Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden ten onrechte vertrouwelijke informatie over hem aan derden hebben verstrekt, in de periode die voorafging aan het vertrek van verzoeker en zijn gezin uit hun woning op 15 oktober 1999.
Verzoeker klaagt er verder over dat het regionale politiekorps Haaglanden gedurende de periode tussen 11 juli 1998 en 15 oktober 1999 heeft geweigerd zijn diverse mondelinge en schriftelijke aangiften op te nemen van jegens hem gepleegde strafbare feiten.
In ieder geval heeft verzoeker er bezwaar tegen dat de politie Haaglanden heeft nagelaten zijn schriftelijke aangifte van 11 juni 1999 van mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht op te nemen.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Op 11 juli 1998 nam verzoeker samen met zijn gezin zijn intrek in een woning te X.
In zijn vorige woonplaats Q had hij gedurende enige tijd problemen gehad in de omgang met een aantal buurtbewoners. Verzoeker leefde met één buurtbewoonster in het bijzonder in onmin. Deze buurtbewoonster zou volgens verzoeker in zijn toenmalige woonplaats geruchten hebben verspreid dat hij pedofiel was.
Vanaf ongeveer vijf weken na zijn verhuizing naar X deden ook in verzoekers nieuwe woonplaats geruchten de ronde over zijn persoon en zijn gedrag. Er werd ook daar (onder meer) gezegd dat hij pedofiel was. De bovenbedoelde buurvrouw uit verzoekers vorige woonplaats heeft bij de verspreiding van de geruchten in X een rol gespeeld, aldus verzoeker. Ook de bij deze zaak betrokken politieambtenaar Y, ten tijde van de onderzochte gedraging nog werkzaam bij het regionale politiekorps Haaglanden, heeft aangegeven dat deze buurvrouw mogelijk een rol heeft gespeeld bij de verspreiding van geruchten rondom verzoeker in zijn nieuwe woonplaats.
Er ontstonden vervolgens opnieuw problemen in de omgang tussen verzoeker en (enkele van) de buurtbewoners. De problemen en de geruchten leidden in de loop van 1999 in toenemende mate tot een grimmige sfeer.
2. In de loop van 1998 en in 1999 werden bij het regionale politiekorps Haaglanden diverse meldingen en aangiftes gedaan van diverse strafbare feiten, door verzoeker en door een aantal buurtbewoners uit X over en weer.
Begin 1999 deed een buurtbewoonster, mevrouw E, tegen verzoeker aangifte van belediging. Politieambtenaar W, die ten tijde van de onderzochte gedraging eveneens nog werkzaam was bij het regionale politiekorps Haaglanden, stelde naar aanleiding hiervan een opsporingsonderzoek in. In het kader van dit onderzoek vergaarde W informatie over verzoeker, onder meer uit het herkenningsdienstsysteem (HKS) van de politie, en het bedrijfsprocessensysteem (BPS) van het regionale politiekorps Haaglanden, alsmede van een aangrenzend regionaal politiekorps. Tijdens haar onderzoek raakte W ervan op de hoogte dat verzoeker eerder in de plaats Q had gewoond. W vroeg om die reden om informatie uit de politiesystemen van dat politiekorps. Zij richtte dit informatieverzoek aan haar echtgenoot, die aldaar werkzaam was als rechercheur.
3. Op 8 juni 1999 kwam het tot een conflict tussen verzoeker en de eerdergenoemde mevrouw E, waarbij verzoeker mevrouw E sloeg. Zij deed hiervan aangifte bij het regionale politiekorps Haaglanden.
Verzoeker deed op zijn beurt bij brief van 11 juni 1999 aangifte van bedreiging door de echtgenoot van mevrouw E.
4. De ophef en onrust in de buurt mondden op 15 oktober 1999 uit in een aantal ongeregeldheden. Verzoeker had op die dag enkele kinderen achterna gerend een steegje of straatje in en hen beetgepakt, nadat zij hem hadden gejend en uitgescholden voor kinderlokker, of iets dergelijks. Een aantal buurtbewoners liep hierop verzoeker achterna. Zij sloegen en schopten verzoeker, onder meer in het gezicht. Een aantal ruiten en de voordeur van verzoekers woning werden vernield en verzoeker en/of zijn gezin werd bedreigd. Deze gebeurtenissen hadden tot gevolg dat verzoeker en zijn gezin uit hun woning vertrokken. Zij zochten in een andere woonplaats een veilig heenkomen. Ook na hun vertrek vonden nog enkele vernielingen aan hun woning plaats.
5. Als gevolg van de wanordelijkheden van 15 oktober 1999 vond op 28 oktober 1999 in X een buurtbijeenkomst plaats. Tijdens deze buurtbijeenkomst bracht een aantal buurtbewoners naar voren dat één of meer politieambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden buurtbewoners tegen verzoeker zouden hebben gewaarschuwd.
Op verzoek van de burgemeester van X stelde het regionale politiekorps Haaglanden vervolgens een onderzoek in naar de eventuele uitlatingen van politieambtenaren van dat korps over verzoeker en/of zijn gedrag. Ook werd op enig moment een opsporingsonderzoek ingesteld tegen een politieambtenaar van dat korps. Dit opsporingsonderzoek leidde niet tot een strafvervolging.
II. Ten aanzien van het lekken van informatie
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden ten onrechte vertrouwelijke informatie over hem aan derden hebben verstrekt, in de periode die voorafging aan het vertrek van verzoeker en zijn gezin uit hun woning op 15 oktober 1999. Ambtenaren van de politie zouden aan (een) buurtbewoner(s) hebben verteld dat verzoeker pedofiel zou zijn. Deze mededeling zou zijn gebaseerd (onder meer) op informatie over verzoekers strafrechtelijke verleden, afkomstig uit de politieregisters.
Verzoeker heeft aangegeven het in zijn algemeenheid niet juist te vinden als politieambtenaren vertrouwelijke informatie over personen aan derden verstrekken. Dit geldt volgens verzoeker ook in het geval dat een politieambtenaar ter zake in gewetensproblemen verkeert.
2.1. Blijkens de verklaring van politieambtenaar W kwam zij tijdens het door haar ingestelde onderzoek naar aanleiding van de aangifte van belediging te weten dat er in het HKS op verzoekers naam in elk geval één vermelding stond met betrekking tot een zedendelict. W heeft verklaard dat zij, omdat deze vermelding in het HKS stond, ervan uit kon gaan dat verzoeker ter zake was veroordeeld. W vernam tijdens het onderzoek verder van één of meer buurtbewoners dat verzoeker vreemd gedrag vertoonde, dat hij zich met enige regelmaat onder de spelende kinderen in de buurt begaf, en dat hij schoolfotograaf was. W was op grond hiervan van mening dat de politieambtenaren die in de bewuste wijk werkzaam waren, vanuit een oogpunt van preventie op de hoogte moesten zijn van het gedrag en het verleden van verzoeker. Preventie is één van de politietaken, aldus W.
2.2. Tijdens het onderzoek naar aanleiding van de aangifte vernam W dat naast verzoeker ook een politieambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden actief was in de ouderraad van een plaatselijke basisschool. Dit was politieambtenaar Y. W lichtte Y op de avond van 8 april 1999 telefonisch in over wat zij wist van een vermelding in het registratiesysteem van een zedendelict. Zij deelde hem tevens mee dat verzoeker in zijn voormalige woonplaats problemen had gehad met een aantal buurtbewoners, en dat er in X sprake was van toenemende onrust. Volgens de verklaring van W deelde zij Y tijdens dat gesprek mee dat hij door hiervan op de hoogte te zijn in de buurt een vinger aan de pols kon houden. Y bevond zich ten tijde van dit telefoongesprek thuis; hij had geen dienst.
W heeft laten weten van tevoren overleg te hebben gevoerd met haar leidinggevende over het informeren van Y. Besloten was om Y in te lichten zodat hij zich als politieambtenaar ten aanzien van verzoeker oplettend zou kunnen opstellen, nu hij in de ouderraad van de basisschool in een strategische positie verkeerde. W heeft verklaard geen informatie over verzoeker aan derden, buiten de politieorganisatie, te hebben verstrekt. W heeft verklaard van mening te zijn dat informatie van deze aard nooit met andere personen dan met opsporingsambtenaren mag worden besproken. Een schoolhoofd is een burger, die volgens W dan ook van dergelijke informatie niet op de hoogte mag worden gesteld. W heeft verklaard naar eer en geweten te hebben gehandeld.
3.1. De betrokken politieambtenaar Y heeft verklaard dat de informatie die W hem tijdens dat gesprek had verstrekt inhield dat verzoeker in het verleden foto's van kinderen had gemaakt in kleedhokjes en dat verzoeker "iets te maken had" met pedofilie. Verder had de informatie betrekking op de problemen die verzoeker had ondervonden in de omgang met buurtbewoners uit zijn vorige woonplaats.
W zou zich hebben afgevraagd of het wel handig was dat verzoeker nauw betrokken was bij de basisschool, als lid van de ouderraad. Y heeft verklaard dat W aangaf dat hij de informatie over verzoeker moest kennen, omdat hij lid was van de ouderraad. Y heeft naar zijn zeggen aan W gevraagd of hij iets met die informatie kon doen. W zou hem hebben gezegd dat het soms gebeurde dat de politie dergelijke informatie aan bijvoorbeeld een schoolhoofd verstrekte. Y verrichtte zelf geen onderzoek naar aanleiding van de van W verkregen informatie.
Volgens de verklaring van Y besefte hij dat hij, nu hij politieambtenaar was en de ambtseed had afgelegd, vertrouwelijke informatie onder zich moest houden.
