2002/401

Rapport

Verzoeker, van Algerijnse nationaliteit, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van zijn op 5 september 2000 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning.

In dit verband klaagt verzoeker erover dat de IND, alhoewel zijn klacht van 20 november 2001 hierover gegrond is verklaard, in de klachtafdoeningsbrief van 4 januari 2002 geen passende maatregel in het vooruitzicht heeft gesteld.

Beoordeling

1. Ingevolge artikel 25, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 1.) dient een beschikking omtrent inwilliging van een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.

2. Verzoeker diende op 5 september 2000 een aanvraag in tot verlening van een verblijfsvergunning met het doel “medische behandeling c.q. klemmende redenen van humanitaire aard”. De Staatssecretaris van Justitie besliste op 27 mei 2002 op de aanvraag. De totale duur van de behandeling heeft daarmee twintig maanden bedragen. De termijn waarbinnen krachtens artikel 25, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (zie Achtergrond, onder 1.) op de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning moet worden beslist is daarmee in ruime mate overschreden.

De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

3. Op 20 november 2001 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij de IND over de lange duur van de behandeling. Verzoeker klaagt er over dat de IND naar aanleiding van zijn klacht geen passende maatregel heeft getroffen.

4. Het is een vereiste van adequate klachtbehandeling dat het betrokken bestuursorgaan naar aanleiding van een gegronde klacht maatregelen treft die gelet op de aard van de gedragingen waarover is geklaagd, passend zijn. Wanneer de klacht, zoals in dit geval, de lange duur van de behandeling van een aanvraag betreft waarop nog niet is beslist, dient de gegrondverklaring ervan in beginsel aanleiding te zijn tot het nemen van een beslissing of, wanneer dat niet direct mogelijk is, tot het voortvarend voortzetten van de behandeling.

5. Ingevolge de werkinstructie van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) van 30 juni 1999 (zie Achtergrond, onder 2.) is een klacht over de lange duur van de behandeling van een aanvraag of een bezwaarschrift waarvan de wettelijke beslistermijn is verstreken, kennelijk gegrond. In de brief waarmee de klacht wordt afgehandeld moet de klager krachtens de werkinstructie, waar mogelijk met redengeving, worden meegedeeld dat er sprake is van vertraging en moet zicht worden gegeven op de termijn waarbinnen de beslissing valt te verwachten of wanneer een voortgangsbericht is te verwachten, waarbij een maximale termijn van drie maanden wordt gehanteerd.

6. Bij brief van 4 januari 2002 verklaarde de Staatssecretaris van Justitie de klacht van 20 november 2001 gegrond. De Staatssecretaris bood daarbij haar excuses aan en liet verzoekers gemachtigde weten dat de grond “humanitaire redenen“ geen geldig verblijfsdoel meer vormde onder de nieuwe Vreemdelingenwet, zodat “medische behandeling” als verblijfsdoel zou worden aangemerkt. Tevens werd verzoekers gemachtigde verzocht binnen drie weken na dagtekening van de brief recente medische gegevens en een toestemmingsverklaring op te sturen, waarna de IND na ontvangst van de gevraagde gegevens, het Bureau Medische Advisering (BMA) zou vragen om een advies. Binnen vier weken na verzending van het verzoek zou verzoekers gemachtigde over de stand van zaken van het onderzoek worden geïnformeerd. De Minister zegde toe dat na ontvangst van het BMA-advies een beslissing zou worden genomen.

7. De Staatssecretaris heeft bij de beantwoording van de klacht van verzoekers gemachtigde niet aangegeven binnen welke termijn zij het BMA-advies hoopte te ontvangen, noch wanneer eventueel bij het Bureau zou worden gerappelleerd. De Minister heeft evenmin zicht gegeven op de termijn waarbinnen zij na ontvangst van het advies op verzoekers aanvraag een beslissing zou nemen. Doordat aldus is nagelaten om een voldoende concrete toezegging te doen, is in zoverre bij de behandeling van de klacht ten onrechte geen passende maatregel in het vooruitzicht gesteld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 15 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Den Haag, ingediend door de heer mr. R. Dhalganjansing te Den Haag, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 19 juni 2002 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 5 september 2000 diende verzoeker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een aanvraag in tot verlening van een verblijfsvergunning met als doel “medische behandeling c.q. klemmende redenen van humanitaire aard”.

2. Op 20 november 2001 diende verzoekers gemachtigde een klacht in over de lange duur van de behandeling door de IND van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning. In zijn reactie op de klacht liet de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 4 februari 2002 weten dat zij de klacht gegrond achtte. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee dat verzoeker in de gelegenheid zou worden gesteld om recente medische informatie naar voren te brengen en dat naar aanleiding daarvan het Bureau Medische Advisering (BMA) om een advies zou worden gevraagd. Vier weken na deze aanvraag zou verzoeker over de stand van zaken van het onderzoek worden geïnformeerd. Na ontvangst van het BMA-advies zou een beslissing worden genomen.

