Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid de aangifte die zij op 15 augustus 2000 heeft gedaan van vernieling van haar auto en verlaten plaats ongeval op 15 augustus 2000 niet op zorgvuldige wijze heeft afgehandeld. Met name klaagt verzoekster erover dat een politieambtenaar:
- de bestuurder van de andere betrokken personenauto op 16 augustus 2000 heeft geïnformeerd over de aangifte van verzoekster, maar hem pas op 21 augustus 2000 heeft gehoord met betrekking tot de aanrijding;
- de aangifte niet aan een collega heeft overgedragen, nu deze ambtenaar gedurende het onderzoek vier dagen verlof had opgenomen;
- aan de aangifte een lage prioriteit heeft toegekend;
- aan de getuigenverklaring van de zus van verzoekster, die ten tijde van de aanrijding bij verzoekster in de auto zat, geen waarde heeft gehecht, vanwege het bestaan van een familieband;
- de schade aan verzoeksters personenauto onzorgvuldig heeft beoordeeld door aan de bestudering hiervan slechts vijf minuten te besteden en hierbij een liniaal te gebruiken;
- het schadebeeld onjuist heeft opgenomen in de registratieset;
- heeft geweigerd een vergelijkend schadeonderzoek met beide betrokken voertuigen te laten verrichten door een schade-expert.
Voorts klaagt verzoekster over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid bij brief van 2 februari 2001 haar klacht heeft afgewezen. Met name klaagt zij erover dat de afwijzing van haar klacht onvoldoende duidelijk is gemotiveerd.
Beoordeling
I. Algemeen
Verzoekster heeft op 15 augustus 2000 aangifte gedaan van vernieling van haar auto en verlaten plaats ongeval bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid. Een medeweggebruiker was die middag op de snelweg met de voorbumper van zijn personenauto tegen de achterbumper van verzoeksters personenauto aangereden. Op 22 augustus 2000 heeft verzoekster een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid over de wijze waarop de betrokken ambtenaren de aangifte hadden afgehandeld.
II. Met betrekking tot het informeren en horen van verzoeksters wederpartij
1. Verzoekster klaagt erover dat de ambtenaar bij wie zij op 15 augustus 2000 aangifte heeft gedaan, mevrouw R., haar wederpartij op 16 augustus 2000 op de hoogte heeft gesteld van de aangifte, maar hem pas op 21 augustus 2000 heeft gehoord. Hierdoor heeft haar wederpartij zes dagen de gelegenheid gehad om eventuele sporen in zijn bloed en aan de voorzijde van de auto te laten verdwijnen, aldus verzoekster.
2.1. In zijn schriftelijke reactie van 5 november 2001 op de klacht heeft de korpsbeheerder verwezen naar zijn standpunt ten aanzien van dit klachtonderdeel in de informele klachtprocedure van het korps. Bij brief van 2 februari 2001 heeft de korpsbeheerder verzoekster laten weten het oordeel van de adviescommissie over te nemen en verzoeksters klacht niet gegrond te achten. De adviescommissie had ten aanzien van dit klachtonderdeel geoordeeld dat de betrokken ambtenaar niet onbehoorlijk had opgetreden. Dit baseerde de adviescommissie op het feit dat er geringe schade aan de auto van verzoekster was, op het feit dat de betrokken ambtenaar overleg had gepleegd met de parketsecretaris, op het verkeersgedrag van beide partijen voorafgaand aan de aanrijding, en op het feit dat aanrijdingen ingevolge het vastgestelde beleid kennelijk niet de hoogste prioriteit hebben en daarbij mede gelet op het voor de betrokken ambtenaar vastgestelde dienstrooster.
2.2. Daarnaast heeft de korpsbeheerder verwezen naar het bij zijn reactie gevoegde standpunt van de chef van de basiseenheid Heerlen-Zuid van 25 september 2001. Hieruit is gebleken dat de betrokken ambtenaar op 15 augustus 2001 het kenteken van het voertuig van de tegenpartij heeft nagetrokken. Op 16 augustus 2001 heeft zij contact op kunnen nemen met verzoeksters wederpartij. Op dat moment was er geen sprake meer van ontdekking op heterdaad, zodat niet kon worden overgegaan tot aanhouding en heeft de betrokken ambtenaar een afspraak gemaakt met de andere bestuurder om op een voor beiden geschikt moment langs te komen voor verhoor. In verband met het dienstrooster van de betrokken ambtenaar werd deze afspraak gepland op 21 augustus 2001. Bij het maken van deze afspraak heeft de betrokken ambtenaar verzoeksters wederpartij geïnformeerd over de reden waarom zij hem een verhoor wilde afnemen, hetgeen gebruikelijk is.
2.3. De betrokken ambtenaar heeft op 27 september 2001 op de klacht gereageerd. Zij heeft in haar brief aangegeven, dat zij de wederpartij van verzoekster pas op 21 augustus 2001 heeft gehoord, omdat zij dit gesprek gelet op haar dienstrooster en andere verplichtingen niet eerder kon inplannen. Zij heeft in haar verklaring benadrukt dat zij tijdens het onderzoek geen verlof heeft opgenomen, maar dat zij conform de Arbeidsomstandighedenwet een aantal vrije dagen had.
In haar nadere verklaring van 5 september 2002 heeft zij aangegeven dat zij op 15 augustus 2000, nadat verzoekster rond 16:00 uur het bureau had verlaten, de leasemaatschappij heeft gebeld om de persoonsgegevens van de wederpartij van verzoekster te achterhalen. De leasemaatschappij heeft haar een telefoonnummer verstrekt van het bedrijf dat de auto leaste. Dit bleek een nummer van een filiaal van het bedrijf te zijn, welk filiaal op dat moment reeds was gesloten. Pas de volgende dag heeft zij rond 18:00 uur contact kunnen opnemen met verzoeksters wederpartij. Aangezien deze wederpartij zich op dat moment in Venlo bevond en de ambtenaar het politiebureau in Heerlen om 18:45 uur moest verlaten om dienst te doen op locatie, kon die dag geen verhoor meer plaatsvinden en heeft zij een afspraak gemaakt voor 21 augustus 2000.
3. De Nationale ombudsman merkt ten aanzien van dit klachtonderdeel het volgende op.
Uit het onderzoek is gebleken dat de reden waarom de wederpartij van verzoekster niet op 16 augustus 2000 op het bureau kon verschijnen lag in een gebrek aan tijd. Het was voor de bestuurder niet mogelijk om vanuit Venlo op het bureau te Heerlen te verschijnen en een verklaring af te leggen voordat de betrokken ambtenaar in verband met werkzaamheden elders het bureau zou hebben verlaten. Weliswaar is niet duidelijk om welke reden de betrokken ambtenaar de andere bestuurder die dag niet al op een eerder tijdstip heeft gebeld om een afspraak te maken, zodat het voor de wederpartij wellicht mogelijk was geweest die dag op het bureau te verschijnen voor het verhoor, doch nu de betrokken ambtenaar wel direct de dag volgend op de aanrijding de identiteit van de bestuurder heeft getraceerd, acht de Nationale ombudsman dit tijdsverloop niet onredelijk lang.
Daarnaast is het van belang dat er in dit geval geen sprake meer was van ontdekking op heterdaad en dat de betrokken ambtenaar de andere bestuurder niet kon dwingen naar het bureau te komen, aangezien de wet ten aanzien van verlaten plaats ongeval aanhouding buiten heterdaad niet toestaat (zie Achtergrond, onder 3.). Medewerking van de wederpartij aan het opsporingsonderzoek is alleen mogelijk op basis van vrijwilligheid.
De wederpartij van verzoekster heeft vrijwillig meegewerkt aan het onderzoek door met de betrokken ambtenaar een afspraak te maken om op 21 augustus 2000 op het bureau langs te komen voor verhoor, hetgeen tot gevolg had dat tussen het moment van aanrijding en het verhoor van de verdachte een periode van zes dagen zat. Gelet op de op het eerste gezicht geringe schade aan de auto, het dienstrooster van de ambtenaar en de prioriteit die het politiekorps stelt ten aanzien van aanrijdingen, acht de Nationale ombudsman ook dit tijdsverloop niet onredelijk lang.
Het was overigens juist dat de betrokken ambtenaar bij het maken van deze afspraak de wederpartij van verzoekster direct heeft meegedeeld waarvan hij werd verdacht, en hem aldus heeft duidelijk gemaakt in welk kader zij haar verzoek deed.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Met betrekking tot het overdragen van de aangifte aan een collega
1. Verzoekster klaagt er tevens over dat de ambtenaar bij wie zij aangifte had gedaan het onderzoek daarnaar niet heeft overgedragen aan een collega, nu zij een aantal vrije dagen in het vooruitzicht had. Hierdoor is het onderzoek vier dagen stil komen te liggen en heeft verzoeksters wederpartij daarvan profijt kunnen hebben.
2.1. De korpsbeheerder heeft in zijn schriftelijke reactie van 5 november 2001 de klacht niet gegrond geacht en verwezen naar het standpunt van de chef van de basiseenheid Heerlen-Zuid van 25 september 2001 hierover. Deze heeft aangegeven dat het niet gebruikelijk is dat dergelijke zaken aan collega's worden overgedragen. Daarbij verwees hij naar hetgeen hij reeds ten aanzien van het eerste klachtonderdeel had opgemerkt.
2.2. De betrokken ambtenaar heeft in haar reactie van 27 september 2001 eveneens aangegeven dat het niet gebruikelijk is zo'n zaak aan een andere collega over te dragen, dit ook mede gelet op het feit dat zij reeds met verzoeksters wederpartij had gesproken.