3.2. Politieambtenaar Y heeft verder onder meer het volgende verklaard. Hij raakte er op enig moment van op de hoogte dat er in de bewuste wijk een evenement werd georganiseerd voor de kinderen. Verzoeker zou hierbij foto's maken. Verder werd er een soort indianentent ingericht. Y was bevreesd dat verzoeker in de bewuste tent de foto's zou maken; hij wilde dit voorkomen. Y zocht daarom contact met de directeur van de plaatselijke basisschool, en vroeg hem of hij hem kort in vertrouwen mocht spreken. Bij zijn beslissing om de schooldirecteur op de hoogte te stellen speelde voor Y een rol zijn kennis over verzoekers vreemde gedrag, zijn wijze van communiceren, de informatie die hij van W had verkregen en de geruchten die in de wijk rondgingen. Y vermoedde op basis van deze informatie dat verzoeker afwijkend gedrag vertoonde tegenover kinderen. Bij zijn beslissing om de schooldirecteur in te lichten speelde voor Y naar zijn zeggen tevens een rol dat W tegen hem zou hebben gezegd dat het wel vaker gebeurde dat de politie dergelijke informatie aan een schoolhoofd verstrekte.
Y heeft verklaard dat hij zelf niets heeft gemerkt van afwijkend seksueel gedrag van verzoeker.
Y vertelde de schooldirecteur dat hij van een collega politieambtenaar had gehoord dat verzoeker iets te maken had met pedofilie, en dat zijn integriteit ten aanzien van kinderen in twijfel getrokken kon worden. Zijn doel hierbij was dat de directeur van de school adequaat zou kunnen reageren op mogelijke incidenten met verzoeker. Y pleegde geen overleg met W over het verstrekken van de informatie aan het hoofd van de school. Ook nam hij geen contact op met de wijkagent, aldus nog steeds Y. Of hij hierover met zijn leidinggevende heeft gesproken wist hij zich niet meer te herinneren. Y lichtte het schoolhoofd in vanuit zijn functie als lid van de ouderraad, aldus zijn verklaring. De directeur van de school maakte op Y een betrouwbare en integere indruk; daarom nam Y hem in vertrouwen.
Volgens Y ontstonden de geruchten in de buurt twee à drie maanden nadat hij de directeur van de school over verzoekers achtergronden had ingelicht. Hierbij zou een buurvrouw uit verzoekers vorige woonplaats een rol hebben gespeeld, aldus Y.
4. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden heeft zich in reactie op de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht aangesloten bij het oordeel van de hoofdofficier van justitie te Den Haag dat het niet juist was dat W de vertrouwelijke informatie over verzoeker aan Y had verstrekt met het oog op diens functie in de ouderraad van een school in de bewuste woonwijk. In het kader van politiewerkzaamheden zou het doorgeven van vertrouwelijke informatie tussen politieambtenaren wel geoorloofd zijn geweest, aldus de hoofdofficier. Tevens achtte de korpsbeheerder het, met de hoofdofficier van justitie, niet juist dat politieambtenaar Y vervolgens het schoolhoofd informatie over verzoeker heeft verstrekt.
5. In het onderzoek van de Nationale ombudsman is geen zekerheid verkregen over de inhoud van de informatie die over verzoeker in de politieregisters stond vermeld op het moment dat politieambtenaar W de registers raadpleegde. De Nationale ombudsman heeft dus niet vastgesteld dat verzoeker ter zake zedendelicten met de politie in aanraking is gekomen en evenmin dat hij op enig moment voor een zedendelict is veroordeeld.
Voorts is niet komen vast te staan dat de informatie die aan de bewuste schooldirecteur is verstrekt een bron is geweest van de geruchten in de wijk rondom verzoekers persoon, noch dat deze eventueel al bestaande geruchten in de wijk heeft versterkt.
Wat hiervan ook zij, buiten twijfel is dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden (al dan niet juiste) informatie over verzoeker, gebaseerd op informatie die oorspronkelijk afkomstig was uit de politieregisters, heeft doorverstrekt aan een burger.
6.1. Politieambtenaren zijn op grond van de Ambtenarenwet verplicht tot geheimhouding van wat hen uit hoofde van hun ambt bekend is (zie Achtergrond, onder 1.).
Uit de aard van haar taken vloeit voort dat de politie veelal beschikt over informatie waarbij de persoonlijke levenssfeer van (een) betrokkene(n) in het geding is. Degene op wie deze informatie betrekking heeft, ontleent aan het grondrecht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, neergelegd in de Grondwet en enkele verdragsbepalingen (zie Achtergrond, onder 2.), de aanspraak tegenover de politie dat zij zich zal onthouden van gedragingen die moeten worden beschouwd als een ontoelaatbare schending van dit grondrecht.
6.2. Alleen in bij de wet geregelde gevallen kan een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer toelaatbaar zijn. Wanneer de politie zich geplaatst ziet voor de vraag of gegevens die de persoonlijke levenssfeer betreffen, en die afkomstig zijn uit de politieregisters, mogen worden bekend gemaakt, dient zij zich voor alles te laten leiden door de wettelijke bepalingen daaromtrent.
De Wet politieregisters bevat in dit verband toepasselijke voorschriften. Deze wet houdt regels in ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met politieregisters. De Wet politieregisters kent voor de regeling van het verstrekken van gegevens uit een politieregister een gesloten systeem. Slechts in bepaalde in deze wet genoemde gevallen mogen gegevens uit een politieregister worden verstrekt. Artikel 30 van de Wet politieregisters is het sluitstuk op het gesloten verstrekkingenregime. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder die krachtens de Wet politieregisters de beschikking heeft gekregen over persoonsgegevens, deze alleen mag verstrekken indien de uitvoering van de taak waarvoor de gegevens zijn verstrekt, tot het ter kennis brengen noodzaakt (zie Achtergrond, onder 3.).
7. Met betrekking tot de klacht dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden ten onrechte vertrouwelijke informatie over verzoeker aan derden hebben verstrekt, staat vast dat Y er zelfstandig voor heeft gekozen - ondanks het eerdergenoemde gesloten verstrekkingenregime - de schooldirecteur de bewuste informatie over verzoeker te verstrekken.
Y heeft verklaard dat hij hierbij handelde vanuit een preventief oogpunt. Op zichzelf beschouwd valt de preventie van eventuele strafbare feiten weliswaar onder de noemer van de politietaak, als bedoeld in artikel 2 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 4.). In dit geval had preventie - voor zover er voor het nemen van preventieve maatregelen al in deze concrete situatie reden was - naar het oordeel van de Nationale ombudsman ook op andere wijze kunnen worden verwezenlijkt. Niet valt immers in te zien waarom extra waakzaamheid zonodig niet had kunnen worden bereikt uitsluitend door middel van de inspanningen van politieambtenaren, zonder de schooldirecteur bij deze zaak te betrekken. De doorverstrekking van de informatie was in het kader van een goede uitvoering van de politietaak dan ook niet noodzakelijk.
Ook overigens is er geen sprake van een wettelijke grond die voor de informatieverstrekking aan de schooldirecteur ruimt bood. Het verstrekken van de gegevens over verzoeker aan de schooldirecteur door politieambtenaar Y was derhalve niet toelaatbaar. Uit de verklaring van Y is gebleken dat hij uit hoofde van zijn ambt begreep dat de informatie over verzoeker vertrouwelijk diende te worden behandeld. Van Y had dan ook mogen worden verwacht dat hij zich bijgevolg discreet had opgesteld.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het opnemen van aangiften
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat het regionale politiekorps Haaglanden gedurende de periode tussen 11 juli 1998 en 15 oktober 1999 heeft geweigerd zijn diverse mondelinge en schriftelijke aangiften op te nemen van jegens hem gepleegde strafbare feiten. In ieder geval heeft verzoeker er bezwaar tegen dat de politie Haaglanden heeft nagelaten zijn schriftelijke aangifte op te nemen van 11 juni 1999 van bedreiging en mishandeling door de heer E. Verzoeker leefde al enige tijd, en in elk geval vanaf begin 1999, in onmin met mevrouw en/of de heer E.
Verzoeker heeft aangegeven dat er bij de politie een beleid bestond op grond waarvan zijn aangiften niet werden opgenomen.
2. Zoals hiervoor, onder I.3. vermeld, had verzoeker mevrouw E op 8 juni 1999 geslagen tijdens een incident van die middag in het kader van een reeds langer durend conflict. De echtgenoot van mevrouw E zou volgens de lezing van verzoeker hem vervolgens op 11 juni 1999 met de auto hebben klemgereden, terwijl verzoeker op zijn fiets reed, en hebben bedreigd en mishandeld. De heer E zou hem hebben gezegd: "Ik maak je dood, en je leeft niet lang meer."; of althans woorden van gelijke strekking. Verder zou de heer E verzoeker een harde klap hebben gegeven op zijn schouder. Verzoeker deed hiervan bij brief van 11 juni 1999 aangifte bij het regionale politiekorps Haaglanden.
3. De beheerder van het regionale politiekorps gaf aan dat het hem niet bekend was op welke aangifte(n) verzoekers klacht betrekking had. De korpsbeheerder liet weten dat hem niets bekend was over een gedragslijn bij de politie dat aangiften van verzoeker niet werden opgenomen vanwege bij de politie bekende informatie over zijn antecedenten.
