Verzoeker klaagt erover dat twee met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord een getuige van zijn mishandeling op 12 mei 2000 niet hebben gehoord, hoewel hem dat op 18 mei 2000 was toegezegd.
Verder klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord zijn klacht hierover op 11 februari 2001 heeft afgedaan op grond van ontoereikend onderzoek, omdat een getuige van het gesprek waarin de hiervóór genoemde toezegging werd gedaan, niet is gehoord.
Beoordeling
I. Met betrekking tot het niet horen van een getuige van verzoekers mishandeling, terwijl dit zou zijn toegezegd
1. Verzoeker en een kennis van hem, D., verschilden in het voorjaar van 2000 al enkele weken van mening over een geldbedrag dat D. verzoeker verschuldigd zou zijn. Naar aanleiding van dit meningsverschil heeft zich op 12 mei 2000 een handgemeen voorgedaan tussen verzoeker enerzijds en D. en drie van haar vrienden anderzijds. Op 16 mei 2000 heeft D. aangifte van mishandeling gedaan tegen verzoeker. Politieambtenaren S. en He., medewerkers van het regionale politiekorps Brabant-Noord, hebben verzoeker hierop op 18 mei 2000 als verdachte gehoord. Tijdens dit verhoor heeft verzoeker op zijn beurt aangifte gedaan tegen D. Op verzoek van verzoeker was tijdens het verhoor medewerkster M. van Bureau Slachtofferhulp aanwezig.
2. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaren S. en He. een getuige van zijn mishandeling op 12 mei 2000 niet hebben gehoord, hoewel hem dat op 18 mei 2000 was toegezegd. Verzoeker stelt dat M. getuige is geweest van deze toezegging.
3. Tegenover een medewerkster van de Nationale ombudsman heeft politieambtenaar S. verklaard dat hij na het voorval op 12 mei 2000 verschillende keren contact heeft gehad met verzoeker over deze zaak. Bij deze gelegenheden zou verzoeker hebben aangegeven dat een overbuurmeisje van hem getuige was geweest van zijn mishandeling. S. zou hem daarom verschillende keren hebben gevraagd om de naam of het adres van deze getuige, maar verzoeker had deze gegevens niet verstrekt. Voor zover S. het zich kan herinneren, is tijdens het verhoor op 18 mei 2000 in het geheel niet over het horen van een getuige van verzoekers mishandeling gesproken, en is verzoeker dan ook niet toegezegd dat de politie een getuige zou gaan horen. S. durft dit echter niet met 100 % zekerheid te stellen. Volgens S. verliep het verhoor door de houding van verzoeker in een vervelende sfeer. Verzoeker zou meerdere keren verbaal agressief hebben gereageerd. S. heeft verder verklaard dat hij tijdens het verhoor de indruk kreeg dat M. zich ongemakkelijk voelde door het gedrag van verzoeker.
4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft politieambtenaar He. verklaard zeker te weten dat tijdens het verhoor op 18 mei 2000 niet is gesproken over het horen van een getuige. He. zegt dit zeker te weten omdat zij erg verbaasd was toen verzoeker haar enige tijd na 18 mei 2000 opbelde om te zeggen dat hij het er niet mee eens was dat zij en S. een getuige van het voorval op 12 mei 2000 niet hadden gehoord. Volgens He. wist zij tot dit telefoongesprek niet van het bestaan van een getuige. He. heeft verder verklaard dat het verhoor op 18 mei 2000 stroef verliep. Verzoeker werd tijdens het verhoor steeds bozer en opgefokter omdat de politie tijdens het gesprek te kennen had gegeven dat zij niet van plan was om D. aan te houden, aldus He.
5. M. heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat zij in mei 2000 als stagiaire werkzaam was bij Bureau Slachtofferhulp te Uden. Op 18 mei 2000 heeft zij verzoeker vergezeld toen hij bij de politie aangifte ging doen van mishandeling door D. en haar vrienden op 12 mei 2000. Volgens M. reageerde verzoeker boos toen hem aan het begin van het gesprek werd meegedeeld dat hij niet alleen als aangever/slachtoffer, maar ook als verdachte van mishandeling zou worden gehoord. Verzoeker had een vijandige houding tegenover de twee aanwezige politieambtenaren, aldus M. Verder heeft M. verklaard zich niet te kunnen herinneren dat er tijdens het gesprek op 18 mei 2000 over een getuige is gesproken. Ook uit haar verdere contacten met verzoeker kan zij zich niets van een getuige herinneren. Voor zover M. het zich kan herinneren, heeft de politie verzoeker niet toegezegd een getuige van zijn mishandeling te gaan horen.
6. In het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 18 mei 2000 staat niets vermeld over een getuige van het voorval op 12 mei 2000.
7. Gelet op hetgeen hiervóór onder I.3. tot en met I.6. staat vermeld, acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat politieambtenaren S. en He. verzoeker op 18 mei 2000 hebben toegezegd een getuige van zijn mishandeling op 12 mei 2000 te zullen horen. De politie kan om die reden niet worden verweten dat zij een toezegging niet is nagekomen.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
II. Met betrekking tot het niet horen van een getuige tijdens de klachtprocedure
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord op 11 februari 2001 zijn klacht over het niet horen van een getuige van zijn mishandeling heeft afgedaan op grond van ontoereikend onderzoek. Volgens verzoeker is zijn klacht onvoldoende onderzocht omdat een getuige - M. - van het gesprek waarin de hiervóór onder I.2. genoemde toezegging werd gedaan, niet is gehoord.
2. Volgens artikel 9, eerste lid van de Klachtenregeling politiekorps Brabant-Noord dienen de indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen tijdens de interne klachtprocedure te worden gehoord. Dit horen houdt in dat de betrokkenen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk of mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren (zie Achtergrond).
3. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker in zijn klachtbrief aan de politie van 27 juni 2000 heeft vermeld dat politieambtenaren S. en He. hem tijdens het verhoor op 18 mei 2000 hadden toegezegd een mogelijke getuige van zijn mishandeling op 12 mei 2000 te gaan horen. Hij klaagde erover dat de politie ondanks deze toezegging de getuige niet heeft gehoord. Verzoeker heeft hierbij niet aangegeven dat medewerkster M. van Bureau Slachtofferhulp bij het desbetreffende verhoor aanwezig was. Ook in het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 18 mei 2000, in het door S. naar aanleiding van verzoekers klacht op 7 augustus 2000 opgemaakte proces-verbaal en in de overige op de zaak betrekking hebben stukken gedateerd vóór 11 februari 2001 is geen gewag gemaakt van het feit dat M. bij het verhoor aanwezig was en aldus had kunnen getuigen over hetgeen tijdens dit verhoor besproken was. Bij brief van 11 februari 2001 heeft de korpsbeheerder verzoekers klacht niet gegrond geacht. Hij baseerde zich hierbij met name op het feit dat de beide betrokken politieambtenaren hadden ontkend verzoeker te hebben toegezegd een getuige van zijn mishandeling te horen. In een brief van de plaatsvervangend korpschef van 25 maart 2001 staat vermeld dat verzoeker naar aanleiding van de brief van de korpsbeheerder van 11 februari 2001 de klachtencoördinator heeft gebeld en hem heeft meegedeeld dat M. bij het gesprek op 18 mei 2000 aanwezig was geweest en naar verzoekers oordeel een andere visie op het gebeuren zou kunnen geven. Uit contact met het hoofd van Bureau Slachtofferhulp, die op de hoogte was van het bedoelde gesprek, was volgens de plaatsvervangend korpschef niet van nieuwe feiten gebleken. Er was voor de korpsbeheerder dan ook geen aanleiding zijn eerder ingenomen standpunt te herzien, aldus de plaatsvervangend korpschef.