3. Gelet op de korte tijdspanne dat de betrokken ambtenaar niet aanwezig zou zijn, en het feit dat zij reeds contact had gelegd met de verdachte, acht de Nationale ombudsman het niet onjuist dat de ambtenaar het onderzoek naar de aanrijding niet heeft overgedragen aan een collega. Hierbij neemt de Nationale ombudsman ook in overweging hetgeen hij hiervoor (onder II.3.) heeft opgemerkt over de geleden schade en het stellen van prioriteiten binnen het korps.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
IV. Met betrekking tot het stellen van prioriteit aan de aangifte
1. Verzoekster klaagt er voorts over dat de politie aan haar aangifte van "verlaten plaats ongeval" een lage prioriteit heeft toegekend.
2.1. De korpsbeheerder heeft dit klachtonderdeel niet gegrond geacht en verwezen naar het standpunt van zijn chef van de basiseenheid Heerlen-Zuid. Deze heeft verklaard dat de aangifte volgens de normale procedure is afgehandeld. Gelet op de wijze waarop de betrokken ambtenaar de zaak had aangepakt, heeft zij hieraan geen lagere prioriteit toegekend, aldus de chef.
2.2. De betrokken ambtenaar heeft in haar reactie op de klacht nog aangegeven dat zij aan de aangifte geen lage prioriteit heeft gegeven. Zij heeft gesteld dat als zij dat gedaan zou hebben, zij de aangifte zou hebben doorgezonden naar basiseenheid Heerlen-Noord, omdat de aanrijding in dat gebied had plaatsgevonden. Bovendien had zij de dag volgend op de aanrijding al contact opgenomen met de parketsecretaris van de afdeling verkeerszaken van het arrondissementsparket Maastricht om de aangifte te bespreken.
3. Eén van de taken van de politie betreft het instellen van een opsporingsonderzoek naar aanleiding van een aangifte van een strafbaar feit. De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren zijn echter niet onbeperkt. De politie dient bij haar optreden dan ook prioriteiten te stellen.
In dit geval is niet gebleken dat de politie onvoldoende prioriteit heeft gesteld aan de afhandeling van verzoeksters aangifte. Immers, de betrokken ambtenaar heeft op de dag van de aangifte verzoekster gehoord en de bestuurder van de andere personenauto getracht te achterhalen. Met deze bestuurder heeft zij de volgende dag gesproken en met hem de afspraak gemaakt een aantal dagen later langs te komen voor verhoor. Tevens heeft zij op deze dag contact opgenomen met de parketsecretaris van het arrondissementsparket Maastricht om de zaak te bespreken. In overleg met hem heeft de betrokken ambtenaar, gelet op de omstandigheden waaronder de aanrijding had plaatsgevonden, besloten proces-verbaal op te maken en de zaak voor te leggen aan de officier van justitie. Daarnaast heeft een collega van de betrokken ambtenaar van de zuster van verzoekster een getuigenverklaring afgenomen op de dag van de aanrijding.
Al met al is er geen reden te oordelen dat de politie in haar optreden is tekortgeschoten en onvoldoende prioriteit aan deze zaak heeft gegeven. Het feit dat tussen het moment van de aangifte en het verhoren van de andere bestuurder zes dagen tijdsverschil zit, hetgeen verzoekster wellicht onbevredigend vindt, doet hieraan niet af.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.
V. Met betrekking tot de getuigenverklaring
1. Verzoekster klaagt er vervolgens over dat de politie geen waarde heeft gehecht aan de verklaring van haar zuster, die ten tijde van de aanrijding bij verzoekster in de auto zat.
2.1. De korpsbeheerder heeft dit klachtonderdeel eveneens niet gegrond geacht. Hierbij heeft hij verwezen naar hetgeen de chef van basiseenheid Heerlen-Zuid heeft opgemerkt. Deze heeft in zijn schriftelijke reactie aangegeven dat de zuster van verzoekster een verklaring heeft afgelegd waarvan een proces-verbaal is opgemaakt.
2.2. De betrokken ambtenaar heeft in haar verklaring aangegeven dat de zuster van verzoekster wel degelijk serieus is gehoord, maar dat zij verzoekster wel heeft meegedeeld dat "één getuige geen getuige is".
3. Het beginsel dat "één getuige geen getuige is", is in artikel 342, derde lid van het Wetboek van Strafvordering opgenomen (zie Achtergrond, onder 4.). Dit beginsel houdt in dat de rechter een bewezenverklaring nooit slechts op één getuigenverklaring kan baseren. Met andere woorden, er moet meer dan één bron zijn waarvan de rechter bij de beoordeling van het ten laste gelegde gebruik kan maken.
Getuigen zijn personen die feitelijke informatie kunnen verstrekken omtrent het strafbare feit. In dit geval was verzoekster aangever van het strafbare feit. Daarnaast heeft verzoeksters zuster een getuigenverklaring afgelegd. Op basis van deze bronnen en eventueel technisch bewijs baseert de rechter, indien de zaak voor de rechter wordt gebracht, zijn beslissing. Het is aan de rechter om een oordeel te vellen over de deugdelijkheid en geloofwaardigheid van de aangereikte bewijsstukken.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat het niet aan de politieambtenaar is om bij het opnemen van de aangifte en de getuigenverklaring reeds een waardeoordeel te geven over eventueel door de rechter in de toekomst te nemen beslissingen. Door dit wel te doen heeft de betrokken ambtenaar niet de vereiste professionaliteit getoond die van een politieambtenaar bij het uitoefenen van de politietaak mag worden verwacht.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
VI. Met betrekking tot het vaststellen en registreren van de schade
1. Verzoekster klaagt er eveneens over dat betrokken ambtenaar R. de schade aan haar auto onzorgvuldig heeft beoordeeld. Volgens verzoekster heeft de politieambtenaar de auto slechts gedurende vijf minuten bestudeerd en heeft zij daarbij een liniaal gebruikt. Tevens klaagt verzoekster erover dat de schade niet juist is weergegeven in de van de aanrijding opgemaakte registratieset. Zij stelt dat de ambtenaar in de registratieset onder "beknopte omschrijving van het ongeval", hetgeen in dit geval de aangifte van verzoekster omvat, heeft opgenomen: "achterzijde bumper geraakt licht krassen rechts boven de kentekenplaat, verder geen zichtbare schade", terwijl de werkelijke schade een deuk in de achterbumper betrof waardoor deze moest worden vervangen.
Voorts klaagt verzoekster erover dat de betrokken ambtenaar heeft geweigerd een vergelijkend schadeonderzoek te laten verrichten door een schade-expert.
2.1. De korpsbeheerder heeft deze klachtonderdelen niet gegrond geacht. Hij heeft hierbij verwezen naar hetgeen de chef van basiseenheid Heerlen-Zuid hierover heeft opgemerkt in zijn brief van 25 september 2001. Deze heeft gesteld dat de schade zeker niet onzorgvuldig is beoordeeld. Sterker nog, zo heeft hij aangegeven, mevrouw R. heeft de assistentie van collega G. ingeroepen, die enkele jaren als verkeersspecialist werkzaam is geweest. Tevens heeft hij meegedeeld dat de ambtenaar op basis van de aanwezige en niet aanwezige sporen heeft besloten niet over te gaan tot het gelijktijdig schouwen van beide auto's.
Ten aanzien van het opnemen van de schade in de registratieset heeft hij opgemerkt dat het weergeven van de schade op dit registratieformulier te allen tijde een eerste inschatting is.
Over het inschakelen van een schade-expert heeft de chef bericht dat het verrichten van een onderzoek door een expert een civielrechtelijke aangelegenheid is, en dat de ambtenaar verzoekster heeft gewezen op de mogelijkheid zo'n onderzoek te laten verrichten.
2.2. Politieambtenaar R. heeft op 11 september 2000 verklaard dat zij het voertuig van verzoekster zowel op 15 augustus als op 21 augustus 2000 heeft onderzocht op schade. Op 15 augustus 2000 was haar gebleken dat de auto was beschadigd aan de achterbumper. Op 21 augustus 2000 heeft zij hierbij de hulp ingeroepen van twee collega's, de heren S. en G. In haar verklaring heeft mevrouw R. niets opgemerkt over de bij de tweede schouw geconstateerde schade. Wel blijkt eruit dat zij verzoekster heeft aangeraden om via haar verzekeringsmaatschappij een schade-expert naar de auto's te laten kijken om zo een onpartijdig onderzoek te krijgen.
Uit het relaas van onderzoek van 24 september 2000, dat mevrouw R. met haar collega S. heeft opgesteld, is gebleken dat zij op 15 augustus 2000 de schade aan de auto van verzoekster heeft bekeken en dat haar collega S. deze auto op 21 augustus 2000 aan een onderzoek heeft onderworpen. In het relaas staat dat de verbalisanten hebben geconstateerd dat de achterbumper was ontzet en dat de laklaag plaatselijk gebarsten was. In de bumper van verzoeksters auto was een indruk van mogelijk een andere bumper zichtbaar, aldus de ambtenaren. De schade in de achterbumper was gelegen tussen de 40 en 63 centimeter. Uit het relaas blijkt niet op welke datum deze schade is geconstateerd.
Daarnaast is in het advies van de Commissie voor politieklachten van 31 januari 2001 te lezen dat ambtenaar R. heeft verklaard dat zij op 21 augustus 2000 met haar collega G. de auto van verzoekster nogmaals heeft onderzocht op sporen van schade. Mevrouw R. had, volgens deze verklaring, op 15 augustus 2000 schade aan de achterbumper van verzoekster vastgesteld. Bij de tweede schouw van de auto van verzoekster is mevrouw R. met haar collega, na ook de auto van de wederpartij te hebben bekeken, tot de conclusie gekomen dat niet kon worden vastgesteld dat beide auto's elkaar hadden geraakt. In het advies valt eveneens te lezen dat mevrouw R. verzoekster heeft geadviseerd via haar verzekeringsmaatschappij een expert naar de auto's te laten kijken.
Uit haar verklaring van 27 september 2001 blijkt dat mevrouw R. van mening is dat de schade niet onzorgvuldig is bestudeerd, dat zij daarbij hulp heeft gehad van collega's G. en S., en dat de politie niet met een liniaal maar met een rolmaat werkt om schade te beoordelen. Ook heeft ze aangegeven dat zij niet heeft geweigerd om de schade door een expert te laten bekijken, maar dat zij verzoekster heeft duidelijk gemaakt dat dit werk is dat door verzekeringsmaatschappijen moet worden geregeld.