In reactie op verzoekers klachtbrief van 20 september 1999 had de hoofdofficier van justitie te Den Haag hem schriftelijk meegedeeld dat het regionale politiekorps Haaglanden had verzuimd een aantal van zijn aangiften op te nemen. De hoofdofficier van justitie achtte zijn ter zake ingediende klacht gegrond.
4. Niet kan worden vastgesteld dat er sprake was van een beleid van het regionale politiekorps Haaglanden dat verzoekers aangiften niet werden opgenomen.
Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker het regionale politiekorps Haaglanden zowel mondeling als schriftelijk heeft laten weten aangifte te willen doen van bedreiging en mishandeling van 11 juni 1999 door de heer E. Gebleken is dat de ambtenaren van dat korps de aangifte niet hebben opgenomen; zij achtten de zaak voor behandeling door de wijkagent geschikt. De betrokken politieambtenaar heeft verzoeker gevraagd of hij letsel had naar aanleiding van de mishandeling, en of hij zich daadwerkelijk bedreigd voelde. Volgens informatie van de politie had verzoeker op beide vragen ontkennend geantwoord. De ambtenaren noteerden het bewuste incident in een proces-verbaal waarin de reeds langer durende reeks van problemen tussen verzoeker en mevrouw E stond genoteerd.
5. Voorop dient te worden gesteld dat het accent van politieoptreden in geval van conflicten als het onderhavige zoveel mogelijk dient te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in een vroeg stadium erger worden voorkomen.
Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen echter toch escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot de taak van de politie om repressief op te treden en naar aanleiding van een door één van de bij het conflict betrokken partijen gedane aangifte een behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.
Het incident dat ten grondslag lag aan de aangifte kon redelijkerwijs worden beschouwd als één in een reeks van onenigheden waarvan reeds enige tijd sprake was tussen verzoeker en mevrouw en/of de heer E. Gelet op de aard van de feiten waarvan verzoeker aangifte wilde doen, had echter van de politie mogen worden verwacht dat zij - conform haar wettelijke verplichting daartoe - de aangifte had opgenomen. Dat verzoeker door de gestelde mishandeling geen letsel zou hebben opgelopen, noch zich daadwerkelijk bedreigd voelde, doet hieraan niet af. Dat de politie heeft nagelaten de aangifte op te nemen is niet juist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond.
Onderzoek
Op 11 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V te Q, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman voerden op 3 augustus 2000 een gesprek met verzoeker op het Bureau Nationale ombudsman. In dit gesprek lichtte verzoeker zijn klacht toe en werd de klacht geformuleerd. Nadat verzoeker op een later moment desgevraagd nog nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld. Twee betrokken politieambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden werden gehoord. Beiden zijn inmiddels niet meer bij dat politiekorps werkzaam. Daarnaast werd aan twee andere betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Wel informeerde hij de Nationale ombudsman bij brief van 27 december 2000 erover dat hij bij brief van 22 december 2000 een verzoek had gedaan aan de Rijksrecherche te Den Haag om een oriënterend feitenonderzoek op te starten over een onderwerp dat mogelijk raakvlakken had met het onderhavige onderzoek van de Nationale ombudsman. Twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman voerden daarop een informatief gesprek met twee ambtenaren van de Rijksrecherche. Dit gesprek gaf de Nationale ombudsman geen aanleiding om de reikwijdte of de inhoud van zijn onderzoek aan te passen.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens kreeg verzoeker de gelegenheid te reageren op de verklaringen van de betrokken ambtenaren.
Verzoeker liet aan het slot van het onderzoek weten niet langer prijs te stellen op voortzetting ervan. De Nationale ombudsman besloot desondanks de behandeling van de zaak voort te zetten en een rapport uit te brengen.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen en/of aan te vullen. De reactie van één van de betrokken ambtenaren gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De korpsbeheerder en een aantal van de overige betrokken ambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker verhuisde op 11 juli 1998 met zijn gezin naar de woonplaats X. Hij had in zijn vorige woonplaats Q problemen gehad in de omgang met een (aantal) buurtbewoner(s), waaronder - naar zijn zeggen - met één buurvrouw in het bijzonder. Deze buurvrouw zou volgens verzoeker in zijn toenmalige woonplaats onder de buurtbewoners geruchten hebben verspreid dat verzoeker pedofiel was.
Vanaf ongeveer vijf weken na zijn verhuizing deden in verzoekers nieuwe woonplaats opnieuw verhalen de ronde over zijn persoon en zijn gedrag. Er werd ook hier gezegd dat verzoeker pedofiel was. Volgens verzoeker heeft zijn voormalige buurvrouw (mede) een rol gespeeld bij het verspreiden van de geruchten rondom zijn persoon in de plaats X. Er ontstonden opnieuw problemen in de omgang tussen verzoeker en (enkele van) de buurtbewoners, ditmaal in zijn woonplaats X. In de loop der tijd ontstond in toenemende mate een grimmige sfeer.
2. Eén en ander leidde tot diverse meldingen en aangiftes bij de politie, zowel door verzoeker als door buurtbewoners, waaronder mevrouw E in het bijzonder.
Zij deed begin 1999 aangifte tegen verzoeker van belediging. Naar aanleiding van deze aangifte stelde politieambtenaar W, die ten tijde van de onderzochte gedraging nog werkzaam was bij het regionale politiekorps Haaglanden, een opsporingsonderzoek in. In het kader van dit onderzoek vergaarde zij informatie onder meer over antecedenten van verzoeker.
Op de avond van 8 april 1999 verstrekte politieambtenaar W aan haar collega politieambtenaar Y, die ten tijde van de onderzochte gedraging eveneens nog werkzaam was bij het regionale politiekorps Haaglanden, telefonisch de informatie die zij had verkregen over de antecedenten van verzoeker. Politieambtenaar Y was toentertijd eveneens werkzaam bij het regionale politiekorps Haaglanden, bij een politiebureau in een andere plaats. Zowel verzoeker, als politieambtenaar Y waren actief in de ouderraad van een plaatselijke basisschool.
Y verstrekte de informatie over verzoekers strafrechtelijke achtergrond in het tweede of derde kwartaal van 1999 aan de directeur van die school.
3. Op 8 juni 1999 kwam het tot een conflict tussen verzoeker en de eerdergenoemde mevrouw E op het schoolplein van de hiervoor bedoelde school. Hierbij sloeg verzoeker mevrouw E. Zij deed hiervan aangifte bij het regionale politiekorps Haaglanden.
Volgens verzoeker bedreigde de echtgenoot van mevrouw E hem vervolgens op 11 juni 1999. Verzoeker maakte hiervan op die dag melding bij het betreffende politiebureau van het regionale politiekorps Haaglanden. In een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie staat hierover het volgende vermeld:
"Hr V (verzoeker; N.o.) kwam aan het bureau (…). Hij was onderweg op de fiets naar de avondvierdaagse toen ter hoogte van (…) een man met een (…) (auto; N.o.), hem tegen hield. V deelde mede dat hij die man niet echt kent maar dat de man ook op (…) woont op nummer (…) en E zou heten. E deelde V mee 'ik maak je dood en je leeft niet lang meer'. Vervolgens gaf hij hem een harde klap op zijn schouders. (…) Daar hij nu geen tijd had om aangifte te doen in verband met de avondvierdaagse komt hij waarschijnlijk dit morgen doen. Wel wilde hij dit gemuteerd zien. Dit schijnt al een lang slepend probleem te zijn (…).
Wordt vervolgd."
4. Verzoeker deed bij brief van 11 juni 1999 bij het regionale politiekorps Haaglanden aangifte van bedreiging door de echtgenoot van mevrouw E. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Ik wil hierbij aangifte doen van bedreiging met de dood en mishandeling.
(…)
Aan het eind van het fietspad stond een donker blauwe auto met de achter kant naar mij toe. (…) Eerst dacht ik dat de man die ik uit zijn auto zag stappen dat die de weg wilde vragen. Omdat ik deze man nog nooit eerder had gezien.
Toen versperde hij me de weg en belette me op dat moment om door te rijden.
Toen bedreigde hij me met de dood met de woorden je laatste dagen zijn geteld en ik krijg je nog wel.
(…)
Toen maakte hij zich bekend dat hij de man was van de vrouw wie ik dinsdag jl. had geslagen.
(…)
Daarna stapte ik op mijn fiets en op dat moment kreeg ik een harde klap op mijn rechter schouderblad achter op mijn rug.
Ik ben toen maar door gefietst. Direct naar het politieburo om dit toch gelijk te melden.
Ik heb toen (…) mijn verhaal verteld en zei dat ik morgen aangifte zal doen. (…).
Ik kon ook geen aangifte meer doen omdat mijn vrouw naar haar werk was en pas om (…) 23.30 thuis is."
De politie voegde deze brief in een proces-verbaal, gesloten op 8 september 1999, waarin een aantal incidenten stond opgetekend van de problemen tussen verzoeker en mevrouw E.
5. Verzoeker gaf zijn schriftelijke aangifte van 11 juni 1999 op 12 juni 1999 af op het politiebureau. Hierover staat in een mutatie onder meer het volgende vermeld:
"Verscheen V 12/06/99 aan het bureau om aangifte te willen doen van het bovenstaande verhaal. Op mijn vraag of hij letsel had naar aanleiding van de mishandeling en of hij zich daadwerkelijk bedreigd voelt, zei hij dat dit beide niet zo was. Hij gaf mij twee A-4tjes met daarop het hele verhaal. Ik heb hem uitgelegd dat dit meer een verhaal is voor de wijkagent en dat ik de wijker in ga lichten over deze ellende.
Volgens Genesys is dit al een ellenlang verhaal over een burenruzie."