4. De korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekers klacht op dit punt niet gegrond is. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat verzoeker ná de afdoening van zijn klacht door de korpsbeheerder heeft aangegeven dat medewerkster M. van Bureau Slachtofferhulp getuige zou zijn geweest van de volgens hem op 18 mei 2000 door politieambtenaren S. en He. gedane toezegging om een getuige van zijn mishandeling op 12 mei 2000 te horen. Naar aanleiding van deze reactie van verzoeker op de afdoening door de korpsbeheerder, heeft klachtencoördinator H. contact opgenomen met het hoofd van Bureau Slachtofferhulp. Tijdens dit gesprek was gebleken dat M. haar contacten met verzoeker had besproken met het hoofd van Bureau Slachtofferhulp, en dat M. hierbij had aangegeven het standpunt van de politie te ondersteunen, aldus de korpsbeheerder. Hij was dan ook van mening dat verzoekers klacht zorgvuldig was onderzocht en op juiste wijze was afgedaan.
5. Uit het standpunt van de korpsbeheerder kan worden afgeleid dat hij op 11 februari 2001, toen hij in eerste instantie over verzoekers klacht oordeelde, niet op de hoogte was van het feit dat M. volgens verzoeker op 18 mei 2000 getuige was van de toezegging van politieambtenaren S. en He. om een getuige van verzoekers mishandeling te horen. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief van 27 juni 2000 niet vermeld dat M. getuige was van de vermeende toezegging van de politieambtenaren S. en He. Ook in het gesprek op 30 november 2000, waarin klachtbehandelaar C. de reactie van S. en He. op de klacht aan verzoeker heeft voorgelegd, heeft verzoeker geen melding gemaakt van de aanwezigheid van M. bij het verhoor. Verder staat ook in de overige op de klacht van verzoeker betrekking hebbende stukken gedateerd vóór 11 februari 2001 de aanwezigheid van M. bij het verhoor van verzoeker niet vermeld. Onder deze omstandigheden is de Nationale ombudsman van oordeel dat bij afhandeling in eerste instantie van de klacht op 11 februari 2001 geen sprake is geweest van ontoereikend onderzoek.
6. Toen verzoeker vervolgens in reactie op het oordeel van de korpsbeheerder van 11 februari 2001 de klachtencoördinator alsnog inlichtte over de aanwezigheid van M. bij het verhoor op 18 mei 2000, heeft de politie bij het hoofd van Bureau Slachtofferhulp geïnformeerd naar M.'s lezing van het gebeurde. Hierna is verzoeker bij brief van 25 maart 2001 meegedeeld dat niet gebleken was van nieuwe feiten en dat er dus voor de korpsbeheerder geen aanleiding was zijn eerder ingenomen standpunt te herzien. Gelet op het voorgaande is de korpsbeheerder van mening dat verzoekers klacht zorgvuldig is onderzocht en op juiste wijze is afgedaan.
De Nationale ombudsman kan deze visie niet onderschrijven. Door bij het hoofd van Bureau Slachtofferhulp te informeren naar M.'s lezing van het gebeurde heeft de politie de klachtbehandeling heropend, waarbij opvalt dat de klachtencoördinator M. niet zelf heeft gehoord, maar genoegen heeft genomen met informatie uit de tweede hand en verzoeker slechts summier op de hoogte heeft gesteld van hetgeen het hoofd van Bureau Slachtofferhulp de politie had verteld.
Bovendien is verzoeker vervolgens niet in de gelegenheid gesteld op deze informatie te reageren. Aldus heeft de korpsbeheerder in tweede instantie gehandeld in strijd met de in de Klachtenregeling Brabant-Noord vervatte norm dat eventuele getuigen tijdens de interne klachtprocedure dienen te worden gehoord en is in zoverre sprake geweest van ontoereikend onderzoek.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is niet gegrond wat betreft het ondanks een toezegging niet horen van een getuige van verzoekers mishandeling, terwijl de klacht gegrond is wat betreft het afdoen van verzoekers klacht op grond van ontoereikend onderzoek.
Onderzoek
Op 5 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z. te V., met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Van de twee betrokken politieambtenaren en een getuige werd een verklaring opgenomen. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van politieambtenaar S. gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Laat in de avond van 12 mei 2000 begaven politieambtenaren S. en He. zich naar aanleiding van een telefonische melding van verzoeker naar diens woning. Later die nacht vermeldden de politieambtenaren in het bedrijfsprocessensysteem (BPS) van het regionale politiekorps Brabant-Noord onder meer het volgende over verzoekers melding:
"Melding van een onenigheid op genoemde plek. Direct ter plaatse alwaar wij Z. (verzoeker; N.o.) aantroffen. Deze was hevig ontdaan en vertelde door een viertal mensen in elkaar geslagen te zijn.
Blijkt dat Z. een vriendin had die hem na een avondje heeft laten zitten. Omdat hij die avond haar naar huis had gebracht met de taxibus van zijn werkgever, vond hij nu dat zij hem nog fl 30,- als vergoeding voor de taxirit moest doen toekomen. Hiervoor had hij haar al diverse malen benaderd. Ook was de politie hier al in gemoeid. Nu was dit vanavond op een handgemeen uitgedraaid. Na een telefoongesprek met zijn ex-vriendin was er gedreigd dat ze hem wel eens een kopje kleiner zouden komen maken. Toen er dan ook vanavond gebeld werd aan de poort van zijn woning, deed hij open. Hij zou vervolgens eerst door zijn ex-vriendin geslagen zijn en daarna door haar vriend en twee anderen, zijnde een man en een vrouw. Ook zou die onbekend gebleven man mogelijk met een pistool gedreigd hebben (mogelijk heeft hij dit niet goed gezien omdat hij op dat moment zijn bril al kwijt was en hij heeft - 4 ½). Toen deze vier weer vertrokken, wilde Z. enig bewijs hebben en noteerde het kenteken (…) voor een witte BMW van de andere personen die hij niet kende. Ook maakte hij een foto. Echter men nam hem toen zijn toestel af en maakte dit kwijt.
Kort hierna vonden wij het toestel weer op de weg. Z. medegedeeld morgen naar bureau te komen voor het doen van aangifte.
Kort hierna kregen wij het verzoek te gaan naar (...) te Boekel. Hier hoorden wij de andere kant van het verhaal. Blijkt het verhaal van die fl 30,- te kloppen. Doch Z. zou zijn ex alsmede haar moeder regelmatig lastigvallen m.b.t. dat geld. Nu was men het zat en was men vanavond met vier man naar hem toegegaan nadat hij hun (zijn ex) weer telefonisch had lastiggevallen. Aldaar aangekomen had hij zijn ex aan de haren getrokken, waarna men haar ontzet heeft. Toen hij vervolgens nog trachtte foto's te maken, heeft men zijn toestel afgepakt, het rolletje uitgenomen.
Dit toestel werd kort daarna teruggevonden op straat.
In een gesprek met hen duidelijk gemaakt om toch maar die fl 30,- te gaan betalen en ook de schade (fotorolletje) te vergoeden. Dit morgenvroeg te doen en zo tot een oplossing te komen. B. zou zich hiervoor inzetten. Mocht de aangifte volgen dan zal men uitgenodigd gaan worden i.v.m. afleggen verklaring voor openlijk geweld, vernieling en bedreiging.
Mogelijk dat Z. met de schadevergoeding tevreden is en volgt er geen aangifte. Mogelijk is en blijft hij ontevreden, dan volgt de aangifte.