Ambtenaar R. heeft op 5 september 2002 in een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman nog verklaard dat zij zich de details van de afhandeling van de aangifte niet meer precies kan herinneren, aangezien het zich twee jaar geleden heeft afgespeeld. Zij heeft aangegeven dat zij de auto van verzoekster de eerste keer met een collega heeft bekeken en dat zij toen een kras rechts boven de kentekenplaat hadden geconstateerd. Ten tijde van de tweede schouw was inmiddels bekend dat een externe expert een deuk in de bumper had geconstateerd. Bij beide schouwen was verzoekster aanwezig. Of R. bij het bestuderen van de schade een rolmaat had gebruikt, kon zij zich niet meer herinneren.
2.3. Politieambtenaar G. heeft in zijn verklaring van 18 september 2001 aangegeven dat hij collega R. heeft bijgestaan bij het bepalen van het schadebeeld aan de auto van verzoeksters wederpartij. Mevrouw R. had hem benaderd vanwege het feit dat hij werkzaam was geweest als medewerker van het Bureau Verkeersongevallenbehandeling bij de gemeentepolitie Heerlen. In zijn verklaring heeft hij opgemerkt dat hij de auto van verzoeksters wederpartij minutieus heeft onderzocht en dat hij in het geheel geen kras-, veeg- en/of deuksporen heeft aangetroffen die herleidbaar waren tot deze aanrijding. De heer G. heeft in zijn verklaring niet aangegeven dat hij ook de auto van verzoekster heeft onderzocht op mogelijke schade.
2.4. Politieambtenaar S. heeft in zijn verklaring van 1 oktober 2001 aangegeven dat zijn collega R. hem had gevraagd te assisteren in deze zaak, omdat hij gedurende 11 jaar bij de ongevallendienst had gewerkt. Hij heeft toen ook gesproken met verzoekster. De ambtenaar heeft in deze verklaring niets opgemerkt over de schade.
3.1. Het is een taak van de politie om de toedracht van een aanrijding aan de hand van de beschikbare informatie te reconstrueren en deze onder meer op te nemen in een registratieset. De geconstateerde schade aan de auto als gevolg van de aanrijding, dient eveneens in deze registratieset te worden vermeld. Zowel bij het constateren van de feiten als het registreren hiervan behoort een politieambtenaar zorgvuldig te werk te gaan. Hierbij moet echter niet uit het oog worden verloren dat het in het algemeen een politieambtenaar ontbreekt aan expertise op het gebied van schadeherstel. Bij het vastleggen van de aangetroffen schade kan de ambtenaar dan ook volstaan met een omschrijving in algemene bewoordingen.
3.2. Een registratieset is van belang voor de civielrechtelijke afwikkeling van een verkeersongeval (zie Achtergrond, onder 1.). Daarom behoren op dat formulier alle gegevens te worden vermeld die van belang zijn voor de vaststelling van de schuld aan de aanrijding. Het moet daarbij gaan om geconstateerde feiten. Eventuele conclusies moeten zijn gebaseerd op vaststaande feiten of op de bijzondere wetenschap van degene die het formulier invult. Wanneer onvoldoende vaststaat wie schuldig is aan de aanrijding, verdient het de aanbeveling dat in de registratieset de lezingen van elk der partijen (kort) wordt weergegeven.
3.3. In geval van aangifte van verlaten plaats ongeval (zie Achtergrond, onder 2.1.), zal de politie doorgaans niet alle bij de aanrijding betrokken voertuigen op de plaats van het delict aantreffen. In zo'n geval dient de politie extra inspanningen te verrichten om de verdachte te kunnen achterhalen. Hierbij moet, voor zover mogelijk, sporenonderzoek op de plaats van het delict en aan de betrokken voertuigen worden verricht. Bij dit laatste kan worden gedacht aan een reconstructie waarbij de bij het ongeval betrokken voertuigen gelijktijdig worden onderzocht. Voorts dient te worden gezocht naar getuigen.
4. Ondanks het feit dat diverse verklaringen elkaar tegenspreken op het punt van assistentie verlenen bij het schouwen van de auto van verzoekster, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat politieambtenaar R. op 15 augustus 2000 de auto van verzoekster alleen heeft geschouwd en dat zij bij de tweede schouw van deze auto op 21 augustus 2000 de expertise van collega S. heeft ingeroepen. De Nationale ombudsman acht het eveneens aannemelijk dat mevrouw R. de auto van de wederpartij van verzoekster op 21 augustus 2000 samen met haar collega G. heeft onderzocht op mogelijke schade.
5.1. Zoals hierboven (onder VI.3.1 tot en met 3.3.) opgemerkt acht de Nationale ombudsman het een vereiste van zorgvuldigheid dat een politieambtenaar bij het beoordelen van schade aan een auto na verlaten plaats ongeval, zorgvuldig onderzoek pleegt.
In dit geval heeft politieambtenaar R. de auto van verzoekster in eerste instantie zelfstandig bestudeerd op sporen van schade. Mevrouw R. heeft vervolgens met beide partijen een afspraak gemaakt om een aantal dagen later op het bureau te verschijnen. Zij heeft verzoekster en haar wederpartij niet op hetzelfde tijdstip uitgenodigd. Bij het (nogmaals) bekijken van beide auto's heeft de politieambtenaar de hulp ingeroepen van twee collega's die in het verleden ervaring hadden opgedaan op het gebied van autoschade. De Nationale ombudsman kan politieambtenaar R. volgen in haar beslissing de ervaring van haar collega's te benutten om zo een goed beeld van de schade te verkrijgen. Echter, de Nationale ombudsman kan zich niet vinden in de beslissing van mevrouw R. om de auto's van beide bij de aanrijding betrokken auto's niet gelijktijdig aan een schouw te onderwerpen, terwijl dit wel tot de mogelijkheden behoorde. Door dit na te laten zijn de feiten over de toedracht onvoldoende onderzocht. Dit onderzoek was noodzakelijk om te kunnen beoordelen of in de onderhavig zaak wel of niet sprake is geweest van "verlaten plaats ongeval". De politie is daarmee te kort geschoten in de van haar te verwachten zorgvuldigheid.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.
De Nationale ombudsman merkt daarnaast op dat hij de door verzoekster gestelde vijf minuten die aan het uitwendig schouwen van een voertuig zijn besteed, en wat niet door de betrokken ambtenaren is weersproken, voldoende acht. Dat de betrokken ambtenaren hierbij gebruik hebben gemaakt van een meetinstrument, acht de Nationale ombudsman juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
5.2. Ten aanzien van het omschrijven van de schade in de registratieset merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij bij het registreren van de aangetroffen schade zorgvuldig te werk gaat. De Nationale ombudsman stelt zich echter op het standpunt dat een politieambtenaar bij het vastleggen van deze schade in de registratieset mag volstaan met een omschrijving in algemene bewoordingen.
In dit geval heeft de ambtenaar in de registratieset onder het kopje schade aangegeven: "materiële schade: midden achter; achterzijde bumperschade hoogte tussen de 40/63 centimeter". In verzoeksters aangifte, zoals onder beknopte omschrijving in de registratieset is opgenomen, staat "achterzijde bumper geraakt licht krassen rechts boven de kentekenplaat, verder geen zichtbare schade". Volgens verzoekster zelf betreft de schade een deuk in de achterbumper aan de linkerzijde van de kentekenplaat. De omschrijving in de registratieset onder schade omvat de meer gespecificeerde opmerking van verzoekster ten aanzien van de schade, en is hiermee gelet op het bovenstaande niet onjuist.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
Overigens merkt de Nationale ombudsman op dat de diverse stukken waarin de betrokken ambtenaren melding maken van de geconstateerde schade, waaronder het relaas van onderzoek en de registratieset, aan duidelijkheid te wensen overlaten ten aanzien van op welk moment welke precieze schade is geconstateerd. Dit is niet zorgvuldig.
5.3. Ten aanzien van het laten verrichten van een vergelijkend schadeonderzoek door een schade-expert merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Bij verkeersongevallen waarbij meer dan zeer lichte schade is veroorzaakt, dient de politie een registratieset op te maken. Het onderzoek door de politie is in deze gevallen niet uitgebreid, omdat de afwikkeling van de aanrijding in de regel civielrechtelijk, via de verzekeringsmaatschappijen van betrokkenen, plaatsvindt. Een diepgaand onderzoek naar zogenaamde stille getuigen vindt dan niet plaats (zie Achtergrond, onder 1.).
Gelet op de aard van het ongeval heeft de politieambtenaar in dit geval een registratieset opgemaakt. Zij mocht er redelijkerwijs van uitgaan dat de verzekeringsmaatschappijen van de betrokken partijen de civielrechtelijke zijde van de aanrijding zouden afhandelen en daarbij, indien gewenst, een schade-expert zouden inschakelen. De Nationale ombudsman acht het juist dat mevrouw R. verzoekster op deze gebruikelijke gang van zaken heeft gewezen en heeft aangegeven dat hier geen taak lag voor de politie.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
VII. Met betrekking tot de interne klachtbehandeling
1. Ten slotte klaagt verzoekster over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid bij brief van 2 februari 2001 haar klacht in de interne klachtprocedure niet gegrond heeft verklaard. Met name klaagt zij erover dat de korpsbeheerder de afwijzing niet voldoende duidelijk heeft gemotiveerd.
2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie van 5 november 2001 op de klacht aangegeven dat de Commissie voor politieklachten zich aan de hand van de feiten zoals die door verzoekster, de betrokken ambtenaar R. en haar chef zijn verwoord in het klachtdossier, een beeld heeft getracht te vormen van het onderhavige voorval. Volgens de korpsbeheerder heeft verzoekster ingestemd met de klachtonderdelen zoals de klachtbehandelaar die heeft benoemd, welke door de klachtencommissie onverkort zijn overgenomen. Vervolgens heeft de commissie aan de drie klachtonderdelen voldoende gemotiveerd aandacht besteed, aldus de korpsbeheerder.