6. Verzoeker diende bij brief van 20 september 1999 een klacht in over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden. In zijn klachtbrief staat onder meer het volgende vermeld:
"De laatste tijd spelen er tegen mij in de buurt niet al te leuke dingen. Ook hierdoor keert er een hele wijk zich tegen mij en mijn gezin. De politie van X werkt in deze wijkpsychose tegen mij.
(…)
Ik heb diverse aanklachten tegen mevr. E die mijn leven en dat van mijn gezin behoorlijk moeilijk maakt. Als ik een aanklacht wilde doen van iets dan word ik ontzettend tegengewerkt door de politie van X. Die zeiden dan dat ik geen aangiften kon doen.
Ik moest dan eerst het paleis van Justitie bellen dan nam de hr. C (een medewerker van het arrondissementsparket te Den Haag; N.o.) kontakt op met de politie van X en na veel aandringen kon ik dan eindelijk aangifte doen.
Dan werd mij gelijk te verstaan gegeven dat ik iedereen gelijk voor mijn karretje spande en dat ik als een klein kind mijn zin wilde hebben.
Ook word ik dan bij voorbaat al veroordeeld door de politie van X.
(…)
Zodoende heb ik ook maar aangiften gedaan bij de heer C.
Omdat ik naar mijn mening niet meer bij de politie van X terecht kan.
Ik wil graag dat deze patstelling wordt opgelost."
7. De onrust in de buurt mondde op 15 oktober 1999 uit in een aantal ongeregeldheden. Verzoeker had op die dag een aantal kinderen achterna gerend een steegje of straatje in, en er één of een aantal vastgepakt, nadat zij hem hadden uitgescholden voor kinderlokker, of iets dergelijks. Een aantal buurtbewoners liep hierop verzoeker achterna. Zij sloegen en schopten verzoeker, onder meer in het gezicht. Voorts werd een aantal ruiten en de voordeur van verzoekers huis vernield. Buurtbewoners uitten bedreigingen jegens verzoeker en/of zijn gezin.
Verzoeker is na de gebeurtenissen van die dag met zijn gezin vertrokken uit hun woning te X; zij vestigden zich elders. Ook in de dagen na 15 oktober 1999 vonden er vernielingen plaats aan verzoekers woning.
8. Als gevolg van de ongeregeldheden op 15 oktober 1999 vond op 28 oktober 1999 een bijeenkomst plaats (onder meer) voor de buurtbewoners in X. Tijdens deze buurt-bijeenkomst kwam aan de orde dat een of meer politieambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden buurtbewoners zouden hebben gewaarschuwd voor verzoeker.
9. De burgemeester van X verzocht het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 1 november 1999 een onderzoek in te stellen naar de eventuele uitlatingen van politieambtenaren over verzoeker. Het onderzoek dat vervolgens werd ingesteld werd gedurende enige tijd geschorst, hangende een opsporingsonderzoek dat naar aanleiding van de gebeurtenissen in deze zaak tegen politieambtenaar Y werd ingesteld. Dit opsporingsonderzoek leidde niet tot een strafvervolging.
10. De hoofdofficier van justitie te Den Haag deelde verzoeker brief van 25 april 2000 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw klachten van 20 september 1999 (…), betreffende het optreden van de medewerkers van het politiebureau X, bericht ik u het volgende.
(…)
Inhoud
Uw klacht gaat over het feit, dat u vindt dat de inwoners van de wijk (…) (te X; N.o.) zich tegen u keerden en dat de politie Haaglanden, in feite het personeel van het politiebureau X, onvoldoende uw belangen heeft behartigd en u onheus heeft bejegend.
De klacht bevat de volgende elementen:
1. U vindt, dat u bent tegengewerkt door het personeel van het politiebureau X ten aanzien van het doen van aangifte. Pas nadat u zich tot de heer C (van het arrondissementsparket te Den Haag; N.o.) had gewend, werd deze aangifte opgenomen.
2. U bent in uw privacy geschaad door het feit dat de brigadier van politie de heer Z, eveneens van het bureau X, tegenover omwonenden heeft gesuggereerd, dat men ten aanzien van u voorzichtig moest zijn met kinderen.
Hierdoor zou het gerucht, dat u in het verleden ontucht met minderjarigen had gepleegd, min of meer, zijn bevestigd.
(…)
Op dinsdag 8 juni 1999 werd ten gevolge van een handgemeen op school aangifte gedaan tegen u van mishandeling.
(…)
Op vrijdag 11 juni 1999 werd u aangesproken op een fietspad door de heer E. Hij waarschuwde u 'dat dergelijke dingen niet meer moesten voorkomen'. Hij doelde daarbij kennelijk op de mishandeling van 8 juni 1999.
(…)
Ten aanzien van het klachtenelement 1:
Uit het onderzoek is gebleken dat er sprake is van diverse aangiften. De politie moet altijd een aangifte opnemen wanneer er sprake is van een strafbaar feit. De politie van X had dus uw aangiften moeten opnemen en is daarbij in gebreke gebleven. (…) Op 3 november 1999 is uw advocaat op de hoogte gesteld, dat de behandeling van deze aangiften is opgeschort, totdat het onderzoek van de politie is afgerond.
Ten aanzien van klachtelement 2:
In het onderzoek is niet gebleken dat brigadier Z van bureau X informatie over uw verleden aan wie dan ook heeft doorgegeven. Het feit waar u in uw klacht op doelt te weten, dat ten aanzien van u 'voorzichtigheid was geboden' is, is aan u persoonlijk medegedeeld, in antwoord op een gerichte vraag van uw zijde. Aan u werd door de heer Z meegedeeld, dat als aan hem gevraagd zou worden of kinderen veilig bij u konden spelen, hij zou antwoorden dat men altijd voorzichtig moet zijn als dergelijke geruchten de ronde doen.
(…)
Ten aanzien van de elementen 1 (…) acht ik de klacht gegrond. Ten opzichte van de overige klachtenelementen acht ik uw klacht niet gegrond.
(…) De twee aangiften die door u bij ons zijn ingediend zijn nog in behandeling en de behandeling ervan wordt nu afgerond. U ontvangt over de afhandeling nog nader bericht."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:
"Ik (merkte; N.o.) dat er verhalen over mij de ronde deden die niet positief waren en ook steeds erger van vorm werden.
Of wel ik werd eerst beschuldigd dat ik pedofiel zou zijn. Daarna kwamen er ook verhalen bij. Dat ik kinderen zou hebben verkracht en dat ik daarvoor in de gevangenis gezeten zou hebben. (…) Daardoor kwamen er helemaal geen kinderen meer bij mijn kinderen spelen en werden wij ook als gezin totaal met de nek aangekeken.
Ik heb zulke dingen nooit gedaan.
(…)
Er was helemaal geen aanleiding om (…) tegen de bewoners te vertellen (dat ik pedofiel zou zijn; N.o.). Er waren ook helemaal geen aangiften of klachten gekomen over dit onderwerp tegen mij (pedofilie) bij de (…) politie (van X; N.o.) of wat voor een politie korps in Nederland dan ook."
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden
1. In reactie op de klacht, en in reactie op een aantal vragen van de Nationale ombudsman, deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"De hoofdofficier van justitie in het arrondissement Den Haag heeft bij zijn brief d.d. 25 april 2000 (zie hierna, onder 2.; N.o.) twee klachten van de heer V afgedaan. Deze klachten bevatten elementen die ook voorkomen in de formulering van de door u in behandeling genomen klacht van de heer V.
De hoofdofficier heeft zijn oordeel gebaseerd op een onderzoek naar de klacht, dat om objectiviteitsredenen is uitgevoerd door medewerkers van een ander district van de politie Haaglanden dan het betrokken district (…).
Mij zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden gebleken die nopen tot herziening van het oordeel.
Ik kan mij vinden in het oordeel van de hoofdofficier en sluit mij daarbij aan.
De hoofdofficier heeft het niet noodzakelijk geacht om betrokken politieambtenaren strafrechtelijk te vervolgen. Wel heeft hij de korpschef verzocht om jegens de politieambtenaren stappen te ondernemen die herhaling moeten voorkomen.
De korpschef heeft hieraan uitvoering gegeven.
Ik kan mij hierin eveneens vinden.
De hierop betrekking hebbende stukken zijn bij deze brief gevoegd.
De in uw bovenvermelde brief gestelde nadere vragen m.b.t. de klacht zijn in bijgevoegde rapportages van de politie Haaglanden beantwoord (zie hierna, onder 3.; N.o.).
Ik kan mij ook in deze rapportages vinden.
De rapportages alsmede vele andere stukken die op de klacht betrekking hebben zijn bij deze brief gevoegd."
2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman bij zijn reactie op de klacht een afschrift van een brief van de hoofdofficier van justitie te Den Haag van 25 april 2000, aan de korpschef van het regionale politiekorps Haaglanden. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van de ongeregeldheden op 15 oktober 1999 (…) te X, heeft de burgemeester van X (…), de districtschef (…) verzocht om een onderzoek in te stellen naar de integriteit van de politie X. (Zie voor de in dit verband relevante stukken die betrekking hebben op dit politieonderzoek, hierna, onder D.; N.o.).
Ik heb op 14 april jl uw advies over dit onderzoek ontvangen.
Naar aanleiding van dit advies wil ik enige opmerkingen plaatsen.
Het onderzoek heeft zich gericht op de medewerkers van politie, die informatie over het verleden van de heer V naar buiten hebben gebracht.