In onze ogen had Z. enkele kleine schaafwonden op zijn knie en arm. Mogelijk van het vallen.
Als signalement van de onbekend gebleven man, gaf hij aan:
Deze rijdt in een BMW, kleur wit, met genoemd kenteken. Deze man zou lang haar en een vies sikje hebben. Het kenteken is echter afgegeven voor een Nissan.
Van dit voorval was een persoon getuige. Mogelijk een tweede getuige, zijnde de overbuurman van genoemde Z.
Z. woont op kamers op het genoemde adres."
2. Op 13 mei 2000 muteerde politieambtenaar Bo. rond 10 uur 's ochtends het volgende bericht in het BPS:
"Verschenen D. en B. aan het Db met het verhaal dat zij eigenlijk onderweg waren naar Z. teneinde hem schadevergoeding te betalen (fl 50,- ???).
Hadden hierover met Z. contact gehad en deze vertelde nu dat hij drie weken niet kon werken omdat hij gekneusde ribben had en wilde nu minimaal fl 500,- hebben.
Vroegen nu wat te doen.
Derhalve Z. gebeld en hem nogmaals gevraagd wat er nu precies aan de hand was. Geloofde in eerste instantie niet dat hij met de politie te doen had en kwam wel even naar het bureau.
Hem hier te woord gestaan waarbij het gesprek met Z. zeer vervelend verliep. Wilde geen schadevergoeding en wilde aangifte doen omdat hij last had van zijn ribben en hij nu 1 week niet kon werken (?).
Hem getracht duidelijk te maken wat onze (on)mogelijkheden waren en wat zijn kansen waren bij een aangifte. Hij wilde vervolgens dat er aangifte opgenomen werd omdat hij vond dat de politie daarvoor was (voor het karretje …). Nadat ik (…) met spoed werd weggeroepen in verband met overvalmelding zag ik Z. bij terugkomst nog net het bureau verlaten. Hem gevraagd wat hij nu wilde.
Zou nu met collega S. contact opnemen daar deze al een aangifte had opgenomen (??).
D. en B. derhalve maar weer naar huis gestuurd met het dringende verzoek om Z. met rust te laten."
3. In een mutatie van 14 mei 2000 schreef politieambtenaar S. onder meer het volgende in het BPS:
"Naar aanleiding van de stand van zaken een gesprek gehad met Z. Bleek dat hij niet voor rede vatbaar was.
In een gesprek met hem, hem geconfronteerd met zijn verzoek om fl 500,- schadevergoeding. Hem hiervoor duidelijk gemaakt dat hij geen schade heeft doch zijn werkgever. Hier wilde hij niet aan. Hem vervolgens medegedeeld dat hij aangifte kon doen, doch dat hij zwak staat omdat de tegenpartij, bestaande uit vier personen, dan ook aangifte tegen hem doet. Beide partijen zouden hierdoor schade lijden. En hij staat dan zwak omdat hij geen getuigen zijn kant op heeft, de schadevergoeding die hem geboden werd voor de taxirit en het vernielde fotorolletje geweigerd heeft, en er nu een slaatje uit probeert te slaan van fl 500,-. Tevens zal hij bij een veroordeling geen bewijs van goed gedrag meer kunnen aanvragen in verband met voortzetting van zijn werk.
Hij wilde op dat moment niets meer met ons te maken hebben. Op de vraag hoe hij aan die fl 500,- kwam kon hij geen antwoord geven en hij kon dit niet onderbouwen. Hem vervolgens ermee geconfronteerd dat zijn werkgever de schade lijdt als hij niet komt werken, snapte hij niet.
Vervolgens heeft hij in mijn bijzijn D. gebeld met het voorstel van fl 500,- schadevergoeding. Hierna vertrok Z. erg ontevreden het bureau met de mededeling dat hij a.s. dinsdag aangifte komt doen.
Kort hierna een telefoontje gekregen van D. Haar het advies gegeven om deze fl 500,- niet te betalen, doch wel die fl 50,- voor de taxi en de fotorol. Hieraan zou zij voldoen. Mocht Z. aangifte doen, dan volgt ook hun aangifte.
We wachten af."
4. Naar aanleiding van de inmiddels op 16 mei 2000 door D. tegen hem gedane aangifte van mishandeling hebben politieambtenaren S. en He. verzoeker op 18 mei 2000 als verdachte gehoord. In het proces-verbaal van verhoor staat vermeld dat verzoeker het volgende heeft verklaard:
"Ik wens aangifte te doen van mishandeling, dan wel openbare geweldpleging en bedreiging. Tevens doe ik aangifte van diefstal. U hebt mij tevens medegedeeld dat ik niet tot antwoorden verplicht ben.
Op 10 april 2000 omstreeks 22.00 uur had ik afgesproken met een meisje, genaamd D. Zij woont in (...). Zij had mij daarvoor tweemaal telefonisch benaderd met het verzoek om samen iets te gaan drinken. We hadden nog gesproken met elkaar en ik zou in eerste instantie de auto van mijn vader meenemen. Ze wilde namelijk nog weten wat voor een auto ik reed, zodat ze die kon herkennen. Omdat ik dacht dat D. met de fiets zou zijn en ik mijn vader liever niet de auto vroeg, heb ik besloten om met de taxibus van mijn werkgever te gaan. Ik heb haar toen in Oss op het station opgehaald. Samen zijn we toen naar Uden gereden. D. wilde in Oss niet uitgaan en zodoende gingen wij naar Uden. Ze gaf aan dat ze zich niet lekker voelde. Maar toch wilde ze iets met mij gaan drinken. Eenmaal in Uden aangekomen gaf zij aan dat ze steeds zieker werd en wilde zij naar Boekel gebracht worden naar haar vriend. Ik heb haar toen daar afgezet en dat was in Boekel (...). In de auto had ik het er met haar over dat ik haar aan het wegbrengen was, doch dat er niets tegenover stond. Niet eens een bakkie koffie. D. werd afgezet, doch beloofde nog met mij contact op te nemen. Ze vond de hele gang van zaken erg vervelend.
Ik heb een dag later haar nog een kaartje gestuurd. Ik had de indruk dat het niet goed met haar ging. Ze had het over lichte depressies van enkele minuten. Ook zou zij van haar vriend geen contact mogen hebben met andere jongens. Op dat kaartje liet ik weten dat ik haar wilde helpen en tevens liet ik weten dat ik een kleine vergoeding wilde voor de gereden taxirit van fl 30,-.
Na dat kaartje heb ik niets meer gedaan tot het moment dat ik telefonisch benaderd werd door iemand die zich uitgaf als zijnde politie. Dat was een paar weken daarna. Ik had toen in de gaten dat dat telefoontje van D. afkomstig was. Ik geloofde dit verhaal. Die man zei namelijk dat hij van de politie Uden was. Hij hoorde mijn verhaal aan en vroeg naar mijn gironummer, dat ik gaf. D. had te kennen gegeven die fl 30,- te gaan betalen.
Ongeveer een dag of veertien daarna belde ik met haar ouders. Ik vroeg naar D., hoe het met haar ging. Haar moeder gaf te kennen dat D. sinds haar zestiende jaar rare dingen deed, waar zij als ouders niets meer mee te maken wilden hebben. Ook sprak ik nog met haar broer. Deze gaf hetzelfde aan.
Op 9 mei 2000 belde ik weer met haar moeder. Ik kreeg toen het telefoonnummer van D. Ik belde haar vervolgens op. Ik vroeg naar de fl 30,-. Ze gaf te kennen dat zeker niet aan mij te betalen. Ik heb toen de politie gevraagd om bemiddeling. De politie belde met haar. Vervolgens belde de politie mij dat D. de belofte had gedaan dat zij mij dat geld zou betalen.
Op vrijdag 12 mei 2000 omstreeks 22.00 uur belde ik met D. Ik vroeg haar of zij die fl 30,- inmiddels had overgemaakt. Daarop kreeg ik haar vriend aan de lijn. Ik werd toen voor van alles en nog wat uitgemaakt. Hij begon dreigende taal uit te schelden. Hij zou wel eens met een paar vriendjes langskomen. Hierna werd dit gesprek beëindigd.
Op 12 mei 2000 omstreeks 22.45 uur werd er aan het hek van mijn woning (...) aangebeld. Inmiddels had ik de politie al gebeld. Deze waren onderweg. Ik heb toen nog even gewacht en uit mijn raam gekeken. We hebben toen ook nog wat gezegd tegen elkaar. Ik vertelde hun, ze waren met vier man, twee vrouwen en twee mannen, dat ze het geld onder de poort moesten leggen. Dit wilden zij niet. Ze gaven aan dat ze mij een lesje wilden leren. Ik schat dat ik na ongeveer vijf minuten naar beneden ging. Die vier stonden al die tijd nog voor de poort. Ik hoorde ze dreigen. Ik hoorde dat ze ergens een klap op gaven. Ook hoorde ik dat ze dreigden om de bus van mijn werkgever te vernielen. Ik verwachtte op elk moment de politie en zodoende besloot ik om naar het hek te gaan. Ik nam mijn fototoestel mee. Ik wilde namelijk bewijs hebben als er iets ging gebeuren.
Ik heb gevraagd of ik een foto mocht maken. Dat mocht van B. en D. Die andere twee liepen heel hard weg. Ik nam toen een foto. Ik raakte in gesprek met B. Er was een woordenwisseling en B. begon mij toen te duwen. Tevens pakte hij mij aan mijn blouse vast. Kort hierna pakte D. mij ook aan mijn blouse vast. Zij probeerde deze kapot te trekken. Ik liep terug het grind op. Ik geloof dat ze toen ook mijn fototoestel gepakt hebben. Ik geloof dat B. tegen zijn vriend zei dat deze het rolletje eruit moest nemen. Ik gaf toen mijn toestel af. Hier heb ik mij niet tegen verweerd. Toen de blouse hoorbaar scheurde, kwam ik los. D. had ik in het teruglopen mee het grind opgetrokken. D. deed toen een stap naar voren en sloeg mij in mijn gezicht. Mijn bril vloog af. Omdat ik mijn bril nodig heb en zonder nagenoeg niets kan zien, bukte ik. Ik zocht mijn bril. Terwijl ik gebukt zat, voelde ik dat ik geslagen en geschopt werd. Ik kwam hierbij op de grond te liggen. Ik werd van alle kanten belaagd. Dat gebeurde door drie of vier personen. Uit nood heb ik toen om mij heen gegrepen en D. bij haar lange haren gepakt. Na een tijdje geslagen te zijn, heb ik luid geroepen om hulp. Doordat ik D. aan haar haren trok is het mogelijk dat zij in haar wilde gedrag gestruikeld is.
Na mijn hulpgeroep liepen ze weg. Dat waren er twee. B. die riep nog tegen zijn vriend, 'Pak het pistool'. Hierbij greep B. in zijn jas. Toen ze allemaal van het erf af waren, liep ik ze na om te kijken waar ze heen gingen. Ze hadden de auto's zo'n zeventig meter verderop in de straat geparkeerd. Toen ik zag dat D. ter hoogte van de tuin liep, haalde ik haar in. Ik pakte haar van achteren vast. Dit om tijd te winnen tot de politie zou komen. Toen hierop een van de jongens terugkwam, liet ik haar snel los. Ze stapten de auto's in en wilden wegrijden. Ik liep op die auto's af om het kenteken te noteren. Hiervoor moest ik de laatste wagen dicht naderen, zonder bril. Ik kreeg toen de kans om van dichtbij het kenteken te lezen. Dat was: (…). Dat was een witte auto, nogal fors. Ik dacht op dat moment dat het een BMW was. Om nog wat tijd te winnen trok ik het rechterachterportier open. Hierop stapte die bestuurder snel zijn wagen uit. Hij richtte toen een pistool op mij. Hij riep toen iets van: 'Nou is het genoeg geweest.' Ik schrok erg van deze bedreiging en dook naar links weg om uit de baan van het schot te komen. Het schot bleef uit. De bestuurder stapte in en reed weg.
Ook B. en D. reden toen weg. De schade op dat moment was fl 50,-. Ik ga ermee akkoord dat ik die fl 50,- krijg als vergoeding voor het vervoer van Oss naar Boekel en het verloren gegane fotorolletje.
De vriend van D. heet B. en woont zoals eerder gezegd in Boekel (...). Die andere twee waren een jongen en een meisje.
Over die jongen kan ik het volgende vertellen. Hij is niet al te groot en niet te zwaar. Ik zou hem een hardrock type noemen. Een klein baardje en wat langer dun haar. Volgens mij droeg hij een donkerbruin leren jasje. Ik hoorde dat zijn voornaam met iets begon van een F. Over het meisje kan ik het volgende vertellen: Ze droeg uitgaanskleding, lang donker haar. Ze was chique gekleed. Ik heb dezelfde nacht nog het ziekenhuis bezocht en mij laten onderzoeken. Ik heb er geen bezwaar tegen dat u mijn medische gegevens opvraagt met betrekking tot deze mishandeling/openlijke geweldpleging. Ik heb mij vervolgens ziek gemeld. De dag erna is er nog contact geweest tussen B. en mij. B. belde mij toen op en vroeg mij om geen aangifte te doen. Hij zou mij dan fl 50,- komen brengen als vergoeding voor dat ritje en dat fotorolletje. Ik ging hier niet mee akkoord omdat ik de politie had laten weten aangifte te zullen doen. Tevens wist ik dat er meer geld mee gemoeid was als fl 50,-. B. vertelde mij dat hij ook met u gesproken had en dat wij er samen het beste uit konden komen. Hij vroeg toen waaraan ik zat te denken. Ik gaf hem toen als antwoord dat de kosten zeker fl 500,- gaan worden. Ik had namelijk al twee diensten opgezegd bij mijn werkgever. Ik voorzag dat ik met mijn gekneusde ribben ook het garagewerk niet kon verrichten. B. bleef zeuren en was het hier niet mee eens. Hij snapte het niet."
5. Bij brief van 27 juni 2000 diende verzoeker een klacht in over het optreden van politieambtenaren S. en He. Hij schreef onder meer het volgende:
"Op 12 mei 2000 ben ik door meerdere personen mishandeld. Zie eventueel het verbaal (…). Ik ben die avond door agenten S. en He. gehoord. De volgende ochtend moest ik proces-verbaal op laten maken maar ben vanaf dat moment niet meer serieus genomen.
Wat mijns inziens absoluut niet klopt is het volgende:
Tijdens het verhoor heb ik bovengenoemde agenten gewezen op een mogelijke getuige van de hele mishandeling. Deze zou verhoord worden. Dat is mij 18 mei toegezegd. De getuige is echter niet gehoord. Volgens He. was de zaak afgedaan omdat mijn werkgever afzag van het verhalen van ziektekosten op derden!
Is geld of rechtvaardigheid de drijfveer voor justitie?
En kan een agent daarover beslissen of moet zij/hij gewoon zijn taken naar behoren uitvoeren?
Ik hoop dat er maatregelen genomen worden waardoor mijn recht 'zegeviert'."
6. Naar aanleiding van verzoekers klacht verklaarde S. in een door hem op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 7 augustus 2000 onder meer het volgende:
"Met Z. is meerdere malen persoonlijk contact geweest. Tijdens deze overlegsituaties is getracht om hem duidelijk te maken dat voortzetting van dit onderzoek voor hem ook wel eens negatief uit zou kunnen vallen. Tevens ontstond bij mij verbalisant de gedachte dat Z. trachtte om de politie voor zijn karretje te spannen. Dit gaf hij ook mondeling meerdere malen aan. Letterlijk zei hij dan: 'Jullie zijn ervoor om dat voor mij te doen.' Tevens doelde hij dan ook op het verhaal van fl 500,- schadevergoeding, die hij echter niet kon onderbouwen. Meerdere malen gedroeg hij zich hierbij agressief, sloeg op tafel en sprak met nogal wat stemverheffing. Toen Z. met de naam van een eventuele getuige kwam, zijnde een minderjarig overbuurmeisje, werd er voorlopig vanaf gezien om haar te horen en de zaak eerst aan justitie voor te leggen. Getracht werd om hem duidelijk te maken dat de schade zover geregeld was en dat de stukken voorgelegd zouden worden aan justitie.
Na overleg met het parket werd dan ook besloten deze zaak te voorzien van sepotcodes 73 (beperkte kring) en 71 (medeschuld beide partijen). Dit overleg vond plaats tussen collega's van de afdeling Estafette van de politie district De Leijgraaf en een medewerker van het parket. Hierna werd dan ook besloten om het verdere onderzoek niet meer voort te zetten.
(…)
Voor wat betreft de bijstand van de collega He. kan medegedeeld worden dat zij ten tijde van dit voorval in een begeleidingstraject zat. Ik, verbalisant S., was op dat moment haar begeleider."
7. In een interne notitie van 21 december 2000 schreef politieambtenaar C., die met het onderzoek naar verzoekers klacht was belast, onder meer het volgende aan klachtencoördinator H.:
"Ten aanzien van het strafrechtelijke traject van zijn (van Z.; N.o.) zaak kan worden gesteld dat dit, mede door zijn opstelling, vervelend is verlopen. Er is in ieder geval overleg geweest met parketsecretaris mr. K. en deze heeft beslist dat de zaak is geseponeerd. Om die reden is een minderjarige vermeende getuige niet meer gehoord. Klager is een sepotbrief verstuurd met daarin het advies dat hij hiertegen bezwaar kan maken bij het parket.
Naar aanleiding van de klacht heeft verbalisant S. zijn reactie op papier gezet. (…) Daar S. de mentor was van verbalisant He. en aangeeft verantwoordelijk te zijn voor de gang van het onderzoek, is volstaan met de schriftelijke reactie van S. He. heeft, na lezing van het klachtschrijven, hierop mondeling gereageerd. Z. wordt door haar als een lastige man aangemerkt die niet voor rede vatbaar was. Tevens zou zij de toezegging, dat de getuige zou worden gehoord, niet hebben gedaan. Met Z. was niet normaal te communiceren.
Op 30 november 2000 heb ik in zijn woning een gesprek gehad met klager. In mijn uitleg memoreerde ik op een gegeven moment de staat van dienst en het onbesproken gedrag van S. Dit was kennelijk tegen het zere been, want als wij dat vonden had het voor hem geen zin om over S. te klagen. Hij volhardde bij zijn standpunt dat S. niet eerlijk en niet correct in zijn optreden naar hem was geweest. Dat bleek hem uit verschillende uitlatingen en niet nagekomen afspraken. Op een bepaald moment insinueerde hij naar mij toe dat ik daar kwam om de zaak plat te praten en zijn uitlatingen wel zou vergeten omdat ik toch niets opschreef. De toon voor het verdere verloop van het gesprek was gezet. Als slot van zijn verhaal gaf hij mij nog aan dat hij vond dat hij zijn recht moest gaan zoeken en dat hij door de politie niet goed was behandeld.
Ik heb hem gezegd dat ik mijn bevindingen aan de korpsleiding kenbaar zal maken.
Resumerend kan ik stellen dat er door de politie geen bejegeningfouten zijn gemaakt c.q. plichtsverzuim heeft plaatsgevonden. De zaak is volgens de normale procedure behandeld en na overleg met justitie geseponeerd."
8. Op 8 januari 2001 stuurde W. het volgende e-mailbericht aan C.:
"Ik ben bezig met de afhandeling van de klacht van Z. Jouw verslag is, gekeken naar de klacht, wat mager. Ik snap dat dit voor een groot deel ligt aan de klager met wie geen zinnig gesprek was te voeren.
Mogelijk kun je me toch nog wat aanvullende informatie verstrekken.
1. Waarom is Z. op 12/ 5 gehoord en moest hij later terugkomen voor het laten opmaken van een p.v. (aangifte?)?
2. Wat bedoelt Z. met dat het niet meer serieus werd genomen?
3. Is met Z. besproken dat vanwege seponering de getuige niet meer gehoord zou worden?
4. Is er door Z. gereageerd op de seponering van zijn aangifte?
5. Z. besluit zijn brief met de hoop dat er maatregelen worden genomen. Is bekend wat hij daarmee bedoelt?
6. Wat wil Z. nu eigenlijk?????"
9. In reactie op zijn vragen deelde C. W. op 10 januari 2001 per e-mail het volgende mee:
"Ik zal proberen jouw vragen te beantwoorden, ondanks het feit dat ik bij mezelf enige weerstand daartegen bespeur. Ik vind nl. ook dat klachten gratis adviezen zijn, maar daar valt deze zeker niet onder. Wat mij betreft is het sop de kool nu niet waard. Je zult dan ook wel begrijpen dat ik mijn antwoord helemaal niet mager vind.
Ik neem aan dat je de bijgaande BPS mutaties hebt gelezen, want daaruit kun je inderdaad concluderen dat deze knaap structureel zanikt en er kennelijk afwijkende gedachten op nahoudt hoe politie en overige functionarissen in de samenleving dienen te functioneren.
Antwoorden op jouw vragen:
1. Het is te doen gebruikelijk dat men in de nachtdienst het verhaal aanhoort en op een later tijdstip op het bureau de aangifte opneemt en in BPS zet. 's Nachts ontbreekt het vaak aan tijd, gelegenheid en middelen.
2. Z. is zeker serieus genomen. Tot echter het moment dat we de indruk krijgen dat hij de politie voor zijn kar wenst te spannen, steeds aanvullende 'eisen' op tafel legt en tracht de zaak te gaan dirigeren in zijn voordeel.
3. Ja. Na overleg met parketsecretaris is besloten tot sepot en tot het niet meer horen van deze minderjarige getuige. Zie verslag S.
4. Ja. Hij heeft contact opgenomen met justitie om de stukken te mogen inzien. Ondertussen heeft hij van justitie bericht gehad dat hij daarvoor naar Den Bosch kan komen. Volgens mij heeft hij geen gebruik gemaakt van artikel 12 van het Wetboek van strafvordering om bezwaar te maken tegen de seponering. Dat gaat buiten ons om (Waarom wil jij dat weten?).
5. Z. is er op uit dat S. wordt aangepakt wegens disfunctioneren. Hij vindt dat S. zijn zaak niet goed heeft aangepakt en afgewerkt.
6. Is mij niet geheel bekend. Hij vindt dat hij zijn recht moest gaan zoeken en dat hij niet goed is behandeld. Ik vermoed dat hij wil dat S. wordt aangepakt en dat hij geld beurt van de tegenpartij."
10. In reactie op zijn klacht deelde de korpsbeheerder verzoeker bij brief van 11 februari 2001 onder meer het volgende mee:
"De korpschef heeft ter zake een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd.
Allereerst wil ik U mijn excuses aanbieden voor deze late afhandeling. Door de drukke werkzaamheden van de behandelende functionaris is deze afhandeling helaas vertraagd.
Uit uw klachtschrijven blijkt dat U met name klaagt over het feit dat ondanks de toezegging van de betreffende politiefunctionarissen, een getuige van uw mishandeling niet is gehoord en dat U niet serieus werd genomen.
Het onderzoek is verricht door de inspecteur C., die met hoofdagent S. heeft gesproken. Op 30 november 2000 bent U in de gelegenheid gesteld om op de resultaten van het onderzoek te reageren.
Uit het rapport blijkt het volgende.
Op 12 mei 2000 bent U betrokken geraakt in een conflict, waarbij U door meerdere personen mishandeld zou zijn. Hierbij is toen opgetreden door de hoofdagent S. en de agente He. Op 13 mei is daarna door een andere politiefunctionaris telefonisch met U over deze kwestie gesproken en bleek dat U 500 gulden schadevergoeding van de andere betrokkenen eiste. U had aan het voorval namelijk gekneusde ribben overgehouden en U zou een week niet kunnen werken. Omdat de hoofdagent S. al een aangifte zou hebben opgenomen, werd U gevraagd de volgende dag terug te komen.
Op 14 mei hebt U toen met de hoofdagent S. gesproken, welk gesprek niet prettig zou zijn verlopen. Dit zou vooral zijn gekomen doordat U gewezen werd op het feit dat ook de tegenpartij aangifte zou willen doen en dat niet U maar uw werkgever schade zou hebben geleden. Daar kwam nog bij dat de tegenpartij uit meerdere personen bestond en U geen getuigen zou hebben. Verder hebt U in het gesprek met de hoofdagent S. letterlijk aangegeven 'Jullie zijn ervoor om dat voor mij te doen'. U doelde hierbij kennelijk op het verhalen van de schade. Een aangeboden schadevergoeding voor de taxirit en het vernielde fotorolletje werd door U afgewezen.
Tijdens het gesprek met de hoofdagent S. wilde U op een gegeven moment niets meer met de politie te maken te hebben en hebt U het bureau boos verlaten. Ten aanzien van het door U als eventuele getuige opgegeven minderjarige overbuurmeisje wordt door de politie ontkend dat zij U de toezegging heeft gedaan om die getuige te horen. De reden daarvoor was, dat de zaak eerst in het periodieke overleg ter beoordeling zou worden voorgelegd aan de officier van justitie. Na dat overleg hebt U bij brief van 29 augustus 2000 van de hulpofficier van justitie A. bericht ontvangen dat op het gezag van de officier van justitie is besloten tegen U geen verdere maatregelen te nemen ter zake het door U op 12 mei 2000 begane strafbare feit. Verder blijkt uit het dossier dat op het gezag van de officier van justitie is besloten geen verder gevolg aan de aangifte in deze zaak te geven omdat er sprake was van een beperkte kring en medeschuld van beide partijen.
Conclusie.
Uit bovenstaande blijkt dat het Openbaar Ministerie (OM) heeft geoordeeld dat er in deze kwestie sprake is van schuld van beide partijen. U bent dus niet alleen slachtoffer, maar U werd ook als verdachte aangemerkt. Tevens kan worden geconcludeerd dat het OM het dossier, zonder de verklaring van de door U opgegeven getuige, voldoende vond om de zaak goed te kunnen beoordelen. De eventuele getuige hoefde derhalve niet meer gehoord te worden. Dit betekent dat geconcludeerd kan worden dat het politieoptreden uit het oogpunt van opsporing voldoende is geweest.
Ten aanzien van de betwiste toezegging de getuige te horen ben ik van oordeel dat het m.i. niet voor de hand ligt dat de politie een dergelijke toezegging zou hebben gedaan. Zij wist immers dat de zaak eerst aan het OM zou worden voorgelegd. Nu de politiefunctionarissen ontkennen die toezegging te hebben gedaan en ik geen enkele aanleiding heb aan hun verklaringen te twijfelen, ga ik er vanuit dat die toezegging niet is gedaan. Aangezien ik ook verder op grond van het rapport geen enkele aanleiding zie te veronderstellen dat U niet serieus bent genomen, acht ik uw klacht dan ook ongegrond."
11. Op 25 maart 2001 schreef de plaatsvervangend korpschef onder meer het volgende aan verzoeker:
"Met betrekking tot uw door de klachtencoördinator ontvangen telefonische reactie op de afhandeling van uw klacht d.d. 11 februari 2001, in de kwestie over uw mishandeling op 12 mei 2000, bericht ik U het volgende.
In uw reactie verwees U naar een medewerkster van het bureau Slachtofferhulp te Uden die bij het gesprek met de politie aanwezig was geweest en die naar uw oordeel een andere visie op het gebeuren zou kunnen geven.
Uit het contact met het hoofd van het bureau Slachtofferhulp, zij was op de hoogte van het bedoelde gesprek, is niet gebleken van nieuwe feiten. Er is dus voor de korpsbeheerder geen aanleiding zijn eerder ingenomen standpunt te herzien."
B. Standpunt verzoeker
1.1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
1.2. In zijn verzoekschrift van 1 april 2001 schreef verzoeker verder onder meer nog het volgende:
"Ik werd op 12 mei 2000 door meerdere personen mishandeld. Hield hieraan letsel over.
Ben verhoord op 18 mei. Als getuige nam ik een medewerkster van Bureau Slachtofferhulp mee naar het bureau, te weten M. Toen op die 18e mei is mij toegezegd dat een getuige die mogelijk alles gezien heeft, gehoord zou worden. Die toezegging is niet nagekomen, in het klachtonderzoek ontkend door de politie. M. is in dat onderzoek niet gehoord. Hierop heb ik nog gereageerd bij de heer H. welke alleen contact heeft gehad met het hoofd van het Bureau Slachtofferhulp (Uden). Telefonisch gaf de heer H. aan mij toe dat dit een wassen neus was, maar procedureel had hij correct de zaak afgehandeld en wou het daarbij laten!
Kortom, men heeft mij een belofte gedaan, een 'getuige te horen', deze belofte niet nagekomen en na mijn klacht ook nog ontkend. De enige getuigen buiten de politie zelf zijn ik en M. Deze laatste is echter niet gehoord in het behandelen van mijn klacht hierover bij de politie.
Er wordt zo klip en klaar mensen de hand boven het hoofd gehouden. Ten eerste de daders, ten tweede S. en He., agente, ten derde inspecteur C. die in zijn onderzoek één partij - de politie - klakkeloos gelooft."
c. verklaring getuige m.
Op 22 juni 2001 verklaarde getuige mevrouw M., voor zover van belang voor het onderzoek, telefonisch het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"In mei 2000 werkte ik als stagiaire bij het Buro Slachtofferhulp te Uden. Op 18 mei 2000 ben ik met verzoeker meegegaan naar het politiebureau in V., voor een gesprek in verband met zijn aangifte van mishandeling op 12 mei 2000. Naast verzoeker en ik waren er twee politieambtenaren bij het gesprek aanwezig, een man en een vrouw.
Aan het begin van het gesprek werd verzoeker meegedeeld dat hij niet alleen als aangever/ slachtoffer zou worden gehoord, maar ook als verdachte van mishandeling van de personen tegen wie hij zelf aangifte had gedaan. Verzoeker reageerde boos op deze mededeling, en het gesprek verliep vervolgens in een vervelende sfeer. Verzoekers stemmingen waren erg wisselvallig. Ik probeerde verzoeker rustig te krijgen, maar dit lukte niet echt. Verzoeker had een vijandige houding tegenover de politie. Hoewel verzoeker mij had gevraagd ter ondersteuning bij het gesprek aanwezig te zijn, voerde hij vanaf een gegeven moment zelf het gesprek en zat ik er meer bij te luisteren dan dat ik nog aan het gesprek deelnam. Mijn aanwezigheid bij het gesprek had eigenlijk geen toegevoegde waarde.
Behalve dat verzoeker als verdachte werd gehoord, is ook zijn eigen aangifte besproken. Ik kan mij niet herinneren dat er tijdens het gesprek op 18 mei 2000 door de politie of door verzoeker over een getuige van verzoekers mishandeling is gesproken. Ik kan mij dus ook niet herinneren of de politie heeft toegezegd dat er een getuige zou worden gehoord. Ook uit mijn verdere contacten met verzoeker kan ik mij niets van een getuige herinneren. Van het gesprek op 18 mei 2000 heb ik notities gemaakt. Hierin staat niets vermeld over een getuige. Als er een toezegging zou zijn gedaan, zou ik hiervan, normaal gesproken, een notitie hebben gemaakt. Voorzover ik het mij kan herinneren heeft de politie geen toezegging gedaan. Omdat het inmiddels een jaar geleden is, kan ik dit echter niet met zekerheid zeggen.
Als u mij vraagt waardoor verzoeker kennelijk wel de indruk heeft dat de politie heeft toegezegd een getuige te zullen horen, kan ik u slechts het volgende zeggen. Ik merkte op 18 mei 2000 dat verzoeker erg teleurgesteld was over het feit dat hij niet alleen als slachtoffer maar ook als verdachte werd beschouwd. Deze teleurstelling kan ik begrijpen, gezien het feit dat verzoeker zichzelf kennelijk alleen als slachtoffer ziet. Ongeveer een week na 18 mei 2000 heb ik verzoeker nog eenmaal telefonisch gesproken. Hij vroeg mij hem te helpen omdat hij de indruk had dat de politie een complot tegen hem smeedde. Ik heb hem toen gezegd dat ik niet wist wat ik zou kunnen doen om hem te helpen, omdat er mijns inziens geen sprake was van een complot. Ik vind dat de politie zich tegenover verzoeker heeft gedragen zoals de politie zich hoort te gedragen. Verzoeker was teleurgesteld dat ik niet bereid was te onderzoeken of er een complot tegen hem gaande was. Na dit telefoongesprek heb ik geen contact meer gehad met verzoeker."
d. verklaring politieambtenaar S.
Op 25 juni 2001 verklaarde de heer S. werkzaam bij het regionale politiekorps Brabant-Noord, voor zover van belang voor het onderzoek, telefonisch het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"De eerste bemoeienis die ik heb gehad met deze zaak, was toen ik op 12 mei 2000 's avonds laat samen met mijn collega He. naar aanleiding van een telefonische melding van verzoeker naar zijn woning ben gegaan. Verzoeker vertelde dat hij was mishandeld en dat hij aangifte wilde doen. Vanwege het tijdstip hebben wij gezegd dat hij de volgende dag op het politiebureau aangifte kon komen doen. Verzoeker gaf aan dat een overbuurmeisje getuige was geweest van de mishandeling. Ik heb verzoeker gezegd dat wij, om dit buurmeisje eventueel te kunnen gaan horen, tenminste haar naam of adres moesten hebben. In de dagen na 12 mei 2000 heb ik verschillende keren contact gehad met verzoeker over deze zaak, en ik heb hem verschillende keren gezegd dat wij, om eventueel een getuige te kunnen gaan horen, in ieder geval over de naam of het adres van deze getuige moesten beschikken. Verzoeker heeft voor zover ik weet geen naam of adres van deze getuige genoemd.
Kort na 12 mei 2000 bleek dat verzoeker ƒ 500,- schadevergoeding wilde hebben omdat hij vanwege de mishandeling enige tijd niet zou kunnen werken, plus een bedrag voor een taxirit en een vernield fotorolletje. Hij eiste dat de politie ervoor zou zorgen dat deze schadevergoeding aan hem werd betaald. Ik heb hierover gesproken met verzoeker. Met de overige betrokkenen is afgesproken dat zij verzoeker een klein bedrag zouden betalen als vergoeding voor de taxirit en het fotorolletje. Het bedrag van ƒ 500,- zou niet betaald worden.
Op 18 mei 2000 is verzoeker samen met een medewerkster van Bureau Slachtofferhulp op het politiebureau verschenen voor een gesprek over de mishandeling op 12 mei 2000. Collega He. en ik hebben verzoeker tijdens dit gesprek gehoord als verdachte van mishandeling van de personen tegen wie hij zelf aangifte had gedaan. He. was destijds net nieuw en werd door mij ingewerkt. Tijdens het gesprek voerde ik het woord en was He. vooral toehoorder. Verzoeker eiste aan het begin van het gesprek dat wij de ƒ 500,- schadevergoeding die ik zonet al noemde voor hem moesten regelen. Hiervan gingen mijn nekharen overeind staan; verzoeker leed namelijk zelf geen schade door het feit dat hij enkele dagen niet zou kunnen werken. Als er iemand schade leed door het niet-werken van verzoeker, dan was dit zijn werkgever. Ik had het idee dat verzoeker de politie voor zijn karretje wilde spannen. Het hele gesprek verliep in een vervelende sfeer. Verzoeker reageerde meerdere keren verbaal agressief.
Ik kan mij niet herinneren dat op 18 mei 2000 over het horen van een getuige is gesproken.
Voor zover ik het mij kan herinneren is vóór 18 mei 2000 al met een parketsecretaris over de zaak gesproken, waarna is besloten dat, omdat de schade van de taxirit en het fotorolletje was geregeld en beide partijen schuld hadden aan het gebeurde, de wederzijdse aangiften zouden worden geseponeerd. Áls er op 18 mei 2000 al over het horen van een getuige is gesproken, is waarschijnlijk gezegd dat de zaak al afgesloten was óf dat, als verzoeker alsnog met een naam of adres van de getuige zou komen, we zouden beoordelen of het alsnog nodig was de getuige te gaan horen. Voor zover ik het mij kan herinneren is verzoeker op 18 mei 2000 niet toegezegd dat de politie een getuige van zijn mishandeling op 12 mei 2000 zou gaan horen. Ik kan dit echter niet met 100 % zekerheid zeggen.
De medewerkster van Buro Slachtofferhulp die bij het gesprek aanwezig was, voelde zich volgens mij ongemakkelijk door het gedrag van haar cliënt. Ik kon aan haar ogen zien dat zij bang was.
Het was nog een jong meisje. Ook bij mijn collega He. zag ik een reactie vanwege verzoekers agressieve gedrag. Ikzelf was niet geïntimideerd door verzoeker; ik werk dan ook al jarenlang bij de politie.
Verder heb ik niets te verklaren dat voor uw onderzoek van belang zou kunnen zijn."
e. verklaring politieambtenaar he.
Op 10 juli 2001 verklaarde mevrouw He., werkzaam bij het regionale politiekorps Brabant-Noord, voor zover van belang voor het onderzoek, telefonisch het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"Vorig jaar ben ik samen met mijn collega S. naar aanleiding van een melding van verzoeker naar zijn huis in V. gegaan. Het bleek dat verzoeker en vier andere personen ruzie hadden gehad over de kosten van een taxirit. Deze ruzie was uitgedraaid op een vechtpartij. Er zijn over en weer klappen gevallen en later hebben beide partijen aangifte gedaan van mishandeling. Omdat het al een tijd geleden is, kan ik mij de datum van het voorval natuurlijk niet precies herinneren, maar uit de brief van de Nationale ombudsman die ik onlangs ontving blijkt dat dit op 12 mei 2000 moet zijn geweest.
Enkele dagen na het voorval kwam verzoeker op het politiebureau voor een gesprek over de zaak. Bij het gesprek waren de volgende personen aanwezig: verzoeker, een medewerkster van Buro Slachtofferhulp die met verzoeker was meegekomen, mijn collega S. en ik. Uit de brief van de Nationale ombudsman blijkt dat dit gesprek op 18 mei 2000 plaatsvond.
Tijdens het gesprek probeerde verzoeker pressie uit te oefenen op S. en mij. Hij wilde namelijk dat wij actie zouden ondernemen tegen de persoon waartegen hij aangifte van mishandeling had gedaan. Verzoeker wilde dat wij deze persoon zouden oppakken en vastzetten.
Ik weet zeker dat tijdens het gesprek niet is gesproken over het horen van een getuige. Dit weet ik zo zeker, omdat verzoeker mij enige tijd na dit gesprek heeft opgebeld om te zeggen dat hij het er niet mee eens was dat wij een getuige van het voorval op 12 mei 2000 niet hadden gehoord. Hij zei dit op een dwingend toontje. Ik was erg verbaasd dat verzoeker mij hierover belde, want tot op dat moment wist ik helemaal niet dat er een getuige was geweest. In het telefoongesprek hoorde ik voor het eerst iets over een getuige, vandaar dat ik het mij goed herinner.
Als u mij vraagt hoe het, gelet op wat ik hiervóór heb verklaard, mogelijk is dat onderaan een mutatie van 13 mei 2000 van S. en mij over het voorval op 12 mei 2000 staat vermeld dat er een getuige was van dit voorval, zeg ik dat mutaties soms op een later tijdstip worden aangevuld. Het kan dus zo zijn, dat S. en ik op 13 mei 2000 een mutatie hebben gemaakt die we op een latere datum hebben aangevuld. Normaal gesproken zou ik echter vóór zo'n aanvulling vermelden dat het een aanvulling betreft, en de datum van de aanvulling erbij zetten. Verder is het zo dat de naam van S. bij deze mutatie van 13 mei 2000 als rapporteur staat vermeld vóór mijn naam. Als twee collega's samen naar een melding gaan en één van de twee hiervan later een mutatie maakt, is het de gewoonte dat de naam van degene die de mutatie maakt, als eerste wordt vermeld. Het is dus goed mogelijk dat S. de zaak gemuteerd heeft zonder dat ik deze mutatie heb gelezen.
In mei 2000 werd ik ingewerkt door collega S. Het was daarom vooral S. die op 18 mei 2000 het gesprek met verzoeker voerde. Het gesprek verliep stroef. In de loop van het gesprek werd verzoeker steeds bozer en opgefokter, omdat wij niet deden wat hij wilde. We waren niet van plan om de persoon waartegen hij aangifte van mishandeling had gedaan, op te pakken. Verzoeker wilde ook niet begrijpen dat het aan de officier van justitie is om te beslissen of iemand zal worden vervolgd. Hij leek te denken dat de politie hierover beslist.
Als u mij vraagt hoe het komt dat verzoeker kennelijk de indruk heeft dat hem op 18 mei 2000 is toegezegd dat de politie een getuige van het voorval op 12 mei 2000 zou gaan horen, zeg ik dat ik niet weet hoe dit komt. Misschien liegt verzoeker, of hij heeft zichzelf iets wijs gemaakt. S. en ik hebben hem op 18 mei 2000 in ieder geval niet toegezegd dat wij een getuige zouden gaan horen. Ik ben bereid dit op ambtseed te verklaren.
Verder heb ik aan mijn verklaring niets toe te voegen."
f. Standpunt korpsbeheerder
Bij brief van 28 augustus 2001 nam de korpsbeheerder onder meer het volgende standpunt in:
"De klacht van de heer Z. richt zich met name op de door hem gestelde toezegging van de betrokken politieambtenaren mevrouw He. en de heer S., met betrekking tot het horen als getuige van een vechtpartij van zijn minderjarige overbuurmeisje.
Bij eerder onderzoek van deze klacht is naar voren gekomen dat betrokken politieambtenaren ontkennen een dergelijke uitlating te hebben gedaan. Zij geven aan dat zij de heer Z. hebben medegedeeld dat zij even zouden afwachten of de getuige gehoord zou dienen te worden, totdat nader overleg was gevoerd met het openbaar ministerie.
Van belang daarbij is op te merken dat de heer Z. zowel aangever als verdachte was met betrekking tot de vechtpartij van 12 mei 2000. Immers mevrouw D. had aangifte van mishandeling gedaan tégen de heer Z.
Het openbaar ministerie heeft vervolgens besloten beide zaken (dus zowel de mishandeling van de heer Z. door anderen en de mishandeling van mevrouw D. door de heer Z.) te seponeren in verband met de aanwezigheid van schuld aan beide kanten en het feit dat een en ander in beperkte kring had plaatsgevonden.
Gezien het feit dat niet langer sprake was van strafrechtelijke vervolging van een van de partijen, is geoordeeld dat geen noodzaak bestond de minderjarige getuige te belasten met een getuigenverhoor.
Met betrekking tot het verwijt van de heer Z. dat M. van het bureau slachtofferhulp niet is gehoord, terwijl zij aanwezig zou zijn geweest bij een toezegging van de betrokken politiefunctionarissen om het overbuurmeisje te horen, merk ik het volgende op.
Na de afdoening van de klacht door de korpsbeheerder gaf de heer Z. aan dat M. aanwezig zou zijn geweest bij voormelde toezegging. Vervolgens heeft onze klachtencoördinator de heer H. contact opgenomen met het bureau slachtofferhulp. In het gesprek tussen de heer H. en het hoofd van het bureau slachtofferhulp kwam naar voren dat M. de gebeurtenissen met de heer Z. heeft besproken met het hoofd van bureau slachtofferhulp, en dat zij daarbij heeft aangegeven het standpunt van de politie te ondersteunen.
Gezien voorgaande ben ik van mening dat de klacht van de heer Z. zorgvuldig is onderzocht en dat de klacht op juiste wijze is afgedaan."
g. Reactie verzoeker
Verzoeker reageerde op 10 oktober 2001 telefonisch op het standpunt van de korpsbeheerder en op de door getuige M. en politieambtenaren S. en He. afgelegde verklaringen. Hij merkte op dat de politie hem pas na vijf dagen heeft verhoord. Hij vroeg zich af of dit een juiste gang van zaken was geweest, aangezien de over en weer gedane aangiften volgens hem op dat moment - na overleg tussen de politie en het openbaar ministerie - al waren geseponeerd. Verzoeker merkte op dat politieambtenaar S. er om die reden kennelijk belang bij had om op of na 18 mei 2000 geen getuige meer te horen. Ten slotte zei verzoeker dat hij destijds op het politiebureau een brief heeft afgegeven met daarin de naam en het adres van de getuige van zijn mishandeling. Desgevraagd zei verzoeker van deze brief geen afschrift te kunnen overleggen.
Achtergrond
Artikel 9, eerste lid, van de Klachtenregeling politiekorps Brabant-Noord:
"De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."