3.1. Een van de vereisten van een behoorlijke klachtbehandeling is dat het oordeel over de onderzochte gedraging wordt gemotiveerd. Deze motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn en dient de te nemen beslissing te kunnen dragen. Dit betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.
Verder brengt het vereiste van zorgvuldigheid met zich mee dat op alle klachtonderdelen wordt ingegaan, en dat bij toetsing aan regelgeving wordt aangegeven op welke regelgeving wordt gedoeld en hoe deze regelgeving luidt.
3.2. De Commissie voor politieklachten heeft op 31 januari 2001 een advies uitgebracht aan de korpsbeheerder over de klacht van verzoekster. Hierin heeft de commissie de standpunten van alle betrokken partijen verwoord. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de commissie in haar advies een aantal feiten niet juist heeft weergegeven. Zo heeft de commissie opgenomen dat ambtenaar R. zowel van verzoekster als haar zuster een verklaring heeft afgenomen. Echter, verzoeksters zuster heeft haar verklaring ten overstaan van een andere ambtenaar afgelegd. Daarnaast heeft de commissie de namen van de ambtenaren die mevrouw R. hebben geassisteerd bij het schouwen van de auto's verwisseld (zie ook onder VI.4.), en bij de overwegingen onder 2. vermeld dat ambtenaar R. slechts de hulp van één collega heeft ingeroepen. Dit is niet zorgvuldig.
Op basis van de verschafte informatie heeft de adviescommissie een drietal klachtonderdelen vastgesteld. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken of deze klachtonderdelen in samenspraak met verzoekster zijn vastgesteld, zoals de korpsbeheerder in zijn brief van 5 november 2001 heeft aangegeven. De adviescommissie is in haar oordeel op deze drie klachtonderdelen ingegaan.
De eerste klacht van verzoekster is dat haar wederpartij pas zes dagen na de aanrijding is verhoord. De commissie heeft deze klacht trachten te weerleggen met een vijftal argumenten (zie Bevindingen, onder A.9.). Echter, niet alle door de commissie genoemde argumenten zijn afdoende om de tijdsduur te verklaren, zoals het feit dat de betrokken ambtenaar de parketsecretaris heeft geraadpleegd en het gedrag van beide partijen voorafgaand aan de aanrijding. Hoewel de Nationale ombudsman het begrijpelijk acht dat de commissie deze argumenten noemt om tot een oordeel te komen dat de betrokken ambtenaar niet onbehoorlijk heeft opgetreden, zijn zij voor de klacht niet ter zake doende. Het argument dat bedoelde aanrijding voor het korps kennelijk niet de hoogste prioriteit had ingevolge het vastgestelde beleid, is in deze wel relevant, echter niet voldoende onderbouwd. Uit het advies blijkt niet wat dit beleid inhoudt. Dit is niet volledig.
Ten aanzien van de twee overige klachtonderdelen heeft de commissie haar beoordeling voldoende gemotiveerd verwoord.
Daarnaast blijkt uit de stukken van de klachtencommissie echter dat verzoekster ook heeft geklaagd over het niet 'meetellen' van de getuigenverklaring van haar zuster als bewijs. Hierover heeft de adviescommissie zich in haar oordeel niet uitgelaten. Dit is niet juist.
De adviescommissie heeft haar oordeel over de klacht niet conform de norm als onder VII.3.1. genoemd afgehandeld. De korpsbeheerder is daaraan voorbijgegaan en heeft in zijn oordeel over de klacht van verzoekster aangegeven dat hij de overwegingen en het oordeel van de adviescommissie overneemt. Daardoor is hem aan te rekenen dat de klachtbehandeling onvoldoende zorgvuldig is geweest.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), is niet gegrond, behalve wat betreft de klacht over de getuigenverklaring, het beoordelen van de schade en de interne klachtbehandeling; in zoverre is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 18 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te Heerlen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de betrokken ambtenaren en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster deed op 15 augustus 2000 aangifte van vernieling van haar auto en verlaten plaats ongeval bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid. Een medeweggebruiker had haar die middag op de snelweg aangereden, door met de voorbumper van zijn personenauto tegen de achterbumper van verzoeksters personenauto aan te rijden.
2. Een ambtenaar van het korps, mevrouw R., maakte van de aanrijding een registratieset op. In de registratieset van 22 augustus 2000 staat onder meer het volgende vermeld:
"Schade
Materiële schade : Midden achter;
achterzijde bumperschade hoogte tussen de 40/63 centimeter
Beknopte omschrijving ongeval
…Schade aan mijn auto: achterzijde bumper geraakt licht krassen rechts boven de kentekenplaat, verder geen zichtbare schade. (…)."
3. In het proces-verbaal, relaas van onderzoek, dat politieambtenaar R. met haar collega S. op 24 september 2000 opmaakte, staat onder meer het volgende opgemerkt:
"SCHADE SEAT PERSONENAUTO, KENTEKEN (…). (verzoeksters auto; Nationale ombudsman)
Op dinsdag 15 augustus 2000 heb ik, R., de schade aan de rode Seat personenauto vastgesteld. Ik, S., heb deze schade nogmaals bekeken op maandag 21 augustus 2000.
Wij, verbalisanten, zagen dat de achterbumper van de rode Seat ontzet was en dat de laklaag plaatselijk gebarsten was.
In de bumper was een indruk van mogelijk een andere bumper zichtbaar. De schade in de achterbumper van de Seat personenauto was gelegen tussen 40-63 cm."
4. Op 22 augustus 2000 diende verzoekster een klacht in bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid over de wijze waarop de ambtenaren die de aangifte hadden afgehandeld te werk waren gegaan. In deze brief schreef zij onder meer het volgende:
"Op dinsdag 15 januari j.l. werd mijn auto (Seat Arosa) rond 14.00 uur 's middags na enkele geïrriteerde situaties op de weg (autosnelweg Beek-Heerlen) ter hoogte van de afslag De Koumen op de linkerbaan van achteren met opzet aangereden door de bestuurder van de lease-auto met het kenteken (…).
De bestuurder van dit voertuig passeerde me vervolgens van rechts - een tweede aanrijding riskerend omdat ik inmiddels had aangegeven naar rechts naar de vluchtstrook te willen - en reed met zeer grote snelheid door in de richting Kerkrade.
(…)
De politie Heerlen (in de persoon van mevrouw R. en de heer S.) hebben zelfs geen poging ondernomen de twee voertuigen bij elkaar te krijgen om op een deskundige manier te bekijken of het voertuig van mijn tegenpartij mijn schade veroorzaakt kon hebben.
Ook op mijn dringend verzoek waren zij hiertoe niet bereid.
Zij hadden blijkbaar als deskundigen vastgesteld dat de auto van de "aanrijder" geen schade had (...), zodat het erop neerkomt dat ik als leugenaar wordt neergezet, die probeert oude schade (mijn auto is gloednieuw) onder de aansprakelijkheid te brengen van een onschuldige.
Waarbij ik graag nogmaals onder de aandacht wil brengen dat deze 'onschuldige' niet wist hoe snel hij weg moest komen (+ 160 km per uur).
Zijn aanwezigheid ontkent hij ook niet: waarom dan deze vluchtpoging?
Ik had hem duidelijk gemaakt naar de vluchtstrook te willen om een en ander uit te zoeken.
Door zijn spoorslags vertrek kon zijn gemoedstoestand en eventueel onder-invloed-zijn (zijn gedrag suggereerde sterk dat dit wel het geval was), niet gemeten worden, hetgeen gezien zijn agressief rijgedrag geen overbodige luxe zou zijn geweest.
Ik ben met mijn zus onmiddellijk naar het politiebureau aan de Welterlaan gereden, waar wij ook onmiddellijk uit elkaar gehaald werden voor onze verklaring. Een en ander omvatte nauwelijks 8 minuten.
De tegenpartij kreeg vervolgens 6 hele dagen de tijd (hij werd pas voor maandag 21 augustus verzocht zijn relaas bij de politie in Heerlen te komen doen) om eventuele sporen in zijn bloed rustig te laten verdwijnen en ook eventuele sporen aan de voorkant van zijn auto.
Dat de heer S. van de gemeentepolitie Heerlen vindt dat deze auto geen passende sporen vertoont -zonder grondige vergelijking met mijn auto- en ook niet bereid is op mijn kosten een dergelijk onderzoek te laten plaatsvinden door een onafhankelijk expert, acht ik een grove misvatting van zijn taak en dat wil ik hierbij ook graag geregistreerd zien.
Hetzelfde geldt overigens voor mevrouw R.
Wat houdt dit nu in?
·Mijn auto is minimaal zo beschadigd dat er een nieuwe bumper op moet en dan kan men pas zien of de carrosserie ontzet is.
· De genoemde politiefunctionarissen vertelden mij onomwonden dat de getuigenis van mijn bijrijder, mijn zus, van weinig of geen waarde is omdat ze mijn zus is: dat wij onverwijld naar het politiebureau zijn gereden en werkelijk nauwelijks tijd zouden hebben gehad -als we dat al gewild en gekund hadden onder deze omstandigheden- om onze verklaringen op elkaar af te stemmen, wordt niet gehonoreerd.
Ik heb zowel in het eerste als in het aanvullende rapport van mevrouw R. substantiële veranderingen moeten aanbrengen, omdat zij mijn relaas op papier bagatelliseerde.
Mijn uitspraak bijvoorbeeld dat de tegenpartij duidelijk minimaal geïrriteerd was, werd door haar omschreven als dat 'hij er wellicht zijn hoofd niet bij had…'
Het betrof hier het feit dat de tegenpartij na een gevaarlijke manoeuvre naar links, terwijl ik half naast hem zat, zo keihard remde dat de rook van de banden sloeg en het rubber duidelijk te ruiken was…
· De tegenpartij kreeg 6 dagen de kans zijn voertuig in orde te maken.
