2002/378

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, sinds begin 2000 tot op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, zijn zonen en andere jongeren in de avonduren wegsturen van bepaalde plaatsen in Alblasserdam (waaronder de Willem de Zwijgerschool, de Bas van der Heijden supermarkt en het Makado winkelcentrum); meermalen is daarbij gedreigd dat (bij herhaling) een boete van tachtig gulden zal worden opgelegd. De ambtenaren geven niet aan op welke (strafrechtelijke) gronden dit optreden berust.

Voorts klaagt verzoeker erover dat twee met naam genoemde politieambtenaren hun toezegging om verzoeker over de afloop van een gesprek met de surveillancedienst over een andere wijze van benaderen van de jongeren in Alblasserdam te informeren, niet zijn nagekomen.

Beoordeling

Algemeen

Bij brief van 25 augustus 2000 richtte verzoeker zich tot de Nationale ombudsman met de klacht dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid herhaaldelijk zijn zonen en andere jongeren, zonder dat ze strafbare feiten begaan, wegsturen van bepaalde plekken in Alblasserdam en daarbij dreigen met een boete van tachtig gulden. Volgens verzoeker staan de jongeren `s avonds bij een school of een supermarkt waar ze niemand overlast bezorgen.

In reactie op de klacht wees de Nationale ombudsman verzoeker erop dat hij op grond van het in artikel 12, lid 2 van de Wet op de Nationale ombudsman opgenomen kenbaarheidsvereiste, de klacht eerst moest voorleggen aan de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid.

Bij brief van 16 oktober 2000 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid. Naar aanleiding van deze klachtbrief vond er op 24 februari 2001 een gesprek plaats tussen de politieambtenaren St. en S. en verzoeker. Na dit gesprek schreef St. op 24 februari 2001 een brief aan de chef Gebiedsgebonden Politie Functionarissen Alblasserwaard met het verzoek verzoekers klacht onder de aandacht te brengen van de surveillancedienst.

Bij brief van 22 april 2001 liet verzoeker de Nationale ombudsman weten dat één van zijn zonen wederom zonder aanleiding door politieambtenaren van de surveillancedienst was weggestuurd onder dreigement van een boete. Het gesprek met de betrokken ambtenaren St. en S. had kennelijk niets opgeleverd, aldus verzoeker. Verzoeker wilde (alsnog) een antwoord op zijn klachtbrief aan de politie van 16 oktober 2000.

Na interventie door de Nationale ombudsman ontving verzoeker bij brief van 7 juni 2001 van de klachtencoördinator H. van het korps Zuid-Holland-Zuid een reactie op zijn klacht. In deze brief stelde H. dat de politie “niet jaagt” op hangjongeren. Als de politie zich bemoeit met jongeren is dat volgens H. naar aanleiding van klachten of meldingen van omwonenden. Het was niet zo dat bepaalde plekken in Alblasserdam verboden gebied zijn voor de jeugd. Wel was het volgens H. zo dat zij op bepaalde momenten en onder bepaalde omstandigheden te horen (kunnen) krijgen dat zij ergens anders, geeft niet waar, naar toe moeten.

Bij brief van 16 juni 2001, gericht aan de klachtencoördinator H., gaf verzoeker onder meer te kennen dat hij vond dat er wel degelijk sprake was van het zonder aanleiding wegsturen van jongeren door de politie. Het was verzoeker ook nog steeds niet duidelijk op grond waarvan dit gebeurde onder dreigement van een boete van tachtig gulden. Daarbij beklaagde verzoeker zich erover dat hij na zijn gesprek met betrokken ambtenaren S. en St. niets meer had gehoord, terwijl dit hem was toegezegd.

In reactie op verzoekers brief liet H. bij brief van 3 juli 2001 verzoeker onder meer weten dat het beter zou zijn de handen ineen te slaan, dan elkaar met brieven te blijven bestoken. Hij herhaalde dat de politie absoluut niet jaagt op jongeren. H. gaf voorts te kennen dat wanneer verzoeker was toegezegd dat hij schriftelijk antwoord zou krijgen, deze toezegging had moeten worden nagekomen. H. liet weten de correspondentie met verzoeker te beëindigen.