Uit het onderzoek blijkt dat de (…)rechercheur, mevrouw W, in maart 1999 met de recherche in (de regio van verzoekers voormalige woonplaats; N.o.) (…) contact heeft gezocht om in het politiesysteem BPS te kijken welke informatie over de heer V aldaar bekend was. Zij heeft de informatie over de antecedenten van de heer V gekregen. Deze informatie heeft zij doorgegeven aan hoofdagent Y, werkzaam aan bureau (…), in verband met het feit dat de heer Y zitting had in de ouderraad van de basischool (te X; N.o.) (…).
Het doorgeven van vertrouwelijke informatie tussen politieambtenaren onderling is geoorloofd in het kader van politiewerkzaamheden.
De heer Y kreeg deze informatie met het oog op zijn functie in de ouderraad. Ik ben van mening dat rechercheur W hiermee onjuist heeft gehandeld.
(…)
Ik (zal; N.o.) geen strafvervolging tegen haar instellen.
De heer Y was op de hoogte van de vertrouwelijke informatie en heeft het schoolhoofd geïnformeerd teneinde hem adequaat te laten reageren op mogelijke incidenten met de heer V.
De heer Y deed dit in zijn rol als lid van de ouderraad. Ik vind de handelwijze van de heer Y niet juist. Desondanks zal ik geen strafvervolging tegen hem instellen.
(…)
Hoewel ik dus niet tot strafvervolging zal overgaan, verzoek ik u wel om in de interne communicatie duidelijk te maken dat wat er (te X; N.o.) (…) is gebeurd niet nog eens mag gebeuren.
Er is inmiddels een brief van de Minister van Justitie (en een richtlijn van het college van PG zal dit jaar nog volgen) waarin omschreven staat, dat in zedenzaken de regie over de informatie naar burgers ligt bij het Openbaar Ministerie, in casu de gebiedsofficier van justitie.
Het is in deze precaire zaken heel belangrijk om voorzichtig met informatie om te gaan. De politie dient in dit soort zaken te verwijzen naar het OM."
3. Verder zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman een afschrift van een rapportage van 11 oktober 2000, opgemaakt door politieambtenaar A van het regionale politiekorps Haaglanden. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Naar aanleiding van het schrijven van de Nationale ombudsman (…) betreffende een in onderzoek genomen klacht van de heer V inzake politieoptreden, heb ik, A, inspecteur van politie, werkzaam bij het Regionaal Politiekorps Haaglanden, na bekomen opdracht, een onderzoek ingesteld.
Deze klacht is een vervolg op een eerder door de hoofdinspecteur van politie, B en mij ingesteld intern onderzoek (zie ook hierna, onder D.; N.o.) betreffende het vermoeden dat van politiezijde informatie zou zijn 'gelekt' omtrent het strafrechtelijk (zeden)verleden van de heer V, een door hem ingediende klacht inzake politieoptreden en een opsporingsonderzoek ter zake van gepleegde openlijk geweld, bedreiging en mishandeling ten opzichte van hem.
(…)
Bij klachtonderdeel 1 verzoekt de Nationale ombudsman reactie op 8 gestelde vragen.
Vraag 1: Was er voor de politie Haaglanden in de periode voor 15 oktober 1999 reden voor een vermoeden dat er sprake was van (groeiende) onrust in de bewuste woonwijk?
Uit het bedrijfsprocessensysteem Genesys is mij gebleken dat er diverse mutaties zijn opgemaakt omtrent meldingen, gedragingen en aangiften, waarin de heer V genoemd wordt, waarvan ik onderstaand een korte samenvatting geef.
Op 13 maart 1999 is aangifte gedaan ter zake van vermoedelijk gepleegde belediging door de heer V contra een buurtbewoonster. (…)
Op 8 juni 1999 doet de heer V melding bij de politie dat hij op die dag een handgemeen heeft gehad met de hierboven vermelde buurtbewoonster op een schoolplein. (…)
Op 11 juni 1999 doet de heer V melding bij de politie dat hij bedreigd zou zijn door een man. (…)
Op 18 augustus 1999 doet een buurtbewoonsters melding bij de politie dat de heer V haar 5-jarige dochter op zijn schoot had getrokken en haar over haar benen had geaaid. Dit zou al begin 1999 plaatsgevonden hebben. (…)
Op 2 september 1999 doet een geëmotioneerde buurtbewoner melding bij de wijkagent dat 'ZE' vanavond 'NAAR BINNEN GAAN' bij die pedofiel (…), hiermee kennelijk de heer V bedoelende. (…)
Op 8 september 1999 wordt door de politie proces-verbaal opgemaakt contra de heer V betreffende het hierboven genoemde handgemeen met een buurtbewoonster. (…)
Tijdens het door ons eerder ingestelde onderzoek is onder meer gebleken dat een politieambtenaar (ex-hoofdagent van politie Y) informatie omtrent het strafrechtelijke zedenverleden van de heer V in vertrouwen had verstrekt aan een schooldirecteur. Deze schooldirecteur verklaarde ons dat hij tot zijn verbazing deze informatie ook over het schoolplein hoorde rondgaan.
Voorts stelden wij vast dat er voor 15 oktober 1999 diverse bewoners uit de wijk (…) aan politieambtenaren gerichte vragen hebben gesteld over het vermeende zedenverleden van de heer V en hun verontrusting hierover uitspraken.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er sprake was van (groeiende) onrust (…) in de wijk (…).
Vraag 2: Zo ja, welke acties heeft de politie Haaglanden ondernomen om die (groeiende) spanningen in de wijk te verminderen, dan wel in banen te leiden?
Op deze vraag kan ik geen antwoord geven. Deze vraag dient m.i. beantwoord te worden door de bureauleiding van bureau X (zie ook onderaan dit citaat; N.o.).
Vraag 3: Om welke reden hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden vertrouwelijke informatie over verzoeker openbaar gemaakt?
Tijdens eerdergenoemd onderzoek is vastgesteld dat door een politieambtenaar, ex-hoofdagent Y, bureau (…), vertrouwelijke gegevens aan een schooldirecteur zijn verstrekt omtrent het zedenverleden van de heer V. Hij werd ter zake van deze gedraging als verdachte gehoord en er werd proces-verbaal tegen hem opgemaakt. Kort samengevat verklaarde hij dat hij deze informatie aan de schooldirecteur had verstrekt, omdat hij door het vreemde gedrag en de wijze van communiceren van de heer V, in combinatie met de hem ontvangen informatie, het vermoeden had gekregen dat de heer V afwijkend gedrag had in de richting van kinderen.
Vraag 4: Op welke manier is deze informatie naar buiten gebracht?
Genoemde politieambtenaar (Y) heeft deze informatie mondeling in vertrouwen verstrekt aan een schooldirecteur.
Vraag 5: Uit welke bron was deze informatie afkomstig?
De rechercheur W thans niet meer werkzaam in het regionaal politiekorps Haaglanden, die het onderzoek ter zake van belediging (…) tegen de heer V verrichtte, had via haar echtgenoot, werkzaam als opsporingsambtenaar in het regionale politiekorps (waaronder verzoekers oude woonplaats viel; N.o.), informatie bekomen omtrent het strafrechtelijk zedenverleden van de heer V. Haar echtgenoot had deze gegevens bekomen uit een bedrijfsprocessensysteem in een politiebureau te Q (verzoekers voormalige woonplaats; N.o.), alwaar hij werkzaam is/was.
W was tijdens dit onderzoek te weten gekomen dat de heer V actief was in een ouderraad van een basisschool in de wijk (…) en dat genoemde Y ook zitting had in deze raad. W had hem van deze informatie voorzien, met het doel enige waakzaamheid te hebben in de richting van de heer V.
Vraag 6: Wat was de aard van de informatie?
De strafrechtelijke antecedenten van de heer V werden door W kenbaar gemaakt aan Y.
Vraag 7: Wanneer is de informatie over verzoeker naar buiten gebracht?
De exacte datum is ons tijdens het onderzoek niet bekend geworden. De datum waarop deze informatie naar buiten is gebracht ligt in ieder geval tussen 8 april 1999 en 15 oktober 1999.
Vraag 8: Wat is er precies gebeurd op 15 oktober 1999, en wat was de rol van de politie Haaglanden daarbij?
Met betrekking tot het voorval op 15 oktober 1999 verwijs ik kortheidshalve naar het bijgevoegde proces-verbaal, relaterende een opsporingsonderzoek in deze. (…)
Met betrekking tot de rol van politie Haaglanden in deze verwijs ik naar bijgevoegde mutaties.
Bij klachtonderdeel 2 verzoekt de Nationale ombudsman reactie op de twee volgende vragen.
Vraag 9: Om welke reden heeft het regionale politiekorps Haaglanden nagelaten verzoekers diverse aangiften op te nemen?
Het is mij niet bekend welke aangiften hier bedoeld worden.
Het is mij wel bekend dat de heer V een verzoek tot het opnemen van een aangifte ter zake van oplichting heeft gedaan bij de politie, waarna overleg is gevoerd met de parketsecretaris, de heer C. Na dit overleg werd vastgesteld dat er geen sprake was van een strafbaar feit, waardoor de aangifte niet werd opgenomen. Later is hierover overleg gevoerd met de officier van justitie, mevrouw N, die besloot dat deze zaak tot nader order opgeschort werd.
Vraag 10: Verzoeker geeft in zijn brief van 29 mei 2000 aan de hoofdofficier van justitie te Den Haag aan van mening te zijn dat zijn aangiften door de politie Haaglanden niet werden opgenomen vanwege bij de politie bekende informatie over zijn antecedenten. Deze informatie zou volgens verzoeker zijn opgetekend door het regionale politiekorps (…), tijdens de periode dat hij in Q woonde. Ik verzoek u hierop te reageren.
Hiervan is mij niets bekend. Tijdens het door B en mij ingestelde onderzoek is hiervan evenmin iets gebleken.
Voorts vraagt de Nationale ombudsman om aan te geven of er onderdelen van de klacht gegrond geacht worden en, indien dit het geval is, te laten weten of daarin aanleiding gevonden is tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van verzoeker.
Ik acht mij in deze niet competent tot het geven van enig oordeel.
(…)
Vraag 2: Zo ja, welke acties heeft de politie Haaglanden ondernomen om die (groeiende) spanningen in de wijk te verminderen, dan wel in banen te leiden?
Het feit dat de (betreffende; N.o.) wijk (…) in opbouw is, betekende dat ook in 1999 de sociale structuur van de wijk bijzonder was. Sociale controle bestond nog nauwelijks, het plaatsingsbeleid van bewoners in de wijk hield in, dat naast de bevolking van koopwoningen juist in de sociale bouw groepen mensen kwamen te wonen, die elkaar uit achterstandsbuurten van nabij kenden en het wenselijk vonden de gehechtheid aan elkaar te continueren.
De problemen, die dit met zich bracht, w.o. bedoelde onrust, heeft ertoe geleid dat tijdelijk een wijkagent (deze wijk; N.o.) (…) naast zijn eigen wijk is gaan bedienen. In 1999 is dit omgezet naar een permanente wijkagent.
Zowel de tijdelijke als de later permanente wijkagent hebben veel geïnvesteerd in de buurt om zaken bespreekbaar te maken en emoties beheersbaar te houden. De situatie in de wijk werd in 1999 telkenmale op de appèls en het werkoverleg van het bureau besproken, zodat ook ander personeel (bijvoorbeeld uit de noodhulp) goed over de situatie was geïnformeerd.
Toen deze inspanningen niet hielpen en een escalatie tot de mogelijkheden behoorden, is op initiatief van de politie een extra driehoeksoverleg gehouden. Daarin werd afgesproken, dat alle instanties, die, naast de politie, zouden kunnen bijdragen aan deëscalatie zouden worden benaderd. Dit betrof onder meer de huisarts, de school en de woningbouwvereniging.
Bijeenkomsten en afspraken met deze personen of instanties, ten gemeentehuize of in de wijk zelf, hebben echter niet kunnen voorkomen dat de escalatie uiteindelijk heeft plaatsgevonden."
4. Voorts zond de korpsbeheerder bij zijn reactie op de klacht een aantal mutaties uit het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Haaglanden, waaruit blijkt dat de politie in elk geval vanaf begin 1999 regelmatig werd geconfronteerd met meldingen en/of aangiftes van buurtbewoners over opvallend gedrag van verzoeker, onder meer ten aanzien van kinderen.
Deze mutaties betreffen onder meer incidenten van belediging, bedreiging en mishandeling, en voorvallen waarbij verzoeker zich inliet met (spelende) kinderen in de buurt.
D. Stukken uit het politieonderzoek
De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden zond de Nationale ombudsman bij zijn standpunt over de klacht onder meer afschriften toe van de hiervóór, onder C.2. bedoelde stukken, die betrekking hebben op het politieonderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de ongeregeldheden op 15 oktober 1999. Onder deze stukken bevonden zich onder meer afschriften van:
1. Het eindrapport van 19 april 2000, door politieambtenaren B en A opgemaakt naar aanleiding van het interne politieonderzoek over deze zaak. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:
"Inleiding
Naar aanleiding van het verzoek van de Burgemeester van X hebben wij een onderzoek naar het verstrekken van informatie uit politieregisters ingesteld.
De hieronder genoemde resultaten zijn afkomstig uit de volgende onderzoeken:
• geautomatiseerde systemen van de politiekorpsen Haaglanden, (…) en Landelijke Politiediensten;
• verklaringen van meerdere politiefunctionarissen;
• verklaringen van enkele bewoners te X.
(…)
Achtergronden
In het najaar 1998 verhuisde de familie (van verzoeker; N.o.) (…) naar X. De directie aanleiding hiervoor waren hoog opgelopen problemen tussen dhr. V en enkele buurtbewoners. Het onhandig sociaal gedrag van hem en de confrontatie met een in de buurt wonende vrouw waren de oorzaken van voortdurende confrontaties. Deze vrouw is slachtoffer van ontucht op jonge leeftijd, gepleegd door V omstreeks 1978. Hiervan was geen aangifte gedaan, enkele gegevens zijn vastgelegd in het Bedrijfsprocessensysteem van Politie (…).
Op vrijdag 15 oktober 1999 ontstaat een confrontatie tussen V en enkele kinderen uit zijn woonomgeving. Hij loopt hard achter enkele kinderen aan, die hem voor zijn woning hadden staan sarren en uitdagen. Hij loopt de (…)laan in en wordt door twee mannen geslagen en geschopt. Daarna worden van zijn huis twee ruiten ingeslagen. De familie V verlaat hun huis en zoekt onderdak bij kennissen.
In het weekeind worden van de woning door onbekenden de voordeur beschadigd en enkele ruiten vernield.
Onderzoeksopzet
Op 28 oktober wordt een bewonersavond in de wijk (…) georganiseerd, naar aanleiding van dit incident. Tijdens deze vergadering komt vanuit het publiek informatie 'dat de politie tegen die pedofiel had gewaarschuwd!'.
Hierop zijn wij ons onderzoek wie de informatie zou hebben verstrekt gestart.
Vanuit beschikbare informatie uit Genesys en enkele gesprekken met medewerkers van bureau X, kwamen wij tot vier mogelijke lijnen:
1. één of meer medewerkers van bureau X hebben informatie aan derden gegeven;
2. één of meer medewerkers van Politie Haaglanden, maar niet werkzaam bij bureau X, hebben informatie aan derden gegeven;
3. één of meer medewerkers van de divisie CRI, KLPD hebben informatie aan derden gegeven;
4. anderen, niet werkzaam bij een politiekorps, hebben informatie verspreid.
1. X als bron
Resumé van alle verklaringen.
Op 18 februari 1999 ontstaat een ruzie tussen dhr. V en een buurvrouw, mevr. E. Zij doet op 13 maart 1999 aangifte bij rechercheur W. Deze raadpleegt politiesystemen en ontdekt dat V meerdere antecedenten heeft (o.a. een zedendelict) en in Q heeft gewoond. Rechercheur W informeert bij een medewerker van de Korpsrecherche van (het betreffende politiekorps; N.o.) en krijgt alle informatie over V uit het geautomatiseerd systeem. Deze medewerker is de echtgenoot van W.
Van de aangeefster mevr. E hoort zij dat V lid is van de ouderraad van de nabijgelegen Basisschool (…) en dat ook een politieman (…) lid is van deze ouderraad.
Dit blijkt de hoofdagent Y, werkzaam aan bureau (…) te zijn. Op 8 april informeert zij hem telefonisch. Zij vertelt hem wat de politie van V weet en maakt afspraken over toekomstige uitwisseling van informatie. Zij informeert hier de wijkagent (…)over via de mail.
Half april vertelt Y aan de directeur van deze Basisschool (…) op strikt vertrouwelijke basis hetgeen hem over het verleden van V bekend is. Een week later wordt deze informatie op het schoolplein door ouders doorverteld. De bron hiervan zou mevr. Y (echtgenote van de politieman) zijn.
Op 8 juni loopt een woordenwisseling op het schoolplein uit op mishandeling van mevr. E door (verzoeker; N.o.) (…). Bij het onderzoek hiernaar, dat mede door de schoolvakanties meerdere weken doorloopt, wordt de brigadier Z, recherche-coördinator, betrokken.
Meerdere mensen vragen hem gericht 'of het waar is dat in de wijk een pedofiel woont.' Hij heeft bij de beantwoording hiervan getracht hen hun eigen keuze te laten maken, op basis van hun eigen gevoel over andere mensen en de zorg voor hun kinderen. Hij heeft geen vertrouwelijk informatie verstrekt. De naam van V werd door meerdere mensen hierbij genoemd. De geruchten nemen gedurende de zomer toe.
In ons onderzoek is door niemand, binnen of buiten de politie, informatie gegeven die één of meer andere medewerkers van bureau X als mogelijke bron van de geruchtenstroom aanduiden. Met name tegen de wijkagent, die werd genoemd als vermoedelijke bron, hebben wij niets kunnen constateren.
(…)
4. Andere bronnen van de geruchten
De ex-hoofdagent Y verklaarde in zijn verhoor dat op de nationale straatspeeldag (11 mei 1999) een onbekende vrouw informatie over de persoon en achtergronden van V heeft verspreid onder een groep ouders in X. Deze onbekende vrouw is vermoedelijk afkomstig uit Q. De vrouw van ex-hoofdagent Y was hier getuige van geweest. Zij heeft deze informatie gehoord en doorverteld aan haar man.
Tot op heden hebben wij geen aanvullende informatie kunnen vinden over dit voorval of de betreffende persoon.
Conclusies
• rechercheur W heeft uitgebreid informatie vergaard over de verdachte V. De wijze waarop zij informatie heeft gehaald uit Q is onhandig. Zij heeft deze informatie ten onrechte, maar uit het oogpunt van preventie, doorgegeven aan Y;
• Ex-hoofdagent Y heeft vertrouwelijke gegevens verstrekt aan een burger, i.c. de schooldirecteur en daarmee zijn ambtseed geschonden;
• Z heeft naar eer en geweten geantwoord op rechtstreekse en gerichte vragen, maar daardoor werden de roddels en geruchten, buiten zijn bedoeling om, wel bevestigd;
• Tegen de wijkagent (…) hebben wij niets belastends gevonden, hij heeft naar eer en geweten geantwoord op vragen van wijkbewoners.