(…)
· Ik ben nu gedwongen (een) advertentie(s) te gaan plaatsen om getuigen te vinden van meer dan een week geleden (!!!) en ik zal dit ook doen, hoewel ook dit in mijn ogen tot de taak van de politie behoort: mijn aangifte hield in dat de tegenpartij niet per ongeluk, maar opzettelijk mijn auto geramd had.
Een dergelijke aangifte verdient toch zeker een echt onderzoek?
· Sinds het incident lijd ik onder zware hoofdpijnen en ben ik tot op het merg geraakt door het feit dat een andere weggebruiker zijn auto als een wapen tegen mij en mijn passagier gebruikt heeft.
Ik ervaar deze situatie als een wederzijds dreigen, waarbij de ene partij opeens gericht met een mes steekt! Mijn werk (ik ben computerdocent) lijdt hier aanmerkelijk onder.
· Ofschoon ik meende geen hulp van Slachtofferhulp nodig te hebben, zal ik hier zeker na mijn tweede gesprek met mevrouw R. en de heer S. gebruik van moeten maken: mijn machteloosheid en mijn gevoel van ernstig tekortschieten van die ambtenaren die me op dit moment daadwerkelijk hadden moeten bijstaan, belemmeren mijn functioneren in hoge mate.
· Ook na meervoudig dringend verzoek kreeg ik van mevrouw R. niet de naam- en adresgegevens van de tegenpartij: men blijft hem dus de gelegenheid geven alle sporen te verwijderen totdat het ooit tot een rechtszaak komt.
· Dat ik uiteindelijk mijn eigen schade zal moeten betalen, is nog het minste: mijn vertrouwen in MIJN VRIEND EN HELPER (hetgeen wel bleek uit mijn onmiddellijke aangifte) is tot een bizar minimum gedaald.
Conclusie
Ik deponeer hierbij bij u een officiële klacht over de ontoereikende handelwijze en de nalatigheid van mevrouw R. en de heer S. ten gevolge van mijn aangifte."
5. In het kader van de informele interne klachtbehandeling verklaarde betrokken ambtenaar R. op 11 september 2000 het volgende:
"Op dinsdag 15 augustus 2000 verscheen aan bureau Zuid mevrouw M. samen met haar zus mevrouw M. Mevrouw M. was hevig ontdaan over een gebeuren op de autoweg. Mevrouw M. en haar zus plaats laten nemen in de intake kamer alwaar zij na een kop koffie haar verhaal mocht doen. Uit haar verhaal bleek dat er op de autoweg tussen haar en een bestuurder van een voertuig voorzien van het kenteken (…) een aanrijding had plaatsgevonden. Dit was voortgevloeid uit gevaarlijk en hinderlijk rijgedrag van beide partijen. Na de aanrijding was de bestuurder gewoon doorgereden. Door mij, R., werd het voertuig van mevrouw M. bekeken waaruit bleek dat zij aan de achterzijde van haar bumper schade had.
Door mij, R., werd een aangifte van doorrijding naar aanrijding (verlaten plaats ongeval; N.o.) opgemaakt en ik heb mevrouw M. verteld dat in het proces-verbaal bij het voltooide onderzoek de gehele tenlastelegging zou worden bekeken. Na het opnemen van de aangifte en het opnemen van een getuigenverhoor van haar zus verlieten zij het bureau.
Ik, R., heb vervolgens via de RDW (Rijksdienst voor het Wegverkeer; N.o.) het kenteken opgevraagd. Hieruit bleek dat deze op naam stond van een leasemaatschappij. Na telefonisch contact met de leasemaatschappij kreeg (ik; N.o.) het adres van het bedrijf welke het voertuig in bezit had. Vervolgens heb ik contact opgenomen met dit bedrijf en kreeg ik een mobiel telefoonnummer van de bestuurder van de auto en zijn naam de heer B. Dit telefoonnummer bleek niet te kloppen.
Op 16 augustus 2000 heb ik wederom gebeld met het bedrijf om nu het goede nummer te verkrijgen. Dit werd mij ook gegeven. Vervolgens heb ik gebeld met de bestuurder van de andere auto. Hij verklaarde daar te hebben gereden en dat het klopte dat er onderweg problemen waren geweest. Hij ontkende tegen de auto van mevrouw te zijn opgereden.
Door mij, R., werd de man uitgenodigd voor verhoor op maandag 21 augustus 2000 om 16:00 uur. Deze afspraak werd gemaakt conform mijn dienstrooster. Ik, R., heb mevrouw M. uitgenodigd voor maandag 21 augustus om 18:00 uur om haar op de hoogte te houden over het vervolg van het onderzoek. Op 16 augustus omstreeks 13:35 uur heb ik telefonisch contact opgenomen met de heer Do., parketsecretaris van Justitie te Maastricht, afdeling verkeerszaken, om de zaak te bespreken. Op 21 augustus 2000 heb ik, R., samen met collega G. het voertuig van de heer B. bekeken. Wij konden beiden geen schade ontdekken aan het voertuig.
Ik, R., heb de heer B. vervolgens als verdachte gehoord en vervolgens deed de heer B. aangifte tegen mevrouw M. over gevaarlijk en hinderlijk rijgedrag.
Op 21 augustus omstreeks 18:00 uur verscheen mevrouw M. aan het bureau. Samen met collega S. heb ik wederom het voertuig van mevrouw M. bekeken, tevens heeft collega G. wederom meegekeken. Wij konden niet bevestigen dat beide voertuigen met elkaar in botsing waren gekomen daar het voertuig van de heer B. geen (zichtbare) schade had. Ik, R., heb mevrouw M. vervolgens de hele situatie en het vervolg uitgelegd, het niet aanwezig zijn van meerdere getuigen, volgens Justitie is een getuige niet genoeg zeker gezien de familieband, het niet aanwezig zijn van (zichtbare) schade aan het voertuig van de andere partij en het feit dat de heer B. aangifte tegen haar deed. Ik heb haar verteld dat zij eveneens als verdachte gehoord zal worden en dat vervolgens proces-verbaal zal worden opgemaakt en dat dit zal worden opgestuurd naar Justitie. Mevrouw M. was het hier niet mee eens en liep weg, nadat haar zus met haar had gesproken en zij wat gekalmeerd was werd zij alsnog gehoord. Zij vroeg om een tegenonderzoek en haar geadviseerd om dat via haar verzekering te regelen en een schade-expert naar de auto's te laten kijken om zo een onpartijdig oordeel te krijgen. Vervolgens heeft zij het bureau verlaten.
Proces-verbaal zal worden opgemaakt."
6. De chef van betrokken ambtenaar R., de heer Sw., schreef in zijn brief van 19 september 2000 aan het arrondissementsparket te Maastricht en de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Limburg-Zuid onder meer het volgende:
"Op 31 augustus 2000 heb ik de klacht van mevrouw M. ter behandeling ontvangen van zowel het arrondissementsparket te Maastricht (…), als de regionaal klachtencoördinator D. van de regiopolitie Limburg Zuid.
Inhoudelijk deponeert mevrouw M. zowel bij Justitie als politie dezelfde klacht, t.w.:
1. De tegenpartij werd pas 6 dagen na het gebeurde door de politie gehoord;
2. Er heeft geen deugdelijk onderzoek ter vaststelling van de schade plaatsgevonden;
3. De verklaring werd niet in eigen bewoording opgenomen waardoor de inhoud onjuist was, hetgeen aangeefster bij voorlezing moest corrigeren.
Op dinsdag 19 september 2000 om 14.00 uur heb ik met klaagster, mevrouw M., een gesprek gehad over de inhoud van haar klacht. Hieruit bleek mij:
1. dat de kern van de klacht van mevrouw M. is, dat de hoofdagent R. op dinsdag 15 augustus, dan wel woensdag 16 augustus 2000 de tegenpartij had moeten ontbieden aan het bureau teneinde deze zaak direct af te werken. Nu de hoofdagent R. betrokkene op 16 augustus heeft ontboden teneinde pas op 21 augustus 2000 met zijn auto aan het bureau te verschijnen, is mevrouw M. van mening dat betrokkene de kans heeft gekregen de schade (het bewijs) weg te maken. Dit is voor mevrouw M. niet acceptabel. Mijn uitleg ten aanzien van onze mogelijkheden en onmogelijkheden (zowel qua bedrijfsvoering als qua bevoegdheden) laten onverlet dat mevrouw M. van mening is dat de politie (hoofdagent R.) haar werk niet goed gedaan heeft. Dit is voor mevrouw M. onacceptabel;
2. dat klaagster betreffende het onderzoek naar de schade en de vaststelling hiervan vindt dat beide voertuigen aan bureau "gespiegeld" hadden moeten worden. Het gegeven dat 2 deskundige politiemensen afzonderlijk geconstateerd hebben dat dit geen zin had (er werd door hen geen enkele schade aan het voertuig van de tegenpartij vastgesteld) is voor klaagster geen acceptabel argument;
3. dat klaagster accepteert dat een opgenomen aangifte bij voorlezing vaker gecorrigeerd moet worden. Klaagster vindt de door verbalisant R. in concept gekozen tekst onaanvaardbaar gelet op haar relaas.
Klaagster heeft mij duidelijk laten weten met de gegeven uitleg geen genoegen te nemen. Zij volhardt in haar klacht.
Tijdens de afronding van het gesprek gaf mevrouw M. te kennen dat dit alles haar emotioneel zodanig beroerde, dat zij het gesprek onmiddellijk wenste te beëindigen.
Op 11 september 2000 heb ik de klacht besproken met verbalisant R. Haar relaas heeft verbalisant R. vastgelegd in bijgaande bijlage. Uit onze bedrijfsprocessensystemen is mij gebleken dat verbalisant R. inderdaad op 15 en 16 augustus 2000 onderzoek gedaan heeft zoals in haar relaas omschreven en dat ze dit onderzoek op 21 augustus 2000, na haar vrije dagen, heeft afgerond. Het proces-verbaal zal eind september 2000 worden ingezonden.