Verzoeker was niet tevreden met de reactie van H. en richtte zich bij brief van 22 juli 2001 met zijn klacht tot de Nationale ombudsman.

I. Ten aanzien van het door de politie zonder aanleiding wegsturen van verzoekers zonen en andere jongeren en het daarbij dreigen met een boete, zonder aan te geven op welke gronden dit optreden berust

Bevindingen

1. Bij brief van 17 oktober 2001 reageerde de korpsbeheerder op de klacht. De korpsbeheerder gaf aan dat de betrokken politie voldoende en behoorlijk aandacht had geschonken aan verzoekers klacht. Volgens de korpsbeheerder diende de klachtbrief van verzoeker te worden opgevat en gelezen als zijn beleving dat hij niet het doel heeft bereikt dat hij voor ogen had. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond.

2. Nadat de Nationale ombudsman de korpsbeheerder had verzocht om een nadere (inhoudelijke) reactie op de afzonderlijke onderdelen van de klacht, gaf de korpsbeheerder met betrekking tot dit klachtonderdeel bij brief van 21 november 2001 te kennen dat de politie niet jaagt op jongeren, maar gericht surveilleert op basis van analyses en meldingen en vanwege het patroon van die meldingen van overlast bepaalde plekken alert in de gaten houdt.

3. Op 19 december 2001 verklaarde betrokken ambtenaar S. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat de jongeren in Alblasserdam niet worden weggejaagd, maar weggestuurd. Volgens S. zijn de jongeren vervelend, vallen mensen lastig en plegen vernielingen. Zo nu en dan wordt er gesurveilleerd, op melding van omwonenden of op verzoek van de plaatselijke politie. De politie vraagt dan om te kijken wat er rondhangt. De jongeren worden weggestuurd als ze vervelend zijn en er klachten van omwonenden zijn. Niet zomaar en ook niet elke avond. Volgens S. begrijpt de politie dat jongeren dat hangen nodig hebben. Als ze daarbij niemand tot last zijn is dat prima, aldus S.

4. Op 28 januari 2002 verklaarde ook betrokken ambtenaar St. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat de hangjongeren in Alblasserdam niet zomaar worden weggestuurd. Wanneer er wordt vastgesteld dat er overlast is, bijvoorbeeld omdat burgers klagen over herrie of rommel, dan gaat de politie er naartoe en vinden er gesprekken plaats met de jongeren. Als de politieambtenaren dan vinden dat het niet handig is dat de jongeren op een bepaalde plek staan, dan worden ze weggestuurd of geverbaliseerd op grond van de Algemeen Plaatselijke verordening, aldus St.

5. Bij brief van 27 april 2002 liet de korpsbeheerder onder meer weten dat de politie in het contact met jongeren duidelijk maakt waar de grenzen liggen. Dreigen jongeren de grenzen te overschrijden dan volgt reactie van de politie. Volgens de korpsbeheerder geschiedt dat deels gestandaardiseerd en altijd aangepast aan de omstandigheden. Als nodig zou blijken om heel concreet de gevolgen te duiden (in dit geval het risico van een geldboete) zal de politie dat kenbaar maken.

6. In vervolg op een schriftelijk verzoek aan de korpsbeheerder op 16 mei 2002 om meer specifieke informatie ontving de Nationale ombudsman op 21 augustus en 18 september 2002 onder meer overzichten uit het bedrijfsprocessensysteem (BPS) van de overlast in de gemeente Alblasserdam, een op schrift gesteld beleid ten aanzien van hangjongeren, een op schrift gesteld uitvoeringsbesluit over hangplekken, een plan van aanpak van de politie en de - na bevraging op de namen van de zonen van verzoeker - uit het BPS te voorschijn gekomen mutaties.