Wij hebben dit rapport naar waarheid opgemaakt, gesloten en ondertekend."
2. Het proces-verbaal van 19 april 2000 van het opsporingsonderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van de ongeregeldheden op 15 oktober 1998. In dit proces-verbaal is onder meer opgenomen een verslag van het verhoor van de betrokken politieambtenaar Y, die op 21 januari 2000 als verdachte werd gehoord. In dit proces-verbaal staat van de verklaring van Y onder meer het volgende te lezen:
"Ik ben werkzaam geweest als hoofdagent-surveillant bij de politie Haaglanden, aan bureau (…). Hiertoe heb ik de ambtseed afgelegd. Ik begrijp dus dat ik vertrouwelijke informatie, waarvan ik weet dat ik die niet naar buiten mag brengen, onder mij moet houden.
Begin 1999, de exacte datum of maand weet ik niet meer, werd ik gebeld door een vrouwelijke rechercheur van het bureau X. Haar naam weet ik ook niet meer, maar als u zegt dat dit W is geweest, dan neem ik dat aan.
Zij belde mij op mijn prive-aansluiting thuis. Zij deelde mij mede dat zij met een onderzoek bezig was, waarin de mij bekende V, wonende (…) te X, verdachte was.
Zij verstrekte mij informatie over het zedenverleden van V. Zij deed dit omdat zij had vernomen dat ik voorzitter was van de ouderraad van de (…)school (…) (te X; N.o.) en dat V hierin ook participeerde.
De informatie die ik van haar kreeg had betrekking op het feit dat hij in het verleden foto's van kinderen had gemaakt in kleedhokjes en dat hij in zijn oude woonplaats veel problemen had gehad. Deze problemen zouden ernstig van aard geweest zijn en gepaard gegaan zijn met het ingooien van ruiten. Zij vertelde mij ook dat deze problemen zijn oorsprong vonden vanuit zijn zedenverleden en zijn omgang met mensen.
Zij vertelde mij dat zij mij deze informatie gaf omdat ik lid was van ouderraad en dat ik dit dus moest weten.
De wijze waarop zij mij dit vertelde was in mijn beleving niet alleen zakelijk, maar gaf mij ook blijk van enige persoonlijke betrokkenheid.
De persoon V kende ik al voordat zij mij belde. Deze man was ook lid van de ouderraad. Ik vond dat deze man een bijzondere manier van communiceren had, welke veel weerstand oproept bij veel anderen. Zijn non-verbale gedrag is voor sommigen schrik aanjagend.
Nadat ik deze informatie had bekomen werd het mij bekend dat er een speurtocht door de wijk (…) zou worden gehouden, waar ook de kinderen van de (…)school aan mee zouden doen. Ik hoorde dat V tijdens deze tocht foto's zou maken. Ook wist ik dat er een post zou worden ingericht als een soort indianentent. Mijn vrees was dat V in die tent de foto's zou maken.
In verband hiermee heb ik contact gezocht met het hoofd van de school (…).
Ik heb hem gevraagd of ik hem kort in vertrouwen kon spreken. Deze man maakte op mij een zeer betrouwbare en integere indruk. Nu ik door u word gehoord wordt deze indruk van hem ook door u bevestigd. Ik heb hem toen oppervlakkige informatie over V verstrekt, waarbij ik ook zijn zedenverleden heb genoemd. Ik heb hierbij geen gedetailleerde informatie gegeven.
Enige tijd later, ik weet echt niet meer in welke maand, was er een straatspeeldag. Aan het einde van de middag op die dag, ben ik door de wijk (…) gefietst, op zoek naar mijn gezin, omdat ik dacht dat zij nog aanwezig waren bij de evenementen van die speeldag. Toen ik op de (…)singel kwam, zag ik een aantal moeders bij elkaar, die nogal geëmotioneerd op elkaar reageerden. Ik hoorde toen dat kort voor mijn komst een vrouw uit Q bij hun was geweest, die informatie over V had verstrekt. Deze informatie, die mij niet gedetailleerd werd verteld, zou zijn gegaan om zijn zedenverleden en wijkterrorisatie van hem. Hierna ben ik naar huis gegaan.
Toen ik thuis kwam, trof ik mijn vrouw en kinderen. Van mijn vrouw hoorde ik toen ook van dit voorval. Mijn vrouw vertelde mij dat zij een en ander van de aldaar aanwezige moeders had gehoord, doch de bewuste vrouw uit Q had zij niet gezien of gesproken.
Medio 1999, de exacte datum weet ik ook niet meer, kwam het tot een handgemeen tussen V en een moeder op het schoolplein van de (…)school. Hierbij zou V deze moeder, genaamd E geslagen hebben.
(…)
Na genoemd handgemeen merkte ik dat de buurt zich steeds meer ging afzetten tegen V.
In de loop der tijd hoorde ik van diverse buurtbewoners roddels over V. Onder andere hoorde ik dat hij zich meermalen bemoeide met spelende kinderen en deze uit elkaar trok. Ook hoorde ik een verhaal dat hij aan iemand een stapel foto's had laten zien. Onder deze stapels zouden ook een aantal foto's van kinderen onder de 16 jaar hebben gezeten, die niet gekleed waren.
Vanwege zijn vreemde gedrag, zijn wijze van communiceren, de informatie die ik had gekregen van W en de informatie die diverse mensen uit de wijk ook verspreidden, kreeg ik het vermoeden dat V een afwijkend gedrag had in de richting van kinderen.
Na genoemde voorvallen bleek mij dat de persoon V bij voortduring onderwerp van gesprek was. Waar ik ook kwam werd er over hem gesproken.
(…)
Door al deze informatie ontstond er in de wijk (…) een gespannen sfeer en kon het mijns inziens niet lang uitblijven voor dat er een escalatie zou komen.
In de maand oktober 1999 kwam deze uitbarsting daadwerkelijk en werd V mishandeld en enige dagen later zijn woning vernield.
Doordat ik in de ouderraad van de school zat en V ook hadden wij met regelmaat contact. Na vergaderingen kwam het regelmatig voor dat ik met hem bleef napraten, waarbij ik meermalen heb getracht zijn gedrag bespreekbaar te maken. Ook heb ik hierover diverse telefoongesprekken met hem gevoerd. Hij gaf telkens aan dat men hem probeerde te slachtofferen, terwijl ik hem probeerde duidelijk te maken dat dit mede door zijn gedrag veroorzaakt werd.
Concreet kan ik dus verklaren dat ik alleen enige vertrouwelijk informatie aan het schoolhoofd (…) heb gegeven. Ik deed dit omdat ik hem zonder meer vertrouwde. Bovendien had ik van W gehoord dat er van politiezijde wel vaker dergelijke informatie werd verstrekt aan een schoolhoofd.
U vraagt mij of het mogelijk is dat enige tijd later mijn vrouw dezelfde informatie op het schoolplein van die school heeft verspreid. Dit is niet waar simpelweg omdat zij deze informatie niet kende. Ik heb haar namelijk niets verteld.
Wel heb ik van diverse buurtbewoners gehoord dat zij van personeel van de politie X informatie hadden gekregen dat men hen had gewaarschuwd voor V. De politie zou mededelingen hebben gedaan in de zin van dat ze voor hem met kinderen in de buurt moesten uitkijken.
(…)
Als u mij vraagt of ik dus vertrouwelijke informatie heb verstrekt aan (het schoolhoofd; N.o.) dan is dat juist. Ik draag hier dan ook de volle verantwoordelijkheid voor. Ik heb dit echter gedaan omdat ik wilde voorkomen dat V in de indianentent, foto's kon maken van alle kinderen en omdat ik (het schoolhoofd; N.o.) volledig vertrouwde."
3. Een verslag van de verklaring van politieambtenaar W van 16 december 1999, opgenomen in de politierapportage van het onderzoek naar aanleiding van de ongeregeldheden van 15 oktober 1999. In het rapport staat van deze verklaring onder meer het volgende te lezen:
"Ik ben als rechercheur werkzaam geweest in het Regiokorps Haaglanden, bureau X.
In februari 1999 kwam ik ambtshalve in aanraking met een bewoner (…) te X, de heer V.
Tegen hem was aangifte terzake van belediging gedaan door een buurtbewoonster, mevrouw E.
In deze zaak heb ik aanvankelijk getracht te bemiddelen, doch mevrouw E wenste de aangifte tegen V door te zetten.
Voordat ik V wilde gaan horen heb ik in de politiesystemen, zoals Genesys en HKS navraag omtrent hem gedaan. Hierbij bleek mij dat V voordat hij in X kwam wonen in Q had gewoond en daar diverse antecedenten had terzake van misdrijf. Hij had onder andere ook twee antecedenten in verband met zedendelicten. Bijzonderheden omtrent zijn verleden in Q heb ik vervolgens opgevraagd bij de politie Q. Daar werkte mijn man in de functie van rechercheur bij de korpsrecherche. Hij heeft mij toen letterlijk uit het geautomatiseerde politiesysteem voorgelezen wat er allemaal over V bekend was. Ik wil overigens wel vertellen dat ik in elke strafzaak op voorhand de antecedenten bekijk van de betrokken verdachte(n) voordat ik met hen in gesprek ga.