Ik ben van mening, dat verbalisant R. dit onderzoek de aandacht heeft gegeven die het, gelet op de aard en omstandigheden waaronder een en ander plaatsvond, verdient. Daarbij heeft verbalisant R. anderen op een juiste wijze geconsulteerd (ervaren collega's/parketsecretaris)."
7. Verzoekster reageerde op 21 september 2000 schriftelijk op het gesprek dat zij op 19 september 2000 met de heer Sw. had gevoerd, met de mededeling dat zij de klacht als niet behandeld beschouwde.
8. Nu een informele klachtprocedure geen voor beide partijen bevredigende oplossing bood, werd de klacht op 23 november 2000 voorgelegd aan de Commissie politieklachten van het regionale politiekorps Limburg-Zuid. De klachtencommissie adviseerde de korpsbeheerder bij brief van 31 januari 2001. In het advies stond onder meer:
"De commissie heeft zich over de klacht van mevrouw M. beraden in haar vergadering van 31 januari 2001.
Kort samengevat betreft de klacht van mevrouw M. (hierna klaagster) het volgende. Op dinsdagmiddag, 15 augustus 2000, werd haar auto op de autosnelweg Beek-Heerlen ter hoogte van de afslag De Koumen op de linkerrijbaan door een bestuurder van een auto met opzet van achteren aangereden waarna deze was doorgereden. Bedoelde autobestuurder had tevoren gezorgd voor enkele gevaarlijke verkeerssituaties op de autosnelweg. Na deze aanrijding was zij met haar zus, die als passagier getuige was van bedoelde aanrijding en het verkeersgedrag van die autobestuurder, naar het politiebureau Heerlen-Zuid gereden, alwaar zij ieder afzonderlijk hun verklaring aflegden bij de betrokken politieambtenaar. Als omschrijving van de schade aan haar auto werd door de betrokken politieambtenaar slechts vermeld "lichte krassen rechts boven de kentekenplaat; verder geen zichtbare schade". De werkelijke schade was echter een deuk links van de kentekenplaat waardoor de hele bumper van haar (gloednieuwe) auto vervangen moest worden. Ondanks haar dringend verzoek aan de betrokken politieambtenaar had zij niet de naam en de adresgegevens van bedoelde autobestuurder van haar gekregen. Bedoelde autobestuurder werd echter pas zes dagen later gehoord, namelijk op 21 augustus 2000. Hij had derhalve ruimschoots de tijd gehad om eventuele schade aan zijn auto te herstellen terwijl een mogelijk alcoholgebruik voorafgaand aan de aanrijding niet meer vast te stellen was. De betrokken politieambtenaar alsmede haar collega S. was van mening dat zijn auto geen passende sporen vertoonde, zonder dat een grondige vergelijking met haar auto had plaatsgevonden. Ook waren zij (politieambtenaren) niet bereid geweest, op haar kosten, een vergelijkend onderzoek te laten plaatsvinden door een onafhankelijk expert. Alhoewel zij (klaagster) aangifte had gedaan van een opzettelijke aanrijding gevolgd door doorrijden na aanrijding, kreeg haar aangifte geen hoge prioriteit terwijl de verklaring van haar zus niet meetelde. De betrokken politieambtenaar werd door haar chef zelfs berispt omdat zij teveel tijd aan haar aangifte besteed had, terwijl klaagster uit de stukken gebleken was dat de betrokken politieambtenaar midden in het onderzoek vier dagen verlof had opgenomen en deze aanrijding door geen collega was overgenomen. Haar (klaagster) verklaring werd door de betrokken politieambtenaar aanvankelijk niet in haar eigen bewoordingen opgenomen waardoor de inhoud naar haar mening onjuist was.
Op 8 december 2000 deelde klaagster desgevraagd telefonisch aan de secretaris mede dat de tekst zoals zij dat wilde, op papier is gezet door de betrokken politieambtenaar.
Door de betrokken politieambtenaar wordt onder meer gesteld dat klaagster op dinsdag 15 augustus 2000, hevig ontdaan, samen met haar zus, zich vervoegde aan het politiebureau Heerlen Zuid. Uit haar verhaal bleek dat er op de autoweg tussen haar en de bestuurder van een andere auto een aanrijding had plaatsgevonden.
Dit was voortgevloeid uit een gevaarlijk en hinderlijk rijgedrag van beide partijen. Na deze aanrijding was bedoelde autobestuurder gewoon doorgereden. Door haar (betrokken politieambtenaar) was, nadat zij schade had vastgesteld aan de bumper van bedoelde auto, proces-verbaal opgemaakt ter zake van doorrijden na aanrijding. Na het opnemen van deze aangifte van klaagster en de getuigenverklaring van haar zus hadden dezen het bureau verlaten. Vervolgens had zij (betrokken politieambtenaar) het kenteken van bedoelde auto opgevraagd. Deze auto bleek op naam te staan van een leasemaatschappij. Nadat zij had kunnen achterhalen wie de bestuurder van deze auto was, had zij getracht telefonisch contact met hem op te nemen. Het aan haar verstrekte telefoonnummer bleek echter niet juist te zijn. Op 16 augustus 2000 had zij wel het juiste telefoonnummer kunnen achterhalen en had zij telefonisch contact opgenomen met bedoelde bestuurder. De bestuurder bevestigde dat hij op die dag op de bedoelde autoweg gereden had en dat er onderweg met klaagster problemen waren geweest. Door hem werd echter ontkend dat hij tegen de auto van klaagster was gereden. Gelet op haar dienstrooster had zij (betrokken politieambtenaar) bedoelde autobestuurder uitgenodigd om op 21 augustus 2000 om 16.00 uur naar het politiebureau te komen. Klaagster had zij voor die dag uitgenodigd om 18.00 uur om haar op de hoogte te houden over het vervolg van het onderzoek. Op 16 augustus had zij in dezen nog telefonisch overleg gepleegd met de parketsecretaris, afdeling verkeerszaken. Op 21 augustus had zij vervolgens de auto van de betrokken autobestuurder samen met haar collega G. bekeken waarbij zij echter geen schade hadden vastgesteld. De betrokken autobestuurder die door haar als verdachte werd gehoord deed vervolgens aangifte tegen klaagster wegens gevaarlijk en hinderlijk rijgedrag. Nadat klaagster op die dag zich aan het bureau vervoegd had, had zij (betrokken politieambtenaar) en haar collega G. de auto van klaagster nogmaals bekeken. Daarbij waren zij niet tot de conclusie kunnen komen dat beide auto's met elkaar in botsing waren gekomen. Aan klaagster was vervolgens de hele situatie uitgelegd (ontbreken meerdere getuigen, familieband met haar zus, geen zichtbare schade aan auto tegenpartij etc.). Tevens werd haar medegedeeld dat zij zou worden gehoord als verdachte, gelet op de aangifte tegen haar door de betrokken autobestuurder, en dat het proces-verbaal zou worden gezonden naar de officier van justitie. Op haar (klaagster) verzoek om een tegenonderzoek werd haar geadviseerd dit via haar verzekeringsmaatschappij te regelen en een expert naar de auto's te laten kijken om zo een onpartijdig oordeel te krijgen.
De districtschef is van mening dat de betrokken politieambtenaar op een juiste manier heeft gehandeld en dat er door de klachtbehandelaar voldoende aandacht aan de klacht is geschonken.
De waarnemend korpschef is van mening dat de betrokken politieambtenaar gezien de omstandigheden naar behoren onderzoek heeft verricht. In de onderzoeksperiode was weliswaar een korte verlofperiode opgenomen maar direct daarna heeft zij het onderzoek afgerond en anderen daarbij geconsulteerd.
De commissie stelt de volgende klachtonderdelen vast.
1. De betrokken autobestuurder werd pas zes dagen na het voorval gehoord. Hij had daardoor de tijd om eventuele sporen/schade ongedaan te maken.
2. Er heeft geen deugdelijk onderzoek plaatsgevonden aan beide auto's.
3. De verklaring van klaagster werd niet in haar eigen bewoording opgenomen waardoor de inhoud onjuist was. Op aangeven van klaagster werd dit door de betrokken politieambtenaar gecorrigeerd.
Met betrekking tot voormelde klachtonderdelen overweegt de commissie het volgende;
1. Gelet op;
• de geringe schade aan de auto van klaagster die werd vastgesteld door zowel de betrokken politieambtenaar als haar collega,
• het feit dat de betrokken politieambtenaar omtrent de aangifte van klaagster overleg heeft gepleegd met de parketsecretaris,
• het verkeersgedrag van beide partijen voorafgaande aan bedoelde aanrijding, hetgeen klaagster aan de betrokken politieambtenaar had medegedeeld,
• het gegeven dat bedoelde aanrijding voor de politie kennelijk niet de hoogste prioriteit had ingevolge het vastgestelde beleid in deze en daarbij mede gelet op het voor haar vastgestelde dienstrooster, is de commissie van mening dat de betrokken politieambtenaar in de gegeven omstandigheden voldoende zorgvuldig en derhalve niet onbehoorlijk is opgetreden.
2. De betrokken politieambtenaar heeft niet volstaan met een eigen onderzoek voor wat betreft de vaststelling van de schade aan beide auto's. Zij heeft haar collega daarbij betrokken. Gezien het feit dat er geen zichtbare schade was aan de auto van de tegenpartij, kon de betrokken politieambtenaar (en haar collega) in alle redelijkheid tot de conclusie komen dat het zgn. spiegelen van beide auto's niet zinvol was. Het optreden van de betrokken politieambtenaar in deze acht de commissie derhalve niet onbehoorlijk.
3. Aangezien de betrokken politieambtenaar voldaan heeft aan het verzoek van klaagster om de door haar afgelegde verklaring in haar (klaagster) eigen bewoordingen op papier zetten kan er naar de mening van de commissie niet gesproken worden van een niet behoorlijk optreden van de betrokken politieambtenaar."