3. Op 7 mei 2002 ontving de IND het op 4 februari 2002 verzochte BMA-advies.

4. Op 15 mei 2002 liet de IND verzoekers gemachtigde desgevraagd weten dat vóór 31 mei 2002 op de aanvraag zou worden beslist.

5. Bij beschikking van 27 mei 2002 werd op verzoekers aanvraag beslist.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

In haar reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 18 juli 2002 onder meer het volgende mee:

“Op 20 november 2001 diende de advocaat een bezwaarschrift in gericht tegen het niet tijdig beslissen op een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning met als doel: `medische behandeling c.q. klemmende redenen van humanitaire aard', welke vergezeld ging van een klacht gericht tegen de lange behandelduur van de aanvraag.

Bij schrijven van 4 januari 2002 is de klacht gegrond verklaard en zijn excuses aangeboden. In de brief is de advocaat tevens bericht dat `humanitaire redenen' geen geldig verblijfsdoel meer is onder de nieuwe Vreemdelingenwet en is aan de advocaat meegedeeld dat medische behandeling als verblijfsdoel zal worden aangemerkt.

Aan de advocaat is tevens verzocht om binnen drie weken na dagtekening van de brief recente medische gegevens en een recente toestemmingsverklaring op te sturen, waarna na het ontvangen van de gevraagde gegevens aan het Bureau Medische Advisering (BMA) advies zal worden gevraagd. Voorts is toegezegd dat de advocaat binnen vier weken na verzending van het verzoek aan BMA geïnformeerd zal worden over de stand van zaken van het onderzoek, waarna na ontvangst van het advies een beslissing zal worden genomen.

Op 4 februari 2002 is het verzoek om advies aan BMA verzonden. De advocaat wordt op bovengenoemde datum schriftelijk geïnformeerd dat het verzoek om advies aan het BMA is verzonden.

Op 7 mei 2002 is het BMA advies ontvangen door de IND.

Op 15 mei 2002 heeft de advocaat telefonisch contact opgenomen met de behandelend IND-ambtenaar met de vraag wat de stand van zaken is. Aan de advocaat werd toegezegd dat voor 31 mei 2002 een beslissing zal worden genomen. Op deze datum diende de advocaat eveneens namens betrokkene bij uw bureau een klacht in.

Voor zover de klacht betrekking heeft op de lange behandelduur van de aanvraag acht ik de klacht gegrond. Inmiddels is op 27 mei 2002 een beslissing genomen op de aanvraag.

Voor zover de klacht betrekking heeft op het niet in het vooruitzicht stellen van een passende maatregel acht ik de klacht ongegrond. Immers, in bovengenoemde brief is aan de advocaat meegedeeld dat na ontvangst van de medische gegevens en de toestemmingsverklaring een onderzoek bij het BMA zal worden opgestart welke diende te worden afgewacht alvorens het mogelijk was om een beslissing op bovengenoemde aanvraag te nemen. De advocaat was derhalve op de hoogte dat eerst na ontvangst van het BMA advies een beslissing in de procedure kon worden genomen.”

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet 2000 (in werking getreden op 1 april 2001)

Artikel 25:

“1. Binnen zes maanden wordt een beschikking gegeven op de aanvraag tot:

a. het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14; (…)

2. De termijn voor het geven van de beschikking bedoeld in het eerste lid, kan ten hoogste voor zes maanden worden verlengd indien naar het oordeel van Onze Minister voor de beoordeling van de aanvraag advies van of onderzoek door derden of het openbaar ministerie, nodig is.

3. Onze Minister stelt de vreemdeling in kennis van de verlening.”

2. IND-werkinstructie 2000 (in werking getreden op 30 juni 1999)

In de werkinstructie is, voor zover van belang voor de behandeling van de onderhavige klacht, het volgende opgenomen:

“(…)

d. Klachten tegen de niet tijdige beslissing

In geval de wettelijke beslistermijn is verstreken en de betrokkene niet op de hoogte is gebracht van de vertraging, is de klacht kennelijk gegrond omdat de IND tekortschiet in voortvarendheid en actieve informatieverstrekking. In dit geval wordt de klager aangegeven dat er sprake is van vertraging met waar mogelijk redengeving. Er wordt zicht gegeven op de termijn waarbinnen de beslissing te verwachten valt of bericht wanneer een voortgangsbericht te verwachten is, waarbij een maximale termijn van drie maanden wordt gehanteerd. Gelet op het kennelijke karakter van het onderdeel blijft horen achterwege.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Lange behandelingsduur van ingediende aanvraag om verlening van verblijfsvergunning en alhoewel klacht hierover gegrond is verklaard, er is nog geen passende maatregel in het vooruitzicht gesteld .

Oordeel:

Gegrond