeft een aanvang genomen op 14 maart 2000 en werd gestuit op 23 mei 2000, de dag dat verzoekster in de gelegenheid was gesteld haar aanvraag aan te vullen. Nadat deze gelegenheid op 8 juni 2000 niet was benut, en de aanvraag om die reden op 29 juni 2000 buiten behandeling was gesteld, is te termijn van zes maanden weer gaan lopen vanaf het moment dat verzoekers bezwaar tegen de buiten behandelingstelling gegrond werd verklaard, op 8 november 2001. Derhalve kan niet worden gesteld dat de termijn op dat moment opnieuw zes maanden bedroeg.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is gegrond.
Onderzoek
Op 16 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Den Haag, ingediend door de heer mr. L. van Dijk, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
De klacht werd op 17 juli 2002 telefonisch voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.
In reactie hierop deelde een medewerker van de IND mee dat binnen vijf werkdagen aan verzoekster nader bericht zou worden gestuurd over de afhandeling van haar klacht van 21 mei 2002. De IND heeft echter niet binnen de afgesproken vijf werkdagen bericht verzonden. Pas na een telefonisch rappel reageerde de IND op 30 juli 2002 met de mededeling dat er een brief aan verzoekster zou worden gezonden.
Gelet op het voorgaande werd besloten het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoekster schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 14 maart 2000 diende verzoekster een aanvraag in om verlening van een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij partner. Op 23 mei 2000 stelde de korpschef verzoekster in de gelegenheid het verzuim van het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf vóór 8 juni 2000 te herstellen. Bij beschikking van 29 juni 2000 stelde de korpschef de aanvraag buiten behandeling wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Verzoekster diende op 10 juli 2000 hiertegen een bezwaarschrift in. Op 8 november 2001 verklaarde de Staatssecretaris van Justitie het bezwaarschrift gegrond. Op 21 december 2001 nodigde de korpschef verzoekster uit om op 17 januari 2002 de aanvraag toe te lichten en nadere stukken over te leggen. Op 23 april 2002 legde de korpschef de aanvraag ter advisering voor aan de IND.
2. Bij brief van 21 mei 2002 diende verzoekster via haar advocaat een klacht in bij de IND over de lange duur van de behandeling van de aanvraag om een vergunning tot verblijf na gegrondverklaring van het bezwaarschrift.
3. Bij brief van 28 mei 2002 liet de IND weten dat verzoekster zo spoedig mogelijk doch uiterlijk vóór donderdag 4 juli 2002 bericht zou krijgen over de afhandeling van haar klacht.
4. Bij brief van 31 juli 2002 reageerde de IND op de klacht van verzoekster.
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
In zijn reactie op de klacht deelde de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie bij brief van 11 september 2002 onder meer het volgende mee:
" In reactie op de klacht laat ik u het volgende weten.
Gebleken is dat betrokkene op 14 maart 2000 een aanvraag heeft ingediend, welke buiten behandeling werd gesteld wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. Hiertegen is een bezwaarschrift ingediend, die bij beschikking van 8 november 2001 gegrond is verklaard.
De gegrondverklaring hield in dat de aanvraag inhoudelijk in behandeling genomen zal worden, nadat betrokkene aan zijn legesverplichting heeft voldaan, binnen de daarvoor gestelde termijn van zes maanden ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Vreemdelingenwet.
Dit betekent dat de wettelijke termijn eerst op 8 mei 2002 is verstreken. Gelet hierop acht ik de klacht over de lange behandelingsduur van onderhavige aanvraag gegrond.
Eveneens acht ik de klachten zoals neergelegd in de klachtenformulering op alle onderdelen gegrond nu om voor mij niet te achterhalen redenen noch de toezegging om vóór 4 juli 2002 bericht te sturen over de afhandeling van de klacht van 21 mei 2002 noch de op 17 juli 2002 gedane toezegging om binnen vijf werkdagen de gedane toezegging alsnog na te komen, niet zijn nagekomen. Ik betreur dat tot tweemaal toe een toezegging niet is nagekomen."
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet 1994
(per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)
Artikel 15e, eerste lid
"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."
2. Vreemdelingenwet 2000
Artikel 25
“ 1. Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de aanvraag tot:
a. het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
(…)
d. het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20.
2. De termijn voor het geven van de beschikking, bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste voor zes maanden worden verlengd indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie, nodig is.
3. Onze Minister stelt de vreemdeling in kennis van de verlenging.
3. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:5
"1. Indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
(...)
4. Een besluit om de aanvraag niet te behandelen wordt aan de aanvrager bekend gemaakt binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."
Artikel 4:15
"De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."
4. Rapport 2001/354( uitgebracht op 9 november 2001) en rapport 2002/0309 (uitgebracht op 11 oktober 2002) van de Nationale ombudsman.
Beide rapporten bevatten de resultaten van onderzoek naar aanleiding van een klacht over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van een aanvraag om een verblijfsvergunning, nadat het bezwaarschrift tegen het buiten behandelingstellen van de aanvraag gegrond waren verklaard.
De Staatssecretaris van Justitie respectievelijk de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was van mening dat de wettelijke termijn waarbinnen op verzoekers aanvraag moest worden beslist nadat deze opnieuw in behandeling was genomen, zes maanden was vanaf de datum dat de bezwaarschriften gegrond waren verklaard. Gelet op de betreffende bepalingen van de Awb met betrekking tot herstel van verzuim, kon het standpunt van de Staatssecretaris c.q. de Minister niet worden gevolgd.
De Minister werd in het rapport van 11 oktober 2002 opnieuw in overweging gegeven te bevorderen dat bij de verdere behandeling van een aanvraag die eerder buiten behandeling werd gesteld, rekening wordt gehouden met de termijn die reeds was verstreken op het moment dat de betrokkenen in de gelegenheid werd gesteld de aanvraag aan te vullen.