9. De korpsbeheerder liet verzoekster in zijn brief van 2 februari 2001 weten dat hij zich bij het standpunt van de klachtencommissie aansloot. In deze brief was onder meer het volgende te lezen:
"Op 22 augustus 2000 werd door u een klacht ingediend in verband met een optreden van een politieambtenaar te Heerlen in augustus 2000.
Aangezien een informele behandeling van uw klacht niet mogelijk is gebleken, heb ik gelet op het bepaalde in de 'Klachtenregeling Politie Limburg Zuid', uw klacht voorgelegd aan de commissie voor politieklachten.
Deze commissie kan een uitspraak doen dat de gedraging, voor zover zij heeft plaatsgevonden, al dan niet behoorlijk is geweest.
Een kopie van het advies van de commissie van 31 januari 2001, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs, voeg ik hierbij.
Ik heb besloten de overwegingen van de commissie over te nemen."
10. Bij brief van 9 februari 2001 deelde verzoekster de korpsbeheerder mee dat zij zich niet in zijn standpunt kon vinden. Zij schreef onder meer:
"U begrijpt dat ik was voorbereid op de cirkelredenering: 'Wij vinden dat de betrokken agenten wel goed gewerkt hebben, dus er is geen sprake van onbehoorlijk gedrag…', maar ik heb bewondering voor de uitgebreide wijze waarop deze op papier gezet is:
De auto's zijn goed onderzocht; de verdachte is gehoord en dat de klager de kwaliteit vooral van deze twee feiten ernstig betwijfelt (en de politie van haar kant niet kan bewijzen dat haar bewering juist is), staat niet ter discussie.
Ik constateer dat de klachtencommissie een volledig nieuwe achterbumper, de onverdiende daling van mijn no-claimkorting en mijn vertrouwensverlies in de Wet een geringe schade vindt."
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht en onder A.4.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid
1. Bij de opening van het onderzoek op 11 september 2001 stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:
"1. De betrokken politieambtenaar heeft de bestuurder van de andere personenauto op 16 augustus 2000 telefonisch op de hoogte gesteld van de aangifte van verzoekster. Waarom heeft zij deze bestuurder niet verzocht dezelfde dag langs te komen voor verhoor?
2. Indien de betrokken ambtenaar kon vermoeden dat de bestuurder van de andere auto niet meer op 16 augustus 2000 voor verhoor langs zou kunnen komen, terwijl zij wist dat zij hem dan in verband met haar verlof niet eerder dan op 21 augustus 2000 zou kunnen verhoren, waarom heeft zij hem dan niet na haar verlof op de hoogte gesteld van de aangifte, zodat eventueel bewijs niet verloren zou zijn gegaan?
3. Waarom heeft de betrokken politieambtenaar de bestuurders van beide auto's niet gelijktijdig verzocht langs te komen zodat de auto's gespiegeld hadden kunnen worden?"
2. De korpsbeheerder deelde in zijn schriftelijke reactie van 5 november 2001 op de klacht onder meer het volgende mee:
"Ter beantwoording van het gevraagde in uw bovenaangehaald schrijven d.d. 11 september 2001, bericht ik u als volgt.
Naar aanleiding van de klacht van mevrouw M. vond een klachtbehandeling plaats conform de Klachtenregeling Politie Limburg Zuid.
De klachtonderdelen genoemd op pagina 1 van uw schrijven, onder het 1e, 5e en 7e aandachtstreepje zijn daarbij onderwerp van behandeling geweest. Met betrekking tot deze klachtonderdelen persisteer ik bij mijn destijds ingenomen standpunten in mijn bericht aan mevrouw M., d.d. 2 februari 2001.
Met betrekking tot de overige klachtonderdelen verwijs ik u naar het bijgevoegde rapport van de chef basiseenheid, de hoofdinspecteur K., waarin deze onderdelen genoegzaam beantwoord worden.
Ook voor de beantwoording van de op pagina 2 van uw schrijven genoemde vragen verwijs ik u naar het rapport van de hoofdinspecteur K.
Ik acht geen van de klachtonderdelen gegrond. Ik heb dan ook geen aanleiding gevonden tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van verzoekster.
Daarnaast klaagt verzoekster dat de afwijzing van haar klacht onvoldoende is gemotiveerd. Naar aanleiding daarvan bericht ik u dat de Commissie voor Politieklachten op basis van de feiten zoals die door klaagster, de betrokken politieambtenaar en haar chef zijn verwoord in het klachtdossier, heeft getracht om zich een beeld te vormen van het onderhavige voorval. Met de klachtonderdelen, die door de klachtbehandelaar zijn benoemd, heeft klaagster ingestemd. Deze klachtonderdelen zijn door de commissie onverkort overgenomen. Aan ieder van deze drie klachtonderdelen heeft de commissie naar mijn mening vervolgens voldoende gemotiveerd aandacht besteed.
Ook dit klachtonderdeel acht ik derhalve niet gegrond."
3. Bij de reactie van de korpsbeheerder was de brief van de chef van het district Heerlen gevoegd. In deze brief van 25 september 2001 stond onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale ombudsman d.d. 11 september 2001, (…), zijnde een klacht van mevrouw drs. M. kan ik u het navolgende berichten:
• De verbalisant heeft op 15 augustus 2001 het kenteken van het voertuig van de tegenpartij nagetrokken. Hierbij bleek dat het een lease-auto betrof. De betrokken verbalisant gelukte het om op 16 augustus 2001 telefonisch in contact te komen met de bestuurder. Op dat moment was er geen sprake meer van ontdekking op heterdaad, waarna een afspraak werd gemaakt voor het nader horen van betrokkene. De afspraak werd gemaakt op 21 augustus 2001. Deze wijze van afhandeling is niet afwijkend en juridisch juist. De afspraak werd gemaakt in overleg met betrokkene. Het was niet mogelijk de afspraak eerder te laten plaatsvinden in verband met diensten collega en andere afspraken betrokkene. Het is gebruikelijk dat betrokkene bij de afspraak wordt medegedeeld waarover de politie hem of haar wenst te horen.
• Het is bij de politie niet gebruikelijk dat dergelijke zaken, mede ook gelet op het gestelde in het eerste aandachtspunt, worden overgedragen aan andere collegae.
• Aan de aangifte is, gelet op de wijze waarop deze is aangepakt, geen lagere prioriteit toegekend, maar volgens de normale procedure afgehandeld.
• De zus van klaagster M. is gehoord bij proces-verbaal, pv nummer (...).
• De schade is zeker niet onzorgvuldig beoordeeld. Sterker nog, er is zelfs gebruik gemaakt van de kennis van een collega (G.), die enkele jaren als verkeersspecialist werkzaam is geweest. Gelet op de aanwezige sporen en de niet aanwezige sporen is niet overgegaan tot het gelijktijdig op het bureau te laten verschijnen van alle betrokken voertuigen.
• Het weergeven van de schade op het registratieformulier is te allen tijde een eerste inschatting.
• Het verrichten van een onderzoek door een schade-expert is een civiele aangelegenheid. Klaagster M. is op die mogelijkheid gewezen."
D. Reactie Betrokken ambtenaar G.
Bij brief van 14 september 2001 reageerde politieambtenaar G. op de klacht. Hij schreef onder meer het volgende:
"Op 21 augustus 2000 werd ondergetekende door collega R. gevraagd haar bij te staan in het onderzoek naar het mogelijke schadebeeld aan de voorzijde van een Renault Laguna. De bestuurder van dit voertuig zou betrokken zijn geweest bij een kop/staart aanrijding in casu zou getracht hebben een op de autosnelweg voor hem rijdende personenauto van de weg te drukken door opzettelijk met de voorzijde van het door hem bestuurde motorvoertuig tegen de achterzijde van dat andere motorvoertuig te botsen.
Dat collega R. ondergetekende had benaderd om haar van advies te dienen had te maken met het feit dat ondergetekende tot datum invoering van de reorganisatie van de Nederlandse politie, medewerker was geweest van het Bureau Verkeersongevallenbehandeling van de toenmalige Gemeentepolitie te Heerlen en derhalve in de onderhavige materie onderlegd.
Het onderzoek aan de eerdergenoemde Renault Laguna had het navolgende resultaat.
-alle delen van de voorbumper en overige carrosseriedelen van voornoemd voertuig die mogelijk geraakt konden zijn bij een kop/staart aanrijding werden minutieus onderzocht.
-op of aan voornoemde carrosseriedelen werden in het geheel geen kras- veeg- en/of deuksporen aangetroffen die teruggevoerd konden worden naar de onderhavige aanrijding d.d. 15 augustus 2000.
-op de kentekenplaat aan de voorzijde van voornoemde Renault Laguna werd wel een oppervlakkig kogelvormig deukje aangetroffen dat aangemerkt kon worden als een parkeerschade van oudere datum en vermoedelijk is veroorzaakt door een aanraking met de kogel van een trekhaak.
Voorts deel ik U mede dat ondergetekende inhoudelijk verder geen bemoeienis heeft gehad met de verdere afhandeling van de onderhavige aanrijding."
E. reactie betrokken ambtenaar R.
Betrokken ambtenaar R. reageerde op 27 september 2001 op de klacht. In haar brief schreef zij onder meer:
"Hierbij wil ik gaarne reageren op de klacht van mevrouw drs. M.
