2003/039

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de Sociale verzekeringsbank, vestiging Zaanstad, haar ten onrechte confronteert met een terugvordering van een bedrag van ƒ 17.482,10. Verzoekster acht de terugvordering onterecht vanwege het feit dat de Sociale verzekeringsbank:

verzoekster onjuist heeft geïnformeerd met betrekking tot de betaling van het wezenpensioen na het bereiken van de achttienjarige leeftijd van de rechthebbende,

in gebreke is gebleven de rechthebbende tijdig in verband met het bereiken van de achttienjarige leeftijd met betrekking tot haar aanspraken te informeren;

ook na het bereiken van de achttienjarige leeftijd van de rechthebbende betalingen aan verzoekster is blijven verrichten;

voorbijgegaan is aan het gegeven dat verzoekster in de periode tot 1 september 1998 alle kosten van levensonderhoud en scholing van de rechthebbende heeft gedragen en hiertoe de haar na 1 april 1997 gedane betalingen van het onderhavige wezenpensioen ook heeft aangewend;

nagelaten heeft de juistheid van de lezing van verzoekster omtrent de besteding van het na 1 april 1997 uitbetaalde wezenpensioen bij de rechthebbende te verifiëren.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Op 2 mei 1994 nam verzoekster de zorg en verantwoording op zich van de op dat moment minderjarige T., geboren 30 april 1979, van wie beide ouders waren overleden. Op 1 juni 1994 kreeg verzoekster bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam het voogdijschap over T. toegewezen. Met ingang van 19 april 1994 werd T. door de SVB een wezenpensioen op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend. Betaling van dit wezenpensioen vond tot 1 september 1998 plaats op de rekening van verzoekster. Per 1 september 1998 werd het wezenpensioen aan T. beëindigd op grond van het feit dat zij niet langer voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een wezenpensioen. T. heeft van 2 mei 1994 tot 5 maart 1999 bij verzoekster gewoond en is in deze periode tot 1 juli 1998 schoolgaand geweest.

2. Bij brief van 28 augustus 2001 deelde de SVB verzoekster mee dat een bedrag van

ƒ. 17.482,10 van haar werd teruggevorderd vanwege onterecht aan haar betaald wezenpensioen over de periode 1 april 1997 tot 1 september 1998. De SVB voerde daartoe aan dat T. op 30 april 1997 de leeftijd van achttien jaar had bereikt en verzoekster vanaf dat moment feitelijk niet meer de wettelijk vertegenwoordiger van T. was. De desondanks na 1 april 1997 aan haar gedane betalingen zijn mitsdien onverschuldigd voldaan en worden op grond van artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek (zie Achtergrond, onder 1) van verzoekster teruggevorderd.

3. Verzoekster achtte de vordering onterecht en beklaagde zich hierover bij de SVB bij brief van 31 augustus 2002 en 11 september 2001 en een ongedateerde brief van latere datum. Verzoekster gaf hierin aan dat zij juist in verband met het bereiken van de meerderjarigheid van T. telefonisch contact had opgenomen met de SVB om te informeren welke consequenties deze meerderjarigheid voor de betalingen van het wezenpensioen met zich mee zou brengen. Van de kant van de SVB zou verzoekster daarop zijn meegedeeld dat de betaling van het wezenpensioen geen wijziging behoefde te ondergaan zolang T. een schoolopleiding volgde. Op basis hiervan meende verzoekster dat de betalingen welke ook na de meerderjarigheid van T. op haar rekening plaatsvonden terecht waren. Daarnaast stelt verzoekster dat zij de op haar rekening gedane betalingen van het wezenpensioen volledig heeft aangewend voor de met de opvoeding en verzorging van T. gemoeide kosten; een omstandigheid waarmee door de SVB in het geheel geen rekening is gehouden.

4. Bij brief van 27 september 2002 deelde de SVB verzoekster mee haar vordering onverminderd te handhaven. Van de door verzoekster aangegeven telefonische informatieverstrekking bleek zich in het dossier geen notitie te bevinden. Dat verzoekster de ontvangen bedragen over de betreffende periode voor het onderhoud van T. heeft aangewend, betekent, aldus de SVB, nog niet dat verzoekster recht zou hebben gehad op de wezenuitkering over de betrokken periode.

5. Deze reactie van de SVB was voor verzoekster aanleiding om op 28 oktober 2001 een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman. Naast hetgeen door verzoekster in haar brief aan de SVB van 11 september 2001 reeds met betrekking tot de terugvordering is aangevoerd, wijst verzoekster in haar verzoek aan de Nationale ombudsman tevens op het feit dat de SVB geacht moet worden in deze ook zelf in gebreke te zijn geweest. Indien het zo is dat de rechthebbende van het wezenpensioen zelf over dit pensioen dient te kunnen beschikken, dan had het op de weg van de SVB gelegen de rechthebbende hierover tijdig - voor het bereiken van de achttienjarige leeftijd - te informeren en de betalingen ook aan de rechthebbende te doen plaatsvinden. Dit is niet gebeurd. De consequenties van dit ondoordachte handelen worden, aldus verzoekster, wel geheel op haar afgewenteld, zonder dat met de door haar aangevoerde argumenten en omstandigheden rekening wordt gehouden. Verzoekster acht zich hierdoor uitermate bezwaard.

6. In de loop van het onderzoek van de Nationale ombudsman kwam de SVB tot de constatering dat de bij de terugvordering in aanmerking genomen periode van 1 april 1997 tot 1 september 1998 niet juist was vastgesteld. Deze werd gewijzigd in 30 april 1997 tot 13 juli 1998, als gevolg waarvan de vordering op verzoekster met een bedrag van € 1.183,54 werd verlaagd.

II. Ten aanzien van het informeren van verzoekster

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de SVB haar onjuist heeft geïnformeerd over de consequenties die de meerderjarigheid van T. voor de betaling van het wezenpensioen met zich mee zou brengen.

2. De SVB geeft aan dat met betrekking tot de door verzoekster aangegeven informatieverstrekking in het dossier geen telefoonnotitie is aangetroffen. Daarnaar gevraagd deelde de SVB tevens mee dat in 1997 gold dat medewerkers in beginsel van ieder telefonisch contact een rapportje opmaakten. In de praktijk bleek dit evenwel niet altijd te gebeuren. Of, en zo ja welke telefonische informatieverstrekking heeft plaatsgevonden, is dan ook niet te achterhalen.

3. Naar de mening van de SVB betekent dit dat niet is gebleken dat de SVB verzoekster onjuist heeft geïnformeerd. Daar staat tegenover dat met hetzelfde recht kan worden gesteld dat niet is gebleken dat de SVB verzoekster juist heeft geïnformeerd. In dit opzicht had het meer op de weg van de SVB gelegen zich van een oordeel te onthouden, nu niet is na te gaan of en zo ja welke informatie verzoekster mogelijkerwijs is verstrekt.

Om dezelfde reden zal de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthouden.

III. Ten aanzien van het informeren van rechthebbende

1. Verzoekster klaagt er vervolgens over dat de SVB in gebreke is gebleven T. tijdig met betrekking tot haar aanspraken in verband met het bereiken van de achttienjarige leeftijd te informeren.

2. In de reactie van 5 september 2002 geeft de SVB daarnaar gevraagd aan dat haar administratie een bewakingsmechanisme kent, waarbij een aantal maanden voordat een wees een bepaalde leeftijdsgrens overschrijdt (de wees wordt bijvoorbeeld achttien jaar), een systeemmelding wordt gegenereerd. Naar aanleiding van de systeemmelding dat een wees achttien jaar wordt, wordt een standaardbrief aan de wees gestuurd over de betaalbaarstelling van de uitkering. Ook wordt - in verband met de vraag of de wezenuitkering kan worden verlengd - informatie over opleiding en dergelijke gevraagd. In dit geval blijkt de standaardbrief abusievelijk niet aan T. te zijn verstuurd. Vermoedelijk is de correspondentie aan verzoekster gecontinueerd omdat de standaardbrief ten behoeve van T. over de betaalbaarstelling niet verstuurd is. T. is eerst op 17 juni 1998 zelf door de SVB aangeschreven. De SVB geeft tevens aan dat hiermee vast staat dat zij naar aanleiding van het bereiken van de achttienjarige leeftijd van T. niet alert heeft gereageerd.

3. De betaalbaarstelling van een wezenuitkering op grond van de Anw zal tijdens de minderjarigheid van een rechthebbende veelal plaatsvinden aan een ander (wettelijk vertegenwoordiger) dan de rechthebbende zelf. Het bereiken van de meerderjarigheid van de rechthebbende brengt hierin een wezenlijke verandering en moet daarmee als een moment van cruciaal belang worden gezien. Door de SVB wordt dit belang ook onderkend nu zij haar systeem dusdanig heeft ingericht dat deze een systeemmelding genereert op het moment dat een wees achttien jaar wordt. Niettemin heeft de SVB in het onderhavige geval verzuimd naar aanleiding van deze systeemmelding tot verzending van de gebruikelijke hierboven aangeduide standaardbrief aan de rechthebbende (T.) over te gaan. Waarin dit verzuim zijn grond vindt, is niet duidelijk. Duidelijk is wel dat tengevolge van dit verzuim T. onkundig is gebleven van het feit dat haar vanaf haar achttiende jaar rechtstreeks de betalingen van het haar toegekende wezenpensioen toekwamen. Ook verzoekster is hiermee op het verkeerde been gezet nu de betalingen aan haar in plaats van aan T. gedaan bleven. Gelet hierop moet de SVB geacht worden ernstig tekort te zijn geschoten in de uitvoering van de haar in het kader van de Anw opgedragen taken alsmede in de op haar rustende zorgplicht ten aanzien van de in dit kader aan haar toevertrouwde belangen. Tengevolge van deze nalatigheid ziet verzoekster zich met een voor haar zeer belastende terugvordering geconfronteerd.

4. Hoewel de SVB erkent niet alert te zijn geweest op dit punt, verbindt zij hieraan generlei consequentie met betrekking tot de terugvordering zelf. Deze wordt voor het volle bedrag gehandhaafd. Naar de mening van de SVB had het verzoekster duidelijk kunnen zijn dat de betalingen aan haar ten onrechte plaatsvonden. Het valt echter niet in te zien waarom de gevolgen van de gebleken ernstige nalatigheid aan de kant van de SVB geheel op verzoekster zouden moeten worden afgewenteld.

5. De SVB heeft de vordering op verzoekster gestoeld op artikel 6:203 BW. Onder meer in het arrest van 25 oktober 1991 (zie Achtergrond, onder 2) heeft de Hoge Raad zich nader uitgesproken in het geval een vordering uit onverschuldigde betaling op grond van artikel 6:203 BW betrekking heeft op betalingen van publiekrechtelijke aard. Zo wordt door de Hoge Raad bepaald dat “ook een vordering uit onverschuldigde betaling niet toewijsbaar is, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gaat het om een vordering van een overheidslichaam, dan moet bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen rekening worden gehouden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur“. Dit betekent dat het feit alleen dat onverschuldigd is betaald niet voldoende voorwaarde is om een vordering uit onverschuldigde betaling te doen slagen. Een zodanige vordering dient ook naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar te zijn, waarbij voor een bestuursorgaan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur tevens als meetinstrument dienen. De mate waarin in dit geval de uitkeringsinstantie zelf tekortgeschoten is, is daarbij in het kader van deze vaststelling van de redelijkheid en billijkheid en de daarbij door een bestuursorgaan in acht te nemen algemene beginselen van behoorlijk bestuur zonder meer een factor van belang en had bij de besluitvorming omtrent de terugvordering dienen te worden betrokken.

6. Een uitkeringsinstantie dient te zorgen voor de juiste uitvoering van aan haar opgedragen taken met betrekking tot een uitkeringsregeling. De omstandigheid dat ook betrokkene zelf de nalatigheid had (kunnen) constateren, doet aan de eigen verantwoordelijkheid in dezen van de uitkeringsinstantie niet af. De vraag in hoeverre verzoekster deze nalatigheid zelf had kunnen constateren zodat haar redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de SVB onverschuldigd betaalde, laat zich overigens, gelet op het feit dat niet

meer is vast te stellen welke informatie verzoekster destijds in dit opzicht door de SVB is verstrekt, moeilijk beantwoorden.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de aan verzoekster gedane betalingen na het bereiken van

de meerderjarigheid van rechthebbende

Om dezelfde redenen als hiervoor onder III. aangegeven moet de SVB geacht worden op dit punt eveneens in de op haar rustende zorgplicht ernstig tekort te zijn geschoten. Door het verzuim van de SVB om alert te reageren op de door haar systeem afgegeven melding van het bereiken van de achttienjarige leeftijd van T., zijn ook de betalingen aan verzoekster gecontinueerd. Een rechtsgrond voor deze verdere betalingen was niet aanwezig. De SVB beschikte althans niet over een haar hiertoe verstrekte volmacht van T. Ook hierbij geldt dat het feit dat verzoekster mogelijkerwijs zelf had kunnen onderkennen dat de betalingen aan haar niet correct waren, niet af doet aan de op de SVB als zodanig rustende zorgplicht en de daarin door haar te nemen eigen verantwoordelijkheid.

De onderzochte gedraging op dit punt is eveneens niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van de door verzoekster voor het levensonderhoud en opleiding van de rechthebbende gemaakte kosten

1. Verzoekster klaagt er in dit onderdeel over dat de SVB met haar vordering voorbijgaat aan het feit dat zij het aan haar doorbetaalde wezenpensioen steeds volledig besteed heeft aan de kosten van levensonderhoud en scholing van T. Als zodanige kosten worden door verzoekster genoemd de kosten van kleding, voedsel, schoolboeken, schoolreisjes, ouderbijdragen, schoeisel, vakanties, verzekeringen, vervoer, zakgeld, ziektekosten, tandarts, enz. Verzoekster stelt het wezenpensioen daarmee geheel besteed te hebben aan het doel waarvoor het bestemd was.

2. De SVB geeft in haar reactie van 2 mei 2002 aan dat de wijze waarop verzoekster het wezenpensioen besteed heeft niet relevant is en het - al dan niet terecht - toekennen van een wezenpensioen niet afhankelijk is van de vraag op welke wijze het pensioen besteed wordt. Om deze reden meent de SVB met de door verzoekster aangegeven wijze van besteding van het wezenpensioen bij haar beslissing tot terugvordering geen rekening te hoeven houden.

3. De SVB kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Hiermee wordt in onvoldoende mate onderkend dat bij een terugvordering als de onderhavige sprake is van twee beslissingen, welke na elkaar en volgens verschillende criteria genomen dienen te worden. De eerste beslissing betreft de beantwoording van de vraag of de doorbetaling van het wezenpensioen aan verzoekster op en na 30 april 1997 terecht is geweest. Voor de beantwoording van deze vraag is de wijze waarop het pensioen besteed is, niet van belang. Het gaat hierbij om de vaststelling van de bevoegdheid tot terugvordering. Voorzover hierbij beslist wordt dat geen aanspraak op wezenpensioen heeft bestaan en de doorbetaling mitsdien onterecht is geweest, dient zich de tweede beslissing aan. Deze beslissing betreft de vraag of en zo ja, tot welk bedrag de onterechte betaling daadwerkelijk dient te worden teruggevorderd.

4. Op grond van de ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 1991 (zie hiervoor onder III.5) bij het nemen van deze terugvorderingsbeslissing vereiste belangenafweging dient de SVB voldoende rekening te houden met de omstandigheden van het individuele geval. In het kader van deze belangenafweging is het derhalve wel relevant te weten op welke wijze het wezenpensioen besteed is.

5. In de reactie van 5 september 2002 wordt door de SVB tevens aangegeven dat verzoekster verscheidene malen (brieven van 13 maart 2000 en 21 juni 2001) de gelegenheid is gegeven haar stelling met betrekking tot de betalingen nader te onderbouwen doch geen enkel betalingsbewijs heeft overgelegd, om welke reden reeds de SVB geen aanleiding ziet de vordering te matigen. Of de SVB hiermee bedoeld heeft haar eerder onder 2. weergegeven standpunt te wijzigen, wordt daarbij niet vermeld.

6. Verzoekster heeft hierover aangegeven de brief van de SVB van 13 maart 2000 niet te hebben ontvangen, wel de brief van 21 juni 2001. Na ontvangst van deze brief bleek het verzoekster dat zij niet beschikte over bewijzen van de door haar in 1997 en 1998 gedane betalingen ten behoeve van (T.; N.o.). Omdat er voor haar in die tijd geen enkele reden was zodanige bewijzen onder zich te houden, had zij deze niet bewaard. Om toch bewijs met betrekking tot het onderhoud van T. te leveren, heeft verzoekster bij haar brief van 11 september 2001 aan de SVB een uittreksel burgerzaken van de gemeente Amsterdam van 7 september 2001 toegezonden, waaruit bleek dat T. van 2 mei 1994 tot 5 maart 1999 op haar adres verbleven had. Tevens heeft verzoekster de SVB een schoolverklaring toegezonden van het Casparus College van 5 september 2001 waaruit bleek dat T. van 1 augustus 1994 tot 31 juli 1996 op dit college leerling was geweest alsmede een verklaring van het ROC Amsterdam van 6 september 2001 waarin stond aangegeven dat T. van 1 augustus 1996 tot en met 30 juni 1998 de opleiding KMBO Secretariaat had gevolgd en met succes had afgesloten. Verzoekster meende hiermee op indirecte wijze aan te tonen in de kosten van levensonderhoud en scholing te hebben voorzien. Wie buiten verzoekster zou hierin anders hebben voorzien?

7. Hoewel verzoekster geen direct bewijs met betrekking tot de door haar gedane betalingen ten behoeve van T. heeft overgelegd, moet verzoekster met deze door haar in september 2001 aan de SVB toegezonden verklaringen niettemin geacht worden deze betalingen op zijn minst aannemelijk te hebben gemaakt. Daarbij was T. in de betreffende periode schoolgaand, hetgeen het niet waarschijnlijk doet zijn dat T. zelf in staat was in deze kosten te voorzien.

8. Deze omstandigheden voeren de Nationale ombudsman tot het oordeel dat de SVB het door verzoekster ingebrachte verweer met betrekking tot de besteding van het wezenpensioen niet zonder meer had mogen passeren. Van de SVB had op dit punt nader onderzoek mogen worden verwacht. Dat dit niet is gebeurd, is niet juist en gaat voorbij aan de zorgvuldigheid welke door een bestuursorgaan bij de voorbereiding en het nemen van beslissingen in acht dient te worden genomen.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het verifiëren van de lezing van verzoekster bij de rechthebbende

1. Verzoekster klaagt erover dat de SVB nagelaten heeft haar lezing omtrent de bekostiging van het levensonderhoud en scholing van T. bij T. te verifiëren.

2. Het onder V. gegeven oordeel geeft aan dat van de SVB met betrekking tot de vraag wie in de kosten van levensonderhoud van T. heeft voorzien nader onderzoek had mogen worden verwacht. Op het moment dat T. zich tot de SVB wendde, had de SVB een uitgelezen mogelijkheid zich hieromtrent door T. te laten informeren. Niet blijkt dat van deze mogelijkheid door de SVB gebruik is gemaakt.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

VII. Ten aanzien van de terugvordering als zodanig

Hetgeen in het voorgaande onder II. tot en met VI. is overwogen, voert de Nationale ombudsman tot het oordeel dat de beslissing tot terugvordering van de SVB, zoals neergelegd in de brief van 28 augustus 2001, de toets der kritiek niet kan doorstaan. Immers, niet gebleken is dat de SVB, bij het nemen van deze beslissing, voldoende oog heeft gehad voor de omstandigheden van het individueel geval. Als gevolg hiervan is van een beoordeling van de vordering op de wijze zoals in het aangehaalde arrest van de Hoge Raad aangegeven geen sprake geweest. Nog afgezien van de vraag in hoeverre voor verzoekster redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de SVB onverschuldigd betaalde, zijn onder meer het eigen verzuim van de SVB, de wijze van besteding van het wezenpensioen en de aanmerkelijke belasting van de terugvordering voor verzoekster bij de terugvorderingsbeslissing buiten beeld gebleven. In het kader van de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen en de daarin te verdisconteren algemene beginselen van behoorlijk bestuur hadden deze omstandigheden in de oordeelsvorming dienen te worden betrokken.

Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van een aanbeveling.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Sociale verzekeringsbank, vestiging Zaanstad, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Sociale verzekeringsbank te Amstelveen, is gegrond, behalve ten aanzien van de klacht over het informeren van verzoekster; op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel.

Aanbeveling

De Sociale verzekeringsbank te Amstelveen wordt in overweging gegeven te bevorderen dat de Sociale verzekeringsbank, vestiging Zaanstad, met inachtneming van hetgeen onder Beoordeling is overwogen, een nieuwe beslissing neemt met betrekking tot het van verzoekster terug te vorderen bedrag.

Onderzoek

Op 31 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. te Amsterdam, gedateerd 28 oktober 2001, met een klacht over een gedraging van de Sociale verzekeringsbank, vestiging Zaanstad.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Sociale verzekeringsbank te Amstelveen, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Sociale verzekeringsbank, vestiging Zaanstad (hierna: de SVB), verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de SVB een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De SVB deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Op 2 mei 1994 nam verzoekster de zorg en verantwoording op zich van de op dat moment minderjarige T., geboren 30 april 1979, van wie beide ouders waren overleden. Op 1 juni 1994 kreeg verzoekster bij beschikking van de kantonrechter te Amsterdam het voogdijschap over T. toegewezen. Met ingang van 19 april 1994 werd T. door de Sociale verzekeringsbank (SVB) een wezenpensioen op grond van de Algemene nabestaandenwet toegekend. Betaling van dit wezenpensioen vond tot 1 september 1998 plaats op de rekening van verzoekster. Per 1 september 1998 werd het wezenpensioen aan T. beëindigd op grond van het feit dat zij niet langer voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een wezenpensioen. T. heeft van 2 mei 1994 tot 5 maart 1999 bij verzoekster gewoond en is in deze periode tot 1 juli 1998 schoolgaand geweest.

2. Bij brief van 28 augustus 2001 deelde de SVB verzoekster met betrekking tot het wezenpensioen van T. onder meer het volgende mee:

“Uit onze administratie is gebleken dat wij nog een vordering open hebben staan van

ƒ 17.482,10. Dit bedrag heeft betrekking op het aan u ten onrechte betaalde wezenpensioen van (T.; N.o.) over de periode 2 april 1997 tot 1 september 1998. Op 30 april 1997 bereikte (T.; N.o.) de 18jarige leeftijd: vanaf dat moment was u feitelijk niet meer de wettelijke vertegenwoordiger. Desondanks werden over bovengenoemde periode de betalingen onverschuldigd aan u overgemaakt. Wij vorderen dit bedrag terug op basis van het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:203 BW).”

3. Verzoekster reageerde hierop bij brief van 31 augustus 2001, waarin zij onder meer het volgende aangaf:

“deel ik u mede dat ik van mening ben dat deze vordering onterecht is.

Ik heb voor het bereiken van de 18 jarige leeftijd van (T.; N.o.) hierover telefonisch contact gehad met een van uw medewerkers en gevraagd hoe de regeling zou zijn als voornoemde (T.; N.o.) de 18 jarige leeftijd zou bereiken. Mij is daarop medegedeeld dat de regeling op dezelfde wijze zou doorlopen tot (T.; N.o.) haar studie had afgerond. De betalingen zijn daarop voortgezet. Na het afronden van de studie heb ik uw afdeling hiervan in kennis gesteld en is de uitkering aan mij stopgezet.”

4. Bij brief van 11 september 2001 deelde verzoekster de SVB nog het volgende mee:

“Op 31 augustus 2001 heb ik u een schrijven gezonden waarin ik u heb medegedeeld het niet eens te zijn met de vordering zoals beschreven in uw schrijven van 28 augustus 2001. Ik heb begrepen dat u mijn schrijven heeft aangemerkt als zijnde een bezwaarschrift. Hierbij zend ik u een aanvulling op mijn schrijven waarin ik mijn bezwaar wens te motiveren.

1. Op 01 juni 1994 heeft de kantonrechter de voogdij over (T.; N.o.) aan mij toevertrouwd. Op 02 mei 1994 is (T.; N.o.) bij mij ingeschreven op (verzoeksters woonadres; N.o.). Op 05 maart 1999 is zij op dit adres uitgeschreven. (Zie bijlage 1)

2. (T.; N.o.) is vanaf 01 augustus 1994 tot 31 juli 1996 ingeschreven geweest als leerling op het Casparus college voor 5 dagen per week. (Zie bijlage 2)

3. (T.; N.o.) heeft vanaf 01 augustus 1996 tot en met 30 juni 1998 de KMBO opleiding secretariaat gevolgd en met succes afgesloten. (Zie bijlage 3)

In de periode van 02 mei 1994 tot en met 04 maart 1999 heb ik de volledige opvoeding en verzorging van (T.; N.o.) op mij genomen. De uitkering welke aan mij door de S.V.B, werd overgemaakt is in deze periode aangewend voor alle zaken die te maken hadden met de opvoeding en verzorging van (T.; N.o.).

Op 30 april 1997 had (T.; N.o.) de leeftijd van 18 Jaar bereikt en was op dat moment nog schoolgaand (…). Zoals ik al in mijn schrijven van 31 augustus 2001 had aangegeven heb ik voordat (T.; N.o.) de leeftijd van 18 Jaar had bereikt contact opgenomen met de S.V.B. over hoe de betaling van de wezenuitkering geregeld zou worden. Mij werd medegedeeld dat de betaling niet zou wijzigen zolang (T.; N.o.) een schoolopleiding zou volgen.

Verder bevreemdt het mij zeer, dat u, zonder zich eerst op de hoogte te stellen van de situatie meent een vordering op mij te hebben aangezien (T.; N.o.) tot en met 04 maart 1999 bij mij ingeschreven is geweest en haar opvoeding en verzorging heeft genoten."

5. De bijlagen waarnaar verzoekster in de hiervoor genoemde brief van 11 september 2001 verwijst zijn de volgende. Bijlage 1. is een uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente Amsterdam van 7 september 2001, in welk uittreksel onder historische adresgegevens staat aangegeven dat T. van 2 mei 1994 tot 5 maart 1999 op verzoeksters woonadres ingeschreven is geweest. Bijlage 2. is een schoolverklaring van het Casparus College te Amsterdam van 5 september 2001, waarin door de rector van het College wordt verklaard dat T. van 1 augustus 1994 tot 31 juli 1996 leerling is geweest van het College (afdeling VBO - locatie Prinses Irenelaan) en als zodanig de lessen heeft bezocht gedurende 5 dagen per week. Bijlage 3. is een schoolverklaring van het ROC van Amsterdam, waarin staat aangegeven dat T. de opleiding KMBO Secretariaat gevolgd heeft vanaf 01-08-1996 tot en met 30-06-1998 en met succes heeft afgesloten.

6. In aanvulling op de brief van 11 september 2001 bracht verzoekster bij ongedateerde brief nog het volgende onder de aandacht van de SVB;

“… (T.; N.o.) is op twee mei 1994 ingeschreven op mijn adres. Dit nadat haar beide ouders overleden waren. Haar vader overleed medio 1990. Hierna was (T.; N.o.) samen met haar moeder. Haar oudere zus was toen al uitwonend. In 1994 overleed ook haar moeder na een kortdurig ziektebed. (T.; N.o.) had wel familie, echter deze woonden allen in het buitenland. Door haar relatie met haar oudere zus was het in de ogen van haar zus niet mogelijk om voor (T.; N.o.) te zorgen.

Daar (T.; N.o.) mijn nichtje is zag ik het als mijn plicht om (T.; N.o.) op te nemen bij mijn huishouden. Ik wilde namelijk niet dat (T.; N.o.), na alles wat zij had meegemaakt, geplaatst zou worden in een tehuis.

(T.; N.o.) had door wat zij had meegemaakt een achterstand . Mede hierdoor heb ik alles voor (T.; N.o.) gedaan wat in mijn vermogen lag om (T.; N.o.) een goed en warm huis te bieden. Ik heb haar opgevoed zonder onderscheid met mijn eigen kinderen. Ik heb bij de komst van (T.; N.o.) een meisjeskamer moeten inrichten daar (T.; N.o.) haar ouderlijk huis had verlaten met alleen een vuilniszak met kleding.

Ik heb (T.; N.o.) gestimuleerd in het volgen van sportieve activiteiten. Ook kreeg zij van mij zakgeld, kleding en alles wat een kind nodig heeft in de opvoeding. Ook heb ik gezorgd dat (T.; N.o.) een degelijke schoolopleiding kreeg.

Na het voltooien van haar opleiding VBO heb ik gezorgd voor een vervolgopleiding op het KMBO daar ik wilde dat zij goed terecht zou komen in de maatschappij. Dit als gevolg dat zij op haar achttiende jaar deze opleiding op het KMBO volgde.

(T.; N.o.) kon in deze tijd nog steeds niet goed met geld omgaan. Ze kreeg een vriend en ik was het niet eens met deze keuze. Deze vriend had geen werk. Dit heeft er toe geleid dat (T.; N.o.) in februari 1999 uit huis is weggelopen en bij de ouders van deze vriend ging wonen.

De relatie met (T.; N.o.) was verslechterd daar zij moest luisteren naar haar vriend en diens familie. Deze hebben er ook voor gezorgd dat (T.; N.o.) het wezenpensioen terug vorderde vanaf het bereiken van haar achttiende jaar.

Dit terugontvangen geld is vervolgens geheel opgegaan aan een nieuwe auto voor haar toenmalige vriend.

Enige tijd later heeft deze "vriend" haar vervolgens het ziekenhuis in geslagen en is de relatie verbroken.

Het moraal van dit verhaal is dat ik ook na het bereiken van haar achttiende jaar voor (T.; N.o.). heb gezorgd zodat zij haar opleiding kon afmaken. Vervolgens heb ik daarna ook nog voor haar gezorgd zodat zij op haar gemak een baan kon zoeken.

Door haar toenmalige vriend is vervolgens via (T.; N.o.) wezengeld teruggevorderd zodat hij dit kon gebruiken voor een nieuwe auto.

Ik voel mij dan ook heel erg gedupeerd dat ik enerzijds het wezengeld moet terugbetalen, anderzijds dat (T.; N.o.) in het geheel geen cent heeft mogen ontvangen van het uitgekeerde bedrag.

Ik hoop dat u bovenstaande motivatie wil meenemen in uw besluit...”

7. Naar aanleiding hiervan deelde de SVB bij brief van 27 september 2002 verzoekster het volgende mee:

“…Op 30 april 1997 bereikte (T.; N.o.) de 18-jarige leeftijd. Vanaf dat moment was u feitelijk niet meer haar wettelijk vertegenwoordiger. Over de periode 1 april 1997 tot 1 september 1998 hebben wij aan u doorbetaald ten bedrage van ƒ 17.482, bruto.

(T.; N.o.) bleek het hiermede niet eens te zijn en eiste -met inschakeling van een advocaat- dat wij het bovengenoemde bedrag aan haar zelf zouden overmaken. De Sociale Verzekeringsbank heeft gehoor gegeven aan dat verzoek en dus werd een bedrag van ƒ 17482,10 aan (T.; N.o.) overgemaakt.

Het zal u duidelijk zijn dat dit bedrag niet twee keer uitbetaald had mogen worden.

Op 28 augustus 2001 hebben wij u middels een brief op de hoogte gesteld van het feit dat wij dit bedrag van u terugvorderen. Ook gaven wij in deze brief aan dat u zelf een (redelijk) voorstel kon doen met betrekking tot het terugbetalen van het teruggevorderde bedrag.

In uw brief van 31 augustus 2001 hebt u gereageerd op onze brief waarin u aangaf dat de Sociale Verzekeringsbank telefonisch aan u zou hebben medegedeeld dat u de betalingen van de wees ook na haar 18de verjaardag mocht ontvangen.

In onze brief van 11 september 2001 hebben wij u medegedeeld dat met betrekking tot het door u gestelde geen telefoonnotitie in het dossier werd aangetroffen en dat u derhalve het teveel betaalde bedrag moet terugbetalen.

U hebt hierop wederom schriftelijk gereageerd met uw brief van 11 september 2001.

Hierin voert u opnieuw aan dat de Sociale Verzekeringsbank u zou hebben medegedeeld dat u de betalingen van het wezenpensioen ook mocht ontvangen nadat (T.; N.o.) 18 jaar was geworden.

Zoals boven reeds werd aangegeven is dit niet uit het dossier gebleken.

Ook geeft u in deze brief aan dat het u bevreemdt dat wij dit nooit eerder hebben onderzocht.

Echter op 30 november 1999 hebt u reeds bezoek gehad van een buitendienstmedewerker van de Sociale Verzekeringsbank die de zaak met u besproken heeft.

Op latere brieven onzerzijds van 13 maart 2000 en 21 juni 2001 hebt u nimmer gereageerd.

U hebt verklaard dat u de ontvangen bedragen hebt aangewend voor het onderhoud van (T.; N.o.) . Dit betekent echter niet dat u recht hebt op de wezenuitkering over de maanden april 1997 tot en met augustus 1998. Aangezien u vanaf het moment dat (T.; N.o.) 18 jaar is geworden feitelijk geen wettelijk vertegenwoordiger meer was en dat er vanaf dat moment feitelijk geen administratiefrechtelijke relatie meer bestond tussen u en de Sociale Verzekeringsbank moeten wij het bedrag van ƒ 17482,10 van u terugvorderen op basis van het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:203 BW).

Gezien bovenstaande wordt uw brief van 11 september 2001 niet aangemerkt als zijnde een bezwaarschrift ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (AWB)…”

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht. Haar verzoekschrift aan de Nationale ombudsman houdt voorts onder meer het volgende in:

"Ondanks het feit dat dhr. B., in het telefoongesprek welke ik met hem heb gehad op 13 september 2001, zich kon vinden in de door mij aangeleverde argumenten kreeg ik op 27 september een schrijven met de mededeling dat de Sociale verzekeringsbank ondanks mijn bezwaar de terugvordering doorzette (…). Ik ben van mening dat ik nu gestraft wordt voor iets waar ik goed aan dacht te doen en ik zal u uitleggen waar het allemaal om gaat.

(…)

Ik kreeg te horen dat de betaling van het wezenpensioen geen wijziging behoefde aangezien (T.; N.o.) nog schoolgaand was. De Sociale verzekeringsbank geeft nu als verklaring dat er geen aantekening is gemaakt van een gesprek omtrent deze betaling. De Sociale verzekeringsbank zegt hiermee dat wanneer er geen aantekening van een dergelijk gesprek is gemaakt er ook geen gesprek is geweest. Dit vind ik wel erg kort door de bocht.

Aan de andere kant ben ik van mening dat de Sociale verzekeringsbank zelf in gebreke is gebleven. Indien het zo is dat de rechthebbende van het wezenpensioen zelf dient te kunnen beschikken over deze uitkering, de Sociale verzekeringsbank de rechthebbende tijdig voor het bereiken van de achttienjarige leeftijd dient te informeren.

Dit laatste heeft de Sociale verzekeringsbank niet gedaan.

(…)

Samengevat ben ik van mening dat ik nu het slachtoffer word van ondoordacht handelen door de Sociale verzekeringsbank die als enig argument aanvoert te handelen naar de uitvoering van het Burgerlijk Wetboek (artikel 6:203 BW) en totaal geen aandacht geeft aan mijn argumenten die ik met de verklaringen van de Burgerlijke stand en de scholen heb ingebracht.”

C. Standpunt Sociale verzekeringsbank, vestiging zaanstad

1. Bij brief van 2 mei 2002 reageerde de SVB als volgt op de klacht en op de haar bij de opening van het onderzoek gestelde vragen:

“…Wij ontvingen uw brief van 15 april 2002 inzake de klacht van (verzoekster; N.o.). (Verzoekster; N.o.) acht - samengevat - de terugvordering door de SVB van fl. 17482,10 - onterecht omdat de SVB:

-(verzoekster; N.o.) onjuist heeft geïnformeerd,

-(T.; N.o.) juist niet heeft geïnformeerd,

-aan (verzoekster; N.o.) is blijven doorbetalen,

-geen rekening heeft gehouden met het feit dat (verzoekster; N.o.) het wezenpensioen heeft aangewend voor betaling van de kosten van levensonderhoud en scholing van (T.; N.o.) en

-niet onderzocht heeft op welke wijze het wezenpensioen besteed is.

Het door (verzoekster; N.o.) gestelde geeft ons aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen:

-Niet gebleken is dat de SVB (verzoekster; N.o.) onjuist heeft geïnformeerd.

-De SVB is op zich niet gehouden de rechthebbende in een dergelijke situatie te informeren; hoofdregel is immers dat een uitkering op aanvraag verstrekt wordt.

-De uitkeringen zijn inderdaad -achteraf gezien- ten onrechte verstrekt. (Verzoekster; N.o.) heeft echter verschillende malen na het bereiken van de 18-jarige leeftijd van (T.; N.o.) -als ware zij nog de voogdes van (T.; N.o.)- correspondentie met de SVB gevoerd c.q. rechtshandelingen verricht. Zij had kunnen weten dat dit in verband met de meerderjarigheid van (T.; N.o.) niet juist was.

-Op zich is de wijze waarop (verzoekster; N.o.) het wezenpensioen besteed heeft voor de SVB niet relevant.

Het -al dan niet terecht- toekennen van een wezenpensioen is niet afhankelijk van de vraag op welke wijze het pensioen besteed wordt.

Duidelijk is voorts dat aan (verzoekster; N.o.) onverschuldigd is uitbetaald.

Ook had zij kunnen weten dat de uitkering ten onrechte werd uitbetaald omdat de voogdij over (T.; N.o.) immers van rechtswege eindigde bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd van (T.; N.o.).