7. Uit de stukken blijkt onder meer dat op de in de klachtformulering genoemde locaties door jongeren (verhoudingsgewijs) veel overlast wordt veroorzaakt. Uit een op 26 september 2000 ingevoerde mutatie blijkt dat de politie onderling de afspraak heeft gemaakt de jongeren bij het Makado winkelcentrum weg te sturen, wanneer zij voor de ingang van het winkelcentrum staan of in portieken van flats hangen. Volgens de mutatie wordt bij overlast een proces-verbaal opgemaakt. Ook blijkt uit deze mutatie dat de politie jongeren bij Willem de Zwijgerschool wegstuurt. Volgens de mutatie weet de hangjeugd hiervan. Over de locatie Bas van der Heijden staat vermeld dat er proces-verbaal wordt opgemaakt en de jongeren worden verwezen naar de hangplek.

Verder blijkt uit twee andere door de korpsbeheerder overgelegde mutaties, van 2 en 26 september 2000, dat de politie op die data enkele jongeren bij het Makadocentrum en de Bas van der Heijden supermarkt heeft weggestuurd, zonder dat ze overlast veroorzaakten.

8. Voorts blijkt uit de door de korpsbeheerder overgelegde stukken dat er voor bepaalde overlastplekken in Alblasserdam inmiddels een project is gestart. Uit een bijgevoegd `plan van aanpak' van 21 maart 2002 blijkt dat er (voor de in het plan genoemde locaties) door de gemeente Alblasserdam is gekozen voor een repressieve aanpak van de overlast. De jongeren worden geverbaliseerd op grond van de APV en verwezen naar een door de gemeente aangewezen hangplek. Uit een mutatie van 22 maart 2002 van betrokken ambtenaar St. blijkt dat er ten aanzien van de in het plan van aanpak genoemde locaties de afspraak is gemaakt dat aangetroffen jeugd moet worden verwijderd. Bij geconstateerde overtredingen wordt er meteen geverbaliseerd.

Uit de stukken is niet gebleken dat dit beleid ook voor de in de klachtformulering genoemde plekken bestaat. Wel lijkt, na bestudering van de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman afgelegde verklaring van St. en de hierboven onder I.7. aangehaalde mutaties, de conclusie gerechtvaardigd dat de surveillancedienst al in 2000 op in de klachtformulering genoemde plekken een soortgelijke aanpak hanteerde.

9. Op 18 september 2002 verklaarde betrokken ambtenaar H. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, dat in de tijd dat hij surveillances reed (onder meer in het jaar 2000) op de in de klachtformulering genoemde locaties door de surveillancedienst met de jongeren was besproken dat ze daar niet mochten hangen en anders zouden worden weggestuurd. Op deze locaties was er volgens H. veel overlast. Bij de Willem de Zwijgerschool werd er geplast tegen deuren, werden ruiten vernield en graffiti aangebracht. Er lag iedere keer rotzooi. Ook bij de Bas van der Heijden supermarkt was er constant rotzooi. Ook waren de mensen daar bang voor de hangjeugd. Volgens H. spraken de mensen hem hier tijdens de surveillance over aan. Deze meldingen werden niet in een mutatie vastgelegd. Verder was het Makado winkelcentrum een bekende overlast plek. H. verklaarde dat er boven de winkels flatwoningen zijn, waar veel oudere mensen wonen. De bewoners moeten door bierblikjes, wiet en ander rotzooi lopen. Deuren worden kapot geschopt en er wordt graffiti aangebracht.

Door de aanhoudende overlast had de surveillancedienst de jongeren aangegeven dat ze er niet meer mochten staan, en daarbij de situatie uitgelegd, aldus H. Ze werden verwezen naar de door de gemeente aangewezen hangplek. Deze bevond zich tegenover de Bas van der Heijden supermarkt. Ook had de surveillancedienst aangegeven dat, wanneer ze zich niet zouden verwijderen, er een boete zouden worden opgelegd. H. kon zich niet herinneren of daarbij was uitgelegd dat dit een boete op grond van de APV betrof. Het zou ze, volgens H., waarschijnlijk ook niet veel zeggen.