Ik zal op al de punten reageren;
- ik heb de bestuurder van de andere auto inderdaad pas 21 augustus 2000 uitgenodigd voor een gesprek. In verband met diensten en verplichtingen tijdens mijn werk kon ik dit verhoor niet eerder inplannen;
- ik heb gedurende het onderzoek geen 4 dagen verlof opgenomen, ik heb enkel mijn vrije dagen gehad die ik wettelijk moet hebben conform de Arbowet (Arbeidsomstandighedenwet; N.o.), het is niet gebruikelijk (dat; N.o.) deze zaak aan andere collega's wordt overgedragen mede gelet op het feit dat ik reeds contact had gehad met de andere bestuurder;
- ik de aangifte geen lage prioriteit heb gegeven, als ik dat gedaan zou hebben zou ik de aangifte hebben doorgezonden naar de basiseenheid Heerlen-Noord omdat de straat alwaar het gebeurd is binnen hun werkgebied valt, ik de zaak de dag erop direct met justitie heb besproken;
- de zuster van mevrouw is wel degelijk serieus gehoord maar ook direct eerlijk medegedeeld dat 1 getuige geen getuige is;
- de schade niet onzorgvuldig bestudeerd is, wij niet met een liniaal werken, de schade door 2 collega's die jarenlang bij de afdeling verkeer gewerkt hebben bekeken is;
- naar mijn mening het proces-verbaal als wel het registratieformulier naar waarheid is opgemaakt;
- ik niet geweigerd heb om de schade door een expert te laten bekijken maar duidelijk heb gemaakt dat dit werk is wat door de verzekeringsmaatschappijen geregeld dient te worden c.q. moet worden aangevraagd.
Ik hoop u zo voldoende informatie te hebben anders verwijs ik u naar het door de politie opgemaakt proces-verbaal dat opvraagbaar is."
F. reactie betrokken ambtenaar S.
Op 1 oktober 2001 reageerde betrokken ambtenaar S. op de klacht. In zijn brief schreef hij onder meer:
"Naar aanleiding van het schrijven, dd. 11 september 2001, (…), deel ik: S., hoofdagent van de regiopolitie Limburg-Zuid, u het navolgende mede;
Door collega R., werd ik enkele dagen nadat het ongeval had plaatsgevonden verzocht haar bij deze zaak te assisteren. Dit mede gelet op het feit dat ik 11 jaar bij de ongevallendienst gewerkt heb, waarmee ik niet wil zeggen dat ik de expert bij uitstek ben, doch enige ervaring kan mij niet ontzegd worden.
Vanaf het eerste moment dat ik met klaagster in contact kwam maakte zij op mij een "opgefokte" indruk.
Zij realiseerde zich kennelijk niet dat de politie een onafhankelijke/neutrale partij is en geen bewijzen op papier kan vermelden die er niet zijn.
Klaagster wilde duidelijk de regie in handen hebben, hetgeen uiteraard niet te tolereren is, omdat zoals reeds eerder vermeld werd, de politie in deze een neutrale partij is.
Toen ik klaagster vroeg waarom zij niet het contact met de tegenpartij had verbroken en het kenteken had genoteerd, waarna zij alsnog aangifte had kunnen doen, reageerde zij als door een wesp gestoken.
Zij wilde haar gelijk halen bij de tegenpartij, zich niet realiserende dat op een autosnelweg, met name gedurende de spits, dit levensgevaarlijke situaties kan veroorzaken. Kennelijk had zij alleen oog voor haar eigen zaak en vond zij de veiligheid van andere weggebruikers van geen belang.
Puntsgewijs kan ik op deze klacht niet reageren, omdat ik alleen met klaagster gesproken heb en haar auto bekeken heb. Verder worden er argumenten genoemd die kennelijk niet op mij van toepassing zijn. Op enkele punten voel ik mij gegriefd, maar hier sta ik boven.
U moet weten dat alle nodige tijd aan deze zaak is besteed door 3 politieambtenaren.
Omdat wij niet bevoegd zijn in deze te oordelen, werd een uitgebreid proces-verbaal opgemaakt en ingezonden naar de officier van justitie.
Hiervan heb ik naar waarheid opgemaakt, dit rapport dat ik sloot en ondertekende te Heerlen, op maandag 1 oktober 2001."
G. reacties verzoekster
Verzoekster handhaafde haar standpunt in haar schriftelijke reacties van 20 en 26 november 2001 op hetgeen de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren naar voren hadden gebracht.
Verzoekster liet de Nationale ombudsman bij brief van 1 december 2001 en 11 februari 2002, ontvangen op 16 juli 2002, weten dat haar tegenpartij de schade aan verzoeksters auto heeft betaald.
H. nadere reactie betrokken ambtenaar R.
De betrokken ambtenaar R. gaf in een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 5 september 2002 een nadere verklaring. Zij deelde mee dat zij op 15 augustus 2000, na het vertrek van verzoekster van het politiebureau rond 16:00 uur, contact had opgenomen met de leasemaatschappij, op wiens naam het door verzoekster opgegeven kenteken stond. Deze leasemaatschappij deelde haar mee welk bedrijf deze auto had geleast en gaf haar het bijbehorende telefoonnummer. Dit telefoonnummer bleek niet van het hoofdkantoor te zijn, maar van een filiaal. Op dit nummer kreeg zij een bandje te horen, aangezien het bedrijf al gesloten was, het was inmiddels 17:00 uur geweest.
Op 16 augustus 2000 heeft de betrokken ambtenaar om 13:35 uur contact opgenomen met de parketsecretaris van de afdeling verkeerszaken van het arrondissementsparket Maastricht en de aangifte met hem besproken. Daarna heeft zij wederom gebeld met het bedrijf waar verzoeksters wederpartij werkzaam was. Rond 18:00 uur heeft de politieambtenaar met hem gesproken. Op dat moment was deze man in Venlo en om 18:45 uur zou de ambtenaar het bureau in Heerlen weer moeten verlaten om dienst te doen op locatie. Het was gelet op de tijd die beschikbaar was, niet meer mogelijk om de wederpartij die avond te horen, daarom heeft zij een afspraak gemaakt om hem op de 21ste te horen.
Ten aanzien van het schouwen van de auto's merkte de ambtenaar nog op dat zij hierbij gebruik maken van een rolmaat en geen liniaal. Aangezien de afhandeling van de aangifte zich twee jaar geleden heeft afgespeeld, kon zij zich de details niet meer precies herinneren. Of zij in dit geval een rolmaat heeft gebruikt, kon zij dan ook niet meer aangeven. Bij de eerste schouw van verzoeksters auto, die zij met een collega heeft verricht, hebben zij slechts een kras rechts boven de kentekenplaat geconstateerd. Verzoekster was bij deze schouw aanwezig. Bij de tweede schouw van de auto van verzoekster was zij ook aanwezig. Toen was inmiddels bij externe schouw, door een schade-expert, gebleken dat er een deuk in de bumper zat.
Achtergrond
1. Aanwijzing verkeersongevallen van 14 september 1999
Ingevolge de Aanwijzing verkeersongevallen van 14 september 1999, in werking getreden op 1 november 1999 (Stcr. 1999, 212) en geldig tot 1 november 2003, zendt de politie zowel van verkeersongevallen waarvan proces-verbaal zal worden opgemaakt als van verkeersongevallen die alleen worden geregistreerd, een registratieset aan de Stichting Processen Verbaal (voorheen werd verstrekt aan de Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren).
Bij verkeersongevallen waarbij meer dan licht letsel tot en met zwaarder letsel of meer dan zeer lichte schade is veroorzaakt, dient een registratieset te worden opgemaakt. Op de registratieset wordt in dat geval aangegeven dat geen proces-verbaal wordt opgemaakt. In de gevallen waarin slechts een registratieset wordt opgemaakt, is het onderzoek door de politie naar het ongeval niet uitgebreid, omdat de afwikkeling van het ongeval in de regel civielrechtelijk, via de verzekeringsmaatschappijen van betrokkenen, plaatsvindt. Zo wordt in die gevallen geen diepgaand onderzoek naar zogenaamde stille getuigen (krassporen op het wegdek, rem-, schuif- of slipsporen, glasscherven, lakschilfers enz.) gedaan.
Op de registratieset is een beperkte ruimte beschikbaar voor de situatieschets. In de regel wordt op die plaats een schets gemaakt, waaruit de plaats van het ongeval, de verkeerssituatie en de richting van de voertuigen blijkt. Er worden voor zo'n schets in het algemeen geen metingen verricht.
2. Wegenverkeerswet 1994
2.1. Artikel 7:
"1. Het is degene die bij een verkeersongeval is betrokken of door wiens gedraging een verkeersongeval is veroorzaakt, verboden de plaats van het ongeval te verlaten indien:
a. bij dat ongeval, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander is gedood dan wel letsel of schade aan een ander is toegebracht;
b. daardoor, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, een ander aan wie bij dat ongeval letsel is toegebracht, in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.
2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing op degene die op de plaats van het ongeval behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij een motorrijtuig bestuurde, tevens van de identiteit van dat motorrijtuig."
2.2. Artikel 176, derde lid:
"3. Overtreding van de artikelen 7, eerste lid, (…), wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie."
3. Verlaten plaats ongeval
Het zogenoemde verlaten plaats ongeval waarbij schade is ontstaan aan een zaak van een ander (artikel 7, eerste lid, onder a van de Wegenverkeerswet; hierna ook WVW) levert op een misdrijf dat ingevolge artikel 176, derde lid WVW wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie (ten hoogste €4500).
Aanhouding buiten heterdaad is alleen mogelijk indien de aan te houden persoon wordt verdacht van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. In dat geval is alleen de officier van justitie bevoegd tot aanhouding over te gaan dan wel die aanhouding te bevelen, tenzij diens optreden niet kan worden afgewacht (artikel 54, eerste lid, jo tweede en derde lid van het Wetboek van Strafvordering; hierna: Sv).
Voorlopige hechtenis is niet toegestaan voor het misdrijf van artikel 7, eerste lid, onder a WVW, omdat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 67 Sv, waarin de gevallen zijn opgesomd waarin voorlopige hechtenis mogelijk is. Derhalve kan voor dat feit niet tot aanhouding buiten heterdaad worden overgegaan. In deze en dergelijke gevallen is de politie bij haar opsporingsonderzoek afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de
verdachte.
4. Artikel 342, derde lid van het Wetboek van Strafvordering
"Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige."