2003/027

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), negatief heeft gereageerd op zijn verzoek om restitutie van de bijdrage die hij ter uitvoering van DNA- onderzoek in april 2001 heeft betaald aan de Visadienst, terwijl hij in juli 2001 aan de Visadienst had laten weten dat het DNA-onderzoek niet meer uitgevoerd behoefde te worden, omdat zijn echtgenote en zijn zoon hadden afgezien van hun voornemen om zich met hem in Nederland te herenigen en zodoende geen medewerking zouden verlenen aan het DNA-onderzoek.

Beoordeling

1. Verzoeker is een man van Irakese afkomst die als vluchteling tot Nederland is toegelaten en inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft. Zijn echtgenote en zijn zoon verblijven in Syrië. Verzoeker heeft om hun toelating tot Nederland verzocht.

2. Op 15 februari 2001 was aan verzoeker bericht dat er, in het kader van zijn aanvraag om gezinshereniging, geen bezwaar meer werd gemaakt tegen afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan zijn echtgenote en kind. Voordat de machtiging tot voorlopig verblijf zou worden afgegeven bleek echter dat de personalia van verzoekers zoon zoals bekend bij de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) niet overeen bleken te komen met de persoonsgegevens zoals deze bij de ambassade bekend waren. Daarom werd op 3 april 2001 aan verzoeker DNA-onderzoek aangeboden. Dit onderzoek heeft als doel om aan degenen die het bestaan van een afstammingsrelatie dienen aan te tonen en niet in staat zijn om dat door middel van documenten te doen en daardoor in bewijsnood verkeren, de mogelijkheid te bieden het bestaan van de afstammingsrelatie aan te tonen door middel van DNA-onderzoek.

3. Het DNA-onderzoek vindt op vrijwillige basis plaats. Voor deelname aan DNA-onderzoek dient eerst een aanvraagformulier door het in Nederland verblijvende familielid te worden ondertekend. Daarna dient een financiële bijdrage betaald te worden. De in het buitenland verblijvende familieleden krijgen vervolgens bericht waar zij zich dienen te vervoegen voor de afname van het DNA-materiaal. Voorafgaand aan de afname van DNA-materiaal moeten zij een verklaring van geen bezwaar tekenen (zie Achtergrond)

4. Op 12 april 2002 heeft verzoeker het aan hem aangeboden DNA-onderzoek aanvaard. Kort daarop voldeed hij de verschuldigde bijdrage ad ƒ 440.

5. Verzoeker verzocht om restitutie van de bijdrage nadat hij op 3 juli 2001 aan de Visadienst had bericht dat het gevraagde DNA-onderzoek geen doorgang behoefde te vinden. De echtgenote en zoon van verzoeker hadden vanwege relatieproblemen besloten af te zien van hun komst naar Nederland. Restitutie van het bedrag werd geweigerd omdat er geen sprake was geweest van een positieve uitslag van het DNA-onderzoek en evenmin sprake was van een overmachtsituatie.

6. In het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2000/3 (TBV 2000/3; zie Achtergrond) is geregeld dat een bijdrage ter uitvoering van DNA-onderzoek betaald dient te worden. Indien de uitslag voor betrokkene positief is, in die zin dat de uitslag de door hem of haar opgegeven afstammingsrelatie bevestigt, wordt de bijdrage door de Visadienst aan betrokkene terugbetaald. Indien de uitspraak negatief is, vindt er geen restitutie plaats.

7. De Minister van Buitenlandse Zaken verwees in zijn reactie op de klacht naar het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie. Om deze reden zal het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken niet apart worden weergegeven.

8. De Staatssecretaris liet in haar reactie op de klacht van 3 juli 2002 weten de klacht gegrond te achten. Zij deelde mee dat er in het geval van verzoeker aanleiding is om haar beslissing, om de bijdrage niet te restitueren, te herzien. Volgens de Staatssecretaris van Justitie is de reden van het vragen van een bijdrage voor DNA-onderzoek in de eerste plaats gelegen in het voorkomen van oneigenlijk gebruik van de DNA-procedure. Daarnaast dient de bijdrage ter bestrijding van de kosten van het onderzoek. De procedure van het DNA-onderzoek kan pas echt worden gestart nadat de in het buitenland verblijvende echtgenoot of partner een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven. De Staatssecretaris concludeert dat er gezien het uitgangspunt van het heffen van een eigen bijdrage, namelijk het voorkomen van oneigenlijk gebruik van de DNA-procedure, geen reden is om het bedrag niet te restitueren in het geval uit een verklaring van (één van) de echtelieden of partners blijkt dat DNA-onderzoek alsnog niet opportuun is of niet kan plaatsvinden.

9. De Staatssecretaris erkent in haar reactie van 3 juli 2002 dat uit deze klacht blijkt dat niet alleen bij een positieve uitslag van het onderzoek, maar ook in andere situaties restitutie van de bijdrage aan de orde kan zijn. In haar reactie kondigt zij aan dat er binnenkort een werkinstructie zal verschijnen waarin wordt aangegeven in welke gevallen terugbetaling van de bijdrage aan de orde is.

10. In het geval van verzoeker was er geen sprake van een uitslag van het DNA-onderzoek. Het onderzoek had immers op verzoek van betrokkenen in het geheel niet plaats gevonden. Voor deze situatie is geen regeling opgenomen in TBV 2000/3. Er kan dan ook geconstateerd worden dat de TBV op dit punt een leemte vertoont. Aangezien het onderzoek in geval van verzoeker niet was uitgevoerd zijn er ook geen kosten gemaakt. Vanuit het uitgangspunt dat de financiële bijdrage dient voor de bestrijding van de kosten van het onderzoek, is het redelijk om in zo'n geval tot restitutie van de bijdrage over te gaan. Het uitgangspunt dat de financiële bijdrage is ingesteld ter voorkoming van oneigenlijk gebruik van de DNA-procedure had eveneens moeten leiden tot restitutie van de bijdrage. De hiervóór onder 5. genoemde gronden om tot weigering van restitutie van de financiële bijdrage over te gaan, konden in dit geval de afwijzende beslissing dan ook niet dragen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het feit dat vooruitlopend op een werkinstructie is overgegaan tot restitutie van de bijdrage aan verzoeker.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, is gegrond.

Onderzoek

Op 26 maart 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H., met een klacht over een gedraging van de Visadienst.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gezamenlijk, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Alle betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, een man van Irakese afkomst, had een verzoek om toelating ten behoeve van zijn Syrische echtgenote en zijn zoon ingediend. Daarop ontving hij een brief van 15 februari 2001 van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) met het bericht dat een machtiging tot voorlopig verblijf kon worden afgegeven aan zijn echtgenote en zijn zoon. In deze brief was de standaardzin opgenomen dat alsnog kon worden afgezien van afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf indien nader bekend geworden feiten en omstandigheden dit in de weg staan.

2. Op 3 april 2002 bood de Visadienst aan om een DNA-onderzoek uit te voeren om de biologische afstammingsrelatie tussen enerzijds verzoeker en zijn echtgenote en anderzijds hun zoon vast te stellen. Verzoeker werd verzocht daartoe een ingevuld aanvraagformulier naar de Visadienst te zenden en een financiële bijdrage van ƒ 440 te betalen.

3. Nadat verzoeker in april 2001 het aanvraagformulier ingevuld had geretourneerd en de financiële bijdrage had betaald, liet hij in juli 2001 aan de Visadienst weten dat het DNA-onderzoek niet meer uitgevoerd behoefde te worden, omdat zijn echtgenote en zijn zoon hadden afgezien van hun voornemen om zich met hem in Nederland te herenigen en zodoende geen medewerking zouden verlenen aan het DNA-onderzoek.

Vervolgens verzocht hij telefonisch om restitutie van het door hem betaalde bedrag van ƒ 440.

4. Op 1 oktober 2001 verzocht verzoeker de Visadienst per faxbericht om restitutie van het betreffende bedrag. Hierop ontving hij geen reactie. Op 28 november 2002 verzocht verzoeker de Visadienst per brief opnieuw om restitutie van het bedrag. Bij brief van 9 januari 2002 ontving verzoeker een reactie op het verzoek om restitutie. De Visadienst liet onder meer weten dat terugbetaling van de eigen bijdrage slechts aan de orde is indien de door referent verstrekte opgave wordt bevestigd door de uitslag van het DNA-onderzoek. Voorts stelde de Visadienst vast dat er geen sprake was van een overmachtsituatie. Om deze reden bestond er onvoldoende grond, aldus de Visadienst, om tot terugbetaling van de eigen bijdrage over te gaan.

5. Op 6 februari 2002 schreef verzoeker nogmaals een brief aan de Visadienst met het verzoek om restitutie. Daarop ontving hij op 8 maart 2002 opnieuw een negatieve reactie.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

1. In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 3 juli 2002 het volgende mee:

“…Alvorens aan uw verzoek om een reactie te voldoen, schets ik u voor een goed begrip de gebeurtenissen die aanleiding hebben gegeven tot de klacht.

Op 15 februari 2001 is aan (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat er, in het kader van een verzoek om gezinshereniging, geen bezwaar meer wordt gemaakt tegen afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan zijn echtgenote en zijn zoon.

In de brief van 15 februari 2001 van de IND aan de Nederlandse ambassade te Damascus, waarin bovenstaande werd bevestigd, bleken de personalia van de zoon echter niet overeen te komen met de persoonsgegevens zoals deze bij de ambassade bekend waren. Gelet hierop heeft de ambassade aangedrongen op DNA-onderzoek teneinde de identiteit van de zoon vast te stellen. Het op 3 april 2001 aan (verzoeker; N.o.) aangeboden DNA-onderzoek is op 12 april 2001 door hem aanvaard.

Vervolgens is op 17 april 2001 het Nederlands Forensisch Instituut door de IND aangeschreven het DNA-onderzoek uit te voeren. Echter, op 3 juli 2001 is de IND telefonisch bericht dat de echtgenote en de zoon wegens relatieproblemen geen gebruik zouden maken van de verleende machtiging tot voorlopig verblijf. Het gevraagde DNA-onderzoek hoefde derhalve geen doorgang te vinden.

Op 1 oktober 2001 is door R., werkzaam voor VluchtelingenWerk Heumen, verzocht om restitutie van de inmiddels door (verzoeker; N.o.) gestorte financiële bijdrage in verband met het DNA-onderzoek. Op 28 november 2001 is wederom een schriftelijk verzoek om restitutie ingediend, deze keer door (…) mevrouw C. Bij brief van 9 januari 2002 is aan haar meegedeeld dat onvoldoende grond bestaat om over te gaan tot restitutie van de eigen bijdrage. Op 6 februari 2002 heeft mevrouw C. een klacht ingediend wegens de weigering de eigen bijdrage terug te betalen. Bij brief van 8 maart 2002 is haar opnieuw meegedeeld dat er onvoldoende grond is om tot terugbetaling over te gaan.

Naar aanleiding hiervan heeft zij de onderhavige klacht ingediend. Hierover deel ik u het volgende mee.

Ten behoeve van de uitvoering van een DNA-onderzoek dient de in Nederland verblijvende referent een financiële bijdrage te storten op de rekening van het laboratorium. In principe wordt de bijdrage alleen terugbetaald indien de uitslag van het onderzoek positief is. Hiermee wordt getracht te voorkomen dat personen tegen beter weten in vragen om een DNA-onderzoek. De intentie van de bijdrage is dan ook in de eerste plaats gelegen in het voorkomen van oneigenlijk gebruik van de DNA-procedure. Daarnaast dient de bijdrage ter bestrijding van de kosten van het onderzoek.

Nu in de onderhavige zaak geen sprake is geweest van een positieve uitslag van het onderzoek, is tot op heden geweigerd de bijdrage te restitueren. Er bestaat echter aanleiding deze beslissing te herzien. Onderdeel van de bestaande DNA-procedure is dat de echtgeno(o)t(e) of partner in het buitenland een verklaring van geen bezwaar met betrekking tot het afstaan van DNA-materiaal tekent. Pas daarna is duidelijk of de procedure daadwerkelijk gestart kan worden. Als uit de verklaring(en) van (één van) de echtelieden of partners blijkt dat DNA-onderzoek alsnog niet opportuun is of niet kan plaatsvinden, is er gezien het uitgangspunt van het heffen van een eigen bijdrage - het voorkomen van oneigenlijk gebruik van de DNA-procedure - geen reden om de ontvangen bijdrage niet te restitueren.

Gelet op het vorenstaande acht ik de klacht gegrond. De bijdrage zal op korte termijn worden terugbetaald.

Uit de onderhavige zaak blijkt dat niet alleen bij een positieve uitslag van het onderzoek, maar ook in andere situaties restitutie van de bijdrage aan de orde kan zijn.

Binnenkort zal dan ook een werkinstructie verschijnen waarin wordt aangegeven in welke gevallen terugbetaling van de bijdrage aan de orde is…”

D. standpunt Minister van Buitenlandse Zaken

De Minister van Buitenlandse Zaken reageerde bij brief van 2 december 2002 op de klacht en verwees naar de reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 3 juli 2002.

E. Reactie verzoeker

In reactie op de verstrekte informatie van de Staatssecretaris liet verzoekers gemachtigde op 9 september 2002 weten dat het bedrag van de eigen bijdrage in verband met het DNA-onderzoek inmiddels was gerestitueerd aan verzoeker.

Achtergrond

Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2000/3 (TBV 2000/3)

Op 11 februari 2000 maakte de Staatssecretaris van Justitie in TBV 2000/3 het beleid bekend ten aanzien van de toepassing en procedure van DNA-onderzoek in het kader van gezinshereniging bij toegelaten vluchtelingen. TBV 2000/3 houdt onder meer het volgende in:

“In dit Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire wordt aangegeven wanneer DNA-onderzoek kan worden aangewend in het kader van gezinshereniging bij toegelaten vluchtelingen en wordt de procedure met betrekking tot toepassing van DNA-onderzoek beschreven.(…)

Inleiding

Per brief van 3 juni 1999, TK 1998-1999, kenmerk 748777/99/DVB, heeft de Staatssecretaris van Justitie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Grote Steden en Integratiebeleid, de Tweed Kamer in kennis gesteld van het voornemen om op basis van een zorgvuldige en fraudebestendige procedure en met voldoende waarborgen voor betrokkenen, de resultaten van DNA-onderzoek te accepteren als bewijs is procedures waarbij de biologische afstamming relevant is voor de uiteindelijke beslissing. Indien niet op gebruikelijke wijze en met de reguliere middelen kan worden vastgesteld dat er sprake is van een biologische afstammingsrelatie, en daarmee voor betrokkenen sprake is van bewijsnood, worden betrokkenen door de overheidsinstantie in kwestie in de gelegenheid gesteld op vrijwillige basis mee te werken aan DNA-onderzoek. Zulks is vastgelegd in de per 1 februari 2000 herziene “Circulaire inzake legalisatie en verificatie van buitenlandse bewijsstukken betreffende de staat van personen”, die zal worden opgenomen in hoofdstuk C 4 van de Vreemdelingencirculaire.

In de brief van 3 juni 1999 aan de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris van Justitie te kennen gegeven te willen beginnen met invoering van DNA-onderzoek, en wel met voorrang in de procedure voor gezinshereniging bij toegelaten vluchtelingen. De identiteit en familierechtelijke relatie dienen aangetoond te worden met documenten. Alleen indien documenten ontbreken of geen uitsluitsel bieden, worden betrokkenen gewezen op de mogelijkheid van een DNA-onderzoek. Toepassing van DNA-onderzoek is uitsluitend aan de orde in die gevallen waarin een biologische afstammingsrelatie moet worden aangetoond tussen kind(eren) en ouder(s). DNA-onderzoek vindt plaats op basis van vrijwilligheid. De afname van DNA-materiaal gebeurt door middel van een wangslijmvliestest.

Per brief van 12 januari 2000, TK 1999-2000, kenmerk 5001144/00/DVB, heeft de staatssecretaris van Justitie, mede namens de Minister van Buitenlandse Zaken, aan de Tweede Kamer laten weten met ingang van 1 februari 2000 de voorgestelde procedure te zullen toepassen.(…)

3. Als de toegelaten vluchteling instemt met een DNA-test ten behoeve van de door hem of haar aangegeven gezinsleden en met het gebruik van de uitslag van DNA-onderzoek in de procedure in kwestie, dient betrokkene een bijdrage ter uitvoering van DNA-onderzoek te storten op rekening van het desbetreffende laboratorium.(…)

De referent dient de gezinsleden in het buitenland te informeren dat zij zich dienen te melden bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging. De gezinsleden van de referent tekenen aldaar een verklaring van geen bezwaar met betrekking tot DNA-onderzoek.(…)

4. (…) Indien de uitslag voor betrokkene positief is wordt de bijdrage door de IND aan betrokkene terugbetaald. Indien de uitslag negatief is, vindt er geen restitutie plaats…”

Instantie: Visadienst

Klacht:

Negatief gereageerd op verzoek om restitutie van bijdrage voor DNA-onderzoek, terwijl verzoeker had laten weten dat het onderzoek niet meer nodig was omdat zijn echtgenote en zoon hadden afgezien van voornemen om zich in Nederland met hem te herenigen.

Oordeel:

Gegrond