10. Op grond van artikel 2.4.5. van de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV) van de gemeente Alblasserdam is het verboden hinderlijk gedrag te vertonen op of aan de weg. Overtreding van dit artikel wordt bestraft met een boete van tachtig gulden (thans veertig euro) (zie achtergrond, onder 1.).

Beoordeling

11. Nu de verklaring van H. in grote lijnen overeenkomt met hetgeen is gebleken uit de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman afgelegde verklaring van St. (zie I. 4.) en de hierboven onder I.7. aangehaalde mutaties, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat de politie de jongeren op in de klachtformulering genoemde plekken wegstuurt, ook wanneer zij geen hinderlijk gedrag vertonen als genoemd in artikel 2.4.5. van hierboven genoemde APV.

12. De Nationale ombudsman acht het alles overziend niet onbegrijpelijk, noch onredelijk dat de politie op bepaalde notoire overlastplekken in Alblasserdam jongeren wegstuurt, zonder dat zij overlast of hinder veroorzaken (en dus geen overtreding begaan op grond van de APV) en daarbij aangeeft dat er, wanneer zij zich niet verwijderen, mogelijk een boete kan worden opgelegd. Het behoort tot de taak van de politie om te zorgen voor een daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde (zie Achtergrond, onder 2.). In voorkomende gevallen kan deze aan haar opgedragen taak met zich meebrengen dat mensen op bepaalde plaatsen worden verzocht zich te verwijderen (zie Achtergrond, onder 3.). Daarbij wordt in beschouwing genomen dat uit politiemutaties is gebleken dat één van verzoekers zonen samen met meerdere jongeren enkele malen in verband met overlast in contact is gekomen met de politie. De bekendheid met die groep jongeren bij de politie, in samenhang met aanhoudende klachten van omwonenden, rechtvaardigt op probleemlocaties een repressief optreden.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

13. Met betrekking tot aan de jongeren gegeven uitleg - op welke gronden het optreden van de surveillancedienst berust - lopen de meningen uiteen. Volgens verzoeker worden de jongeren zonder uitleg weggestuurd, terwijl betrokken ambtenaar H. aangeeft dat die uitleg wel is gegeven (zie hierboven onder I.9.) en ook St. heeft verklaard dat er gesprekken plaatsvinden met de jongeren (zie hierboven onder I.4.).

Vooropgesteld dient te worden dat deze uitleg van belang is nu niet is komen vast te staan dat de door de surveillancedienst gehanteerde aanpak ten aanzien van de in de klachtformulering genoemde locaties op een andere wijze inzichtelijk is. Niet is gebleken dat dit door de surveillancedienst gehanteerde beleid op schrift is gesteld. Het ligt voor de hand om (ook) ten aanzien van deze locaties een `plan van aanpak' op te stellen. Het beleid dient voor de burger inzichtelijk te zijn. Bovendien wordt met een op schrift gesteld plan van aanpak een uiteenlopend optreden door afzonderlijke politieambtenaren voorkomen.

14. De Nationale ombudsman acht het echter op grond van de door twee betrokken ambtenaren afgelegde verklaringen aannemelijk dat er met de jongeren is gesproken en hun is uitgelegd waarom ze worden weggestuurd. Dat daarbij niet specifiek op voorhand is aangegeven dat een eventuele boete berust op een overtreding van de APV van Alblasserdam acht de Nationale ombudsman niet onjuist, nu niet tot aanhouding is overgegaan.

De onderzochte gedraging is dan ook op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de klacht dat politieambtenaren St. en S. hun toezeggingen, om verzoeker over de afloop van een gesprek met de surveillancedienst over een andere wijze van benaderen van de jongeren in Alblasserdam, te informeren, niet zijn nagekomen

Bevindingen

1. Verzoeker heeft aangegeven dat de politieambtenaren S. en St. tijdens een gesprek dat zij op 24 februari 2001 met verzoeker voerden, hadden toegezegd dat zij de surveillancedienst zouden benaderen en verzoeker over de afloop hiervan zouden informeren.

2. De korpsbeheerder heeft bij brief van 16 augustus 2002 aan de Nationale ombudsman laten weten dat verzoeker niet de toezeggingen had gekregen “waar hij naar verwijst”.