-De wijze van besteding van het pensioen is -zoals reeds aangegeven- niet relevant.

Wel zijn wij van mening -zie hiervoor de beantwoording van vraag 4 en 5- dat het terug te vorderen bedrag (iets) lager is dan eerder door ons aangegeven. Wij zullen (verzoekster; N.o.) hierover binnenkort informeren.

Hoewel ons gezichtspunt omtrent het terug te vorderen bedrag (daargelaten het in de vorige zinsnede vermelde) niet wijzigt zijn wij wel van mening dat de SVB in deze alerter had kunnen reageren, met name door bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd van

(T.; N.o.) een gericht onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering te verrichten.

Wij achten de klacht daarom -voor wat betreft het foutief vermelden van het terug te vorderen bedrag, alsmede het niet alert reageren van de SVB- gegrond. Voor het overige achten wij de klacht ongegrond.

Naar aanleiding van de in uw brief van 15 april 2002 gestelde vragen doen wij u voorts onderstaand de beantwoording toekomen.

Beantwoording vraag 1:

Noch (verzoekster; N.o.), (voormalig) wettelijk vertegenwoordigster, noch (T.; N.o.) (rechthebbende), heeft bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd van (T.; N.o.) een verzoek aan de SVB gedaan om de betalingen op een ander rekeningnummer over te maken.

Beantwoording vraag 2:

De rechthebbende is niet vóór of bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd door de SVB geïnformeerd; vermoedelijk omdat de correspondentie tot die tijd via (verzoekster; N.o.) verliep. Ook na het bereiken van de 18-jarige leeftijd van (T.; N.o.) vond de correspondentie aanvankelijk uitsluitend met (verzoekster; N.o.) plaats (zie hiervoor de brieven van 26 mei 1997, 15 augustus 1997 en 20 november 1997 met bijlagen).

Op 17 juni 1998 is (T.; N.o.) voor het eerst zelf door de SVB aangeschreven (zie bijgaande brief met bijlage).

Beantwoording vraag 3:

Bij schrijven van 13 maart 2000 en 21 juni 2001 heeft de SVB (verzoekster; N.o.) in de gelegenheid gesteld bewijsstukken van eventueel gedane betalingen te overleggen.

Deze zijn (ook thans nog) niet door haar overgelegd.

Gesteld dat (verzoekster; N.o.) alsnog bewijsstukken zou kunnen overleggen dan zouden deze in een eventuele (civiele) procedure van belang kunnen zijn. (T.; N.o.) zou bijvoorbeeld in een dergelijke procedure in vrijwaring kunnen worden opgeroepen.

Op dit moment betaalt (verzoekster; N.o.) overigens Euro 111.- per maand aan de SVB ter aflossing van de schuld, zodat het voeren van een civiele procedure tegen haar niet aan de orde is.

Beantwoording vraag 4:

De datum 1 april 1997 is inderdaad onjuist. De ingangsdatum van de vordering wordt gewijzigd in 30 april 1997.

Beantwoording vraag 5:

Dit (de beëindiging van de betalingen; N.o.) is gebeurd naar aanleiding van de beantwoording van de brief van de SVB d.d. 17 juni 1998; hierbij is ervan uitgegaan dat (T.; N.o.) na 20 augustus 1998 definitief haar opleiding beëindigd heeft.

De uitbetaling van het wezenpensioen eindigt in een dergelijke situatie met ingang van 1 september 1998.

De civiele terugvordering op (verzoekster; N.o.) dient echter bij nadere beschouwing ook op dit punt beperkt te worden en wel tot 12 juli 1998.

Beantwoording vraag 6:

De SVB heeft (…) bedoeld aan te geven dat niet te achterhalen is of en zo ja welke telefonische informatieverstrekking heeft plaatsgevonden.

Beantwoording vraag 7:

Ook in 1997 gold dat medewerkers in beginsel van ieder telefonisch contact een rapportje opmaken. In de praktijk gebeurde (en gebeurt) dit echter niet altijd…”

2. De brieven van 13 maart 2000 en 21 juni 2001, waarnaar door de SVB in de reactie van 2 mei 2002 onder beantwoording van vraag 3. wordt verwezen, hebben de volgende inhoud:

“…Uit ons buitendienstonderzoek d.d. 30 november 1999 is gebleken, dat u de uitbetaalde wezenuitkering over de periode 1 april 1977 tot en met 31 augustus 1998 ten goede is gekomen aan de wees (T.; N.o.). U geeft aan nog enige bewijsstukken hierover te bezitten. Wij verzoek u om zo spoedig mogelijk kopieën van deze bewijsstukken te overleggen…”

respectievelijk:

“Onder verwijzing naar ons buitendienstonderzoek d.d. 30 november 1999 en de brief d.d. 13 maart 2000 verzoeken wij u nogmaals bewijsstukken te overleggen betreffende uitbetaling wezenuitkering. Tijdens het buitendienstonderzoek gaf u te kennen dat de wezenuitkering over de maanden 1 april 1997 tot en met 31 augustus 1998 besteed is aan wees (T.; N.o.). Wij verzoeken u zo spoedig mogelijk kopieën van deze bewijsstukken te overleggen.”

3. In antwoord op nadere vragen van de Nationale ombudsman deelde de SVB bij brief van 5 september 2002 het volgende mee:

“…Beantwoording vraag 1:

Het bedrag dat van (verzoekster; N.o.) wordt teruggevorderd is netto berekend.

De oorspronkelijke vordering bedroeg ƒ 17482,10 oftewel € 7933,03.

Op dit bedrag is een bedrag van € 1183,54 in mindering gebracht (zie kopie van bijgaande brief van 3 mei 2002 aan (verzoekster; N.o.)). (Verzoekster; N.o.) heeft inmiddels € 670,89 terugbetaald.

Rekeninghoudend met het bovenstaande staat er per 1 september 2002 nog een schuld open van € 6078,60. Een specificatie treft u bijgaand aan.

Beantwoording vraag 2:

Ons administratief systeem kent inderdaad een bewakingsmechanisme, waarbij een aantal maanden voordat een wees een bepaalde leeftijdsgrens overschrijdt (de wees wordt bijvoorbeeld 18 jaar), een systeemmelding wordt gegenereerd.

Naar aanleiding van de systeemmelding dat een wees 18 jaar wordt, wordt een standaardbrief aan de wees gestuurd over de betaalbaarstelling van de uitkering. Een voorbeeld van de standaardbrief treft u bijgaand aan.

Ook wordt -in verband met de vraag of de wezenuitkering kan worden verlengd- informatie over opleiding e.d. gevraagd.

In dit geval is de bijgevoegde standaardbrief echter abusievelijk niet verstuurd.

Beantwoording vraag 3:

Vermoedelijk is de correspondentie met (verzoekster; N.o.) gecontinueerd omdat de standaardbrief ten behoeve van (T.; N.o.) over de betaalbaarstelling niet verstuurd is.

Beantwoording vraag 4:

(T.; N.o.) is op 17 juni 1998 zelf door de SVB aangeschreven. De behandelend medewerker heeft bij het opmaken van het inlichtingenformulier schooljaar 1998/1999 onderkend dat (T.; N.o.) inmiddels meerderjarig was.

Beantwoording vraag 5:

U vraagt zich af of en zo ja, welke afweging de SVB heeft gemaakt om tot terugvordering over te gaan.

Vaststaat dat de SVB naar aanleiding van het bereiken van de 18-jarige leeftijd van

(T.; N.o.) niet alert heeft gereageerd.

Daar staat evenwel tegenover dat (verzoekster; N.o.) had kunnen weten dat de betalingen aan haar ten onrechte hebben plaatsgevonden (zie ook blz 1, 1 na laatste gedachtestreepje en blz 2 bovenaan van de brief van 2 mei 2002). Het bereiken van de meerderjarige leeftijd op 18 jaar mag als algemeen bekend worden verondersteld.

De SVB heeft daarom -ondanks het feit dat de SVB niet alert gereageerd heeft- toch besloten om tot terugvordering over te gaan.

Bij terugvorderingen op basis van het administratieve recht hanteert de SVB overigens

vergelijkbare criteria.

Uitgangspunt hierbij is dat, als het niet tijdig herzien van een uitkering een gevolg is van een fout van de SVB, maar de belanghebbende deze fout heeft kunnen onderkennen, herziening van de uitkering met volledige terugwerkende kracht plaatsvindt.

Beantwoording vraag 6:

(Verzoekster; N.o.) heeft aangegeven alle uitgaven voor (T.; N.o.) van de wezenuitkering betaald te hebben.

Het gaat hierbij onder meer om kosten kleding, verzekeringen, schoolgeld etc.

De SVB heeft (verzoekster; N.o.) meerdere malen de gelegenheid gegeven haar stelling nader te onderbouwen (zie ook de brieven van 13 maart 2000 en 21 juni 2001), doch tot op heden heeft zij geen enkel betalingsbewijs overgelegd.

Reeds hierom zien wij geen aanleiding de vordering te matigen.

Wel heeft de SVB bij de daadwerkelijke invordering van de onverschuldigde betaling rekening gehouden met de financiële omstandigheden van (verzoekster; N.o.).

Op haar verzoek is een betalingsregeling van (maximaal) fl. 250.- per maand getroffen...”

D. REACTIE VERZOEKSTER

Naar aanleiding van de reactie van de SVB deelde verzoekster met betrekking tot het feit dat zij ook na de meerderjarigheid van T. brieven van de SVB welke gericht waren aan de voogdes van T. was blijven beantwoorden het volgende mee. Zoals in haar verzoekschrift al aangegeven, had zij juist in verband met de meerderjarigheid van T. uitdrukkelijk navraag gedaan bij de SVB of dit voor de betaling van het wezenpensioen veranderingen met zich mee zou brengen. Toen haar hierop door de SVB werd meegedeeld dat deze betaling geen wijziging zou ondergaan zolang T. nog schoolgaand was, is zij ervan uitgegaan dat de betalingen op en na 30 april 1997 correct verliepen en heeft zij aan de aanschrijving met het woord voogdes om deze reden verder geen belang gehecht. Feitelijk behartigde zij ook nog steeds alle belangen van T.

Met betrekking tot de haar door de SVB verzochte overlegging van betalingsbewijzen deelde verzoekster mee de brief van de SVB van 3 maart 2000 niet ontvangen te hebben. Wel de brief van 21 juni 2001. Op dat moment beschikte verzoekster niet meer over betalingsbewijzen uit de betreffende periode. Omdat er voor haar in die tijd geen enkele reden was zodanige bewijzen onder zich te houden, had zij deze niet bewaard. Om toch bewijs met betrekking tot het onderhoud van T. te leveren, heeft verzoekster in september 2001 de SVB de volgende bescheiden toegezonden. Een uittreksel burgerzaken van de gemeente Amsterdam van 7 september 2001 waaruit bleek dat T. van 2 mei 1994 tot 5 maart 1999 op haar adres had verbleven, een schoolverklaring van het Casparus College van 5 september 2001 waaruit bleek dat T. van 1 augustus 1994 tot 31 juli 1996 op dit college leerling was geweest alsmede een verklaring van het ROC Amsterdam van 6 september 2001 waarin stond aangegeven dat T. van 1 augustus 1996 tot en met 30 juni 1998 de opleiding KMBO Secretariaat had gevolgd en met succes had afgesloten. Verzoekster meende hiermee op indirecte wijze aan te tonen in de kosten van levensonderhoud en scholing te hebben voorzien. Wie buiten verzoekster zou hierin anders hebben voorzien?

Achtergrond

1. Burgerlijk Wetboek

Artikel 6:203, eerste en tweede lid

“1. Degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, is gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen.

2. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag”.

2. Hoge Raad van 25 oktober 1991, NJ 1992/299

De Hoge Raad overwoog in dit arrest onder meer het volgende:

“3.2. Ingevolge artikel 1395 BW - en ook ingevolge artikel 6:203 NBW - is degene die zonder rechtsgrond heeft betaald, gerechtigd tot terugvordering. Deze voorschriften geven uitdrukking aan een beginsel dat voor het gehele recht geldt. Dit brengt mee dat zij ook toegepast dienen te worden op betalingen van publiekrechtelijke aard, voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit.

(…)

Ook een vordering uit onverschuldigde betaling is niet toewijsbaar, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Gaat het om een vordering van een overheidslichaam, dan moet bij de vaststelling van wat redelijkheid en billijkheid eisen rekening worden gehouden met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur."

Instantie: Sociale verzekeringsbank

Klacht:

Verzoekster ten onrechte geconfronteerd met terugvordering van f 17.482,10.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Sociale verzekeringsbank

Klacht:

Verzoekster onjuist geïnformeerd m.b.t. betaling van wezenpensioen na bereiken achttienjarige leeftijd van rechthebbende.

Oordeel:

Geen oordeel