3. Betrokken ambtenaar S. verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij zich niet kon voorstellen dat hij een afspraak met de surveillancedienst zou hebben gemaakt om op een bepaalde manier tegenover de jongeren op te treden. Hij achtte het ook onwaarschijnlijk dat hij verzoeker zou hebben beloofd hem te informeren, omdat wanneer mensen contact met hem willen hij het initiatief altijd bij de ander laat. Verzoeker wist hem altijd te vinden, aldus S.

4. Betrokken ambtenaar St. verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat verzoeker hem tijdens het gesprek op 24 februari 2001 had duidelijk gemaakt dat hij wilde dat de surveillancedienst zou worden aangesproken op houdingsaspecten. St. had toen met hem afgesproken dat hij verzoekers grieven onder de aandacht van de surveillancedienst zou brengen. Vervolgens heeft St. de chef GPF Alblasserwaard schriftelijk gevraagd de grief van verzoeker onder de aandacht te brengen van de surveillancedienst. St. verklaarde dat hij het verzoek had neergelegd waar het hoort en dat toen zijn bemoeienissen verder ophielden. Over de afloop had St. niets gehoord en hij had er ook niet naar gevraagd, aldus St.

5. In de brief van St. aan de chef GPF Alblasserwaard van 24 februari 2001 doet St. verslag van verzoekers ergernis over het optreden van de surveillancedienst. St. geeft in deze brief aan dat verzoeker hem en S. in een persoonlijk gesprek heeft gevraagd zijn problemen onder de aandacht van de surveillancedienst te brengen. St. verzoekt de chef hiertoe over te gaan.

Beoordeling

6. Vast staat dat de betrokken ambtenaren St. en S. op 24 februari 2001 een gesprek hebben gevoerd met verzoeker, waarin zij hem hebben toegezegd zijn problemen onder de aandacht te brengen van de surveillancedienst, en dat St. nog dezelfde dag de chef GPF schriftelijk heeft verzocht hiertoe over te gaan. Niet is gebleken dat verzoeker hiervan op de hoogte is gesteld.

7. Met betrekking tot de afspraak om verzoeker over de afloop van het gesprek met de surveillancedienst te informeren lopen de lezingen uiteen. S. heeft aangegeven dat hij zich niet kan voorstellen dat die afspraak is gemaakt, maar S. herinnerde zich de belofte om verzoekers problematiek aan de surveillancedienst voor te leggen ook niet meer.

St. heeft verklaard dat (slechts) was afgesproken dat de grief van verzoeker onder de aandacht van de bewuste doelgroep zou worden gebracht.

Het is echter voorstelbaar dat, wanneer in een persoonlijk gesprek met verzoeker wordt afgesproken dat zijn klacht onder de aandacht van de betreffende doelgroep zal worden gebracht, hij daarbij ook aangeeft dat hij wil worden geïnformeerd over de resultaten. Zijn klacht is immers nog niet afgehandeld. De Nationale ombudsman kent op grond van de feiten en omstandigheden van het geval meer betekenis toe aan de lezing van verzoeker, dan aan de lezing van de betrokken ambtenaren.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale korps Zuid-Holland-Zuid (de burgemeester van Dordrecht), is niet gegrond, behalve ten aanzien van niet nakomen van toezegging verzoeker te informeren; op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 27 juli 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Alblasserdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale korps Zuid-Holland-Zuid (de burgemeester van Dordrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Dordrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Drie betrokken ambtenaren werden gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Klacht van verzoeker, op 25 augustus 2000 ingediend bij de Nationale ombudsman.

2. Klacht van verzoeker, op 16 oktober 2000 ingediend bij het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid.

3. Brief van verzoeker aan de Nationale ombudsman van 22 april 2001.

4. Reactie van de klachtencoördinator H. op de klacht van verzoeker van 7 juni 2001.

5. Brief van verzoeker aan de klachtencoördinator H. van 16 juni 2001.

6. Brief van de klachtencoördinator H. van 3 juli 2001 aan verzoeker.

7. Verzoekschrift aan de Nationale ombudsman van 22 juli 2001.

8. Reactie van de korpsbeheerder van 17 oktober 2001, met onder meer de volgende bijlagen:

Mutatie van 27 februari 2001.

Brief van betrokken ambtenaar St. aan chef GPF Alblasserwaard van 27 februari 2001.

9. Nadere reactie korpsbeheerder van 21 november 2001

10. Reactie van verzoeker van 16 december 2001.

11. Verklaring van betrokken ambtenaar S. van 19 december 2001.

12. Verklaring van betrokken ambtenaar St. van 28 januari 2002.

13. Nadere reactie van verzoeker van 3 april 2002.

14. Nadere reactie van korpsbeheerder van 27 april 2002.

15. Brief van Nationale ombudsman aan korpsbeheerder van 16 mei 2002.

16. Nadere reactie van de korpsbeheerder van 16 augustus 2002, met onder meer als bijlagen:

Een overzicht uit het BPS van de gemeente Alblasserdam van 18 juni 2002.

Een besluit van de gemeente Alblasserdam van 6 november 2001.

BPS uitdraai met gemaakte afspraak gegevens op locatie van 22 maart 2002.

Een plan van aanpak van 21 maart 2002 ten aanzien van Krabbescheer en omgeving.

Een niet gedateerde uidraai uit het BPS met meldingen van overlast en te nemen maatregelen.

17. Nadere reactie van de korpsbeheerder van 17 september 2002, met onder meer als bijlagen politiemutaties van 21 juli 1999, 2 september 1999, 17 oktober 1999, 25 december 1999, 6 januari 2000, 23 maart 2000, 4 mei 2000, 12 juni 2000, 3 november 2000, 10 november 2000, 3 mei 2000, 6 juni 2000, 2 september 2000, 8 maart 2002.

Bevindingen

Zie onder beoordeling

Achtergrond

1. De Algemeen Plaatselijke Verordening van Alblasserdam (oud)

Artikel 2.4.5:

"1. Het is verboden:

a. te klimmen of zich te bevinden op een op of aan de weg aanwezig beeld, monument, overkapping, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hekheining of andere afsluiting, straat- of verkeersmeubilair;

b. zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners van nabij gelegen woningen onnodig overlast of hinder veroorzaakt wordt.

2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet voor zover artikel 315, 350, 351bis, 426bis of 431 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is."

2. Politiewet 1993

Artikel 2:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

3. Arrest van de Hoge Raad van 19 december 1995, NJ 1996/249

In dit arrest overwoog de Hoge Raad onder meer het volgende:

"6.4.5. Het vorenstaande neemt niet weg dat de politie ingevolge art. 2 Politiewet 1993 bevoegd is in de in 6.4.2 bedoelde fase handelingen te verrichten welke de in die bepaling aan haar opgedragen taak meebrengt, zoals het ter handhaving van de openbare orde geven van een bevel zich te verwijderen of onder zich nemen van voorwerpen (vgl. HR 24 oktober 1961, NJ 1962, 86; HR 22 februari 1977, NJ 1977, 288), observatie en schaduwen (vgl. HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 564 en HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511) of het in het openbaar fotograferen van personen (vgl. HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223), en dat ook indien door zulke verrichtingen een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt, de globale taakomschrijving van art. 2 Politiewet 1993 daarvoor een toereikende wettelijke grondslag biedt."

JVG 2001.03113

Instantie: Regiopolitie Zuid-Holland Zuid

Klacht:

Verzoekers zonen en andere jongeren in de avonduren weggestuurd van bepaalde plaatsen, waarbij gedreigd werd met het opleggen van een boete, zonder aan te geven op welke (strafrechtelijke) gronden dit optreden berust.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Zuid-Holland Zuid

Klacht:

Toezegging om verzoeker te informeren over afloop van gesprek met surveillancedienst over andere wijze van benaderen van de jongeren niet nagekomen.

Oordeel:

Gegrond