In het onderzoek met betrekking tot de aangifte tegen V had ik van een andere buurtbewoonster gehoord dat het was opgevallen dat V zich met enige regelmaat onder de spelende kinderen in de buurt begaf en dat hij schoolfotograaf was.
Vanaf dat moment had ik gevoelsmatig iets dat iedere politieambtenaar die ambtshalve in de wijk (…) werkte op de hoogte moest zijn van het gedrag en het verleden van V.
Enige tijd nadat de aangifte tegen V was gedaan heb ik hem ontboden op het bureau van politie in X, teneinde hem als verdachte te kunnen horen.
Hij verscheen aan het bureau op mijn verzoek. In het verhoor en het gesprek dat ik met hem had bleek mij dat hij met diverse buurtbewoners op gespannen voet leefde. Ik vond dat dit mede aan zijn eigen gedrag te wijten was. Ik heb hem toen verteld wat de politie over zijn verleden wist en zijn problemen die hij had gehad in Q. Ik heb hem toen geadviseerd zich toch wat meer in te houden, omdat hij anders het risico zou lopen ook in de wijk (…) tegen dezelfde problemen op te lopen als in Q. Ik heb hem dus ook verteld wat de politie wist omtrent zijn verleden met betrekking tot zeden. Hier was hij niet blij mee.
Vervolgens heb ik hem als verdachte gehoord. Hij ontkende in alle toonaarden dat hij zich aan belediging had schuldig gemaakt.
In verband met deze zaak heb ik ook contact gehad met de wijkagent (…), omdat ik besefte dat hij in zijn functie ook geconfronteerd kon worden met de problemen rond de heer V. Hij bleek toen al op de hoogte van het gedrag van de heer V.
In dit zelfde onderzoek hoorde ik van mevrouw E dat een collega van bureau (…), die in de wijk (…) (te X; N.o.) woont, in de ouderraad van de (…)school zat. Ik heb toen onderzoek gedaan en achterhaald wie deze collega was. Dit is Y.
Daar ik het niet uitgesloten achtte dat er in de toekomst meer problemen rond de heer V zouden komen en met name met betrekking tot zijn gedrag rond kinderen in de buurt, heb ik hem telefonisch op de hoogte gebracht van alle bijzonderheden die ik van V wist. Dit heb ik gedaan om hem extra alert te maken, omdat hij in de ouderraad zat van de school.
Ik heb alle informatie die ik van V wist verwerkt in het Genesys-systeem. Ook heb ik per mail aan (de wijkagent; N.o.) verslag gedaan van mijn telefonisch onderhoud met Y.
Ik heb dat allemaal gedaan uit oogpunt van preventie, opdat politieambtenaren volledig geïnformeerd waren.
U vraagt mij of ik in de periode dat ik als rechercheur aan bureau X werkzaam was door burgers ben benaderd met een vraag omtrent het zedenverleden van de heer V. Ik heb nimmer van wie dan ook hierover enige vraag gehad. Ik heb zelf geen enkele informatie buiten de politie gebracht omtrent zijn verleden.
Het is mij evenmin bekend dat andere politieambtenaren informatie over zijn verleden aan burgers hebben verstrekt.
Ik hoor van u dat V heeft verteld dat hij in het bijzijn van een politieambtenaar heeft kunnen meekijken in een geautomatiseerd politiesysteem, waarin bijzonderheden omtrent zijn contacten met de politie stonden beschreven. Ik weet daar niets van. Hij heeft in ieder geval niet kunnen kijken in een dergelijk systeem toen hij met mij in verhoor was."
4. Een verslag van de verklaring van de betrokken politieambtenaar Z. Hij verklaarde onder meer het volgende:
"Begin oktober 1999 ben ik ambtshalve telefonisch in contact gekomen met een vrouw, die pas kort in de wijk (…) (te X; N.o.) woonde. Zij stelde mij concreet de vraag of het waar was dat in de wijk een man woonde met een zedenverleden en dat zij mede door de roddels overwoog om te gaan verhuizen. Zij deelde mij tevens mede dat zij gehoord had van V dat hij degene is waarover de geruchten de ronde doen. Zij vroeg mij ook of het wel verstandig was om haar kinderen bij de kinderen van V te laten spelen. Ook hier heb ik toen verteld dat er niets over een dergelijk verleden van V bekend was. Ik heb haar toen wel verteld dat, gezien de verhalen omtrent V, zij hierin voorzichtigheid moest betrachten."
e. Reactie verzoeker
1. Verzoeker deelde bij brief van 1 maart 2001 in reactie op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden onder meer het volgende mee:
"Hoe is het mogelijk dat een politie ambtenaar dit verhaal vertelt aan de school directeur. Er was er ook helemaal geen aanleiding voor.
(…)
Mevrouw W (schrijft; N.o.) op dat ik het laatst in aanraking geweest ben voor een zeden zaak. Dit schrijft mevrouw W op in een proces-verbaal tegen mij. (…)
Dit feit is niet WAAR.
(…)
Er is weinig zo niet helemaal niets ondernomen om de onrust weg te nemen.
Ik heb diverse keren en bijna dagelijks contact gehad met de heer C (van het arrondissementsparket te Den Haag; N.o.). Want sinds eind augustus kon ik niet meer terecht bij de politie van X. Ik heb van alles geprobeerd. Ik merkte toen dat wij als gezin totaal geïsoleerd werden.
Ik heb zelf met de heer C contact gehad over dat ik had gehoord dat mensen mij de keel wilden doorsnijden. Dit feit hoorde ik van mensen die schuin voor mijn huis stonden te praten. Dit feit heb ik gehoord in september 1999. Toen heeft meneer C mij verteld dat hij ook alles van mij naar buiten moest brengen wat in mij strafregister staat. Ik heb diverse malen aangedrongen voor een wijkbijeenkomst. Maar omdat ik niet meer wist waar ik terecht kon kwam die er dus niet.
(…)
Waarom werd een politie ambtenaar ingelicht die helemaal niet met deze zaak van doen had. Alleen privé woonde hij toevallig in deze wijk. Want er was totaal geen aanleiding hiervoor.
(…)
WAT voor een informatie heeft de heer Y gegeven aan (het schoolhoofd; N.o.).
Dus elke politie ambtenaar die in gewetensproblemen komt mag dus informatie naar buiten brengen? !!
Informatie naar buiten brengen van wat voor een aard ook is naar mijn inziens gewoon fout.
Dit heeft niet te maken met een geweten van iemand. Dit is door mevrouw W alleen iemand in een kwaad dag licht zetten.
(…)
Ik heb toch duidelijk de indruk dat mevrouw W zich laten leiden door het feit wat ze allemaal gehoord had.
(…)
Het gesprek was niet rooskleurig. Wat ik wel niet voor een beest was. Ook moest ik bekennen dat ik mevrouw E had uitgescholden. Als ik niet bekende zou mevrouw W er voor zorgen dat ik vlug zou moeten verhuizen. Want zo monster wilde ze niet hebben in haar wijk. Gezien de feiten die mevrouw W over mij had. Wat mevrouw W zei had ik niet gedaan en waren leugens.
(…)
Dit hele verslag is alleen aangezet door een (…)rechercheur en nog enkele politieambtenaren. Die zich hebben laten leiden door hun gevoel en door een rapport uit Q. Dat rapport is een opsomming van onwaarheden."
2. Bij brief van 19 maart 2001 deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:
"Dat ik (…) met politie of justitie in aanraking ben geweest voor een zedendelict met een minderjarige. Dat is zeker niet waar.
Voor wat voor een zedendelict zou ik me dan schuldig hebben gemaakt.
Er waren immers geen aangiften of verdenkingen.
Ik ben nooit gehoord door politie van Q en van X over dat ik een zedendelict zou hebben gedaan. Ook zijn er tegen mij geen aangiften gedaan. Dus het verbaast me dat ik in wat voor een zedendelict ook gehoord ben.
Ik snap niet waar mevrouw W van politie X deze informatie vandaan heeft."
3. Bij brief, door de Nationale ombudsman ontvangen op 12 april 2001, vulde verzoeker zijn reactie onder meer nog met het volgende aan:
"Mevrouw W heeft het doelbewust doorgegeven aan iemand in de wijk het was toevallig een politieambtenaar. Naar mijn mening ook wel burgers.
(…)
Er was toch helemaal geen aanleiding om naar buiten te brengen dat ik pedofiel zou zijn. Daar ging toch niet de aangifte over.
Het was maar een vermeende belediging."
4. Verzoeker deelde bij ongedateerde brief, door de Nationale ombudsman ontvangen op 10 september 2001, onder meer nog het volgende mee:
"Er is wel eens tegen mij gezegd door de politie dat zij bepalen welke aangiften ze wel of niet opnemen. En dat zij het beleid bepalen wat ze wel of niet tegen het O.M. zullen zeggen.
Dat is wel gebleken hoe mevrouw W het O.M. heeft voorgelicht.
Ook is mij verteld dat er een beleid tegen mij is. Dat ik nooit aangiften zal kunnen doen wat betreft deze hele zaak. Als ik aangiften heb gedaan dan zorgen de mensen van het O.M. er wel voor dat die niet door gaat."
f. Verklaring betrokken ambtenaar Y
Op 13 november 2001 verklaarde politieambtenaar Y tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Het verhaal heb ik al eerder gedaan. Ik heb toen heel open en eerlijk verklaard wat ik wist. Ik zit nu niet meer in de politieorganisatie. Ik houd mij niet meer bezig met verzoeker. Ik ken verzoeker vanaf de aanvang van het schooljaar in augustus 1998. We zaten samen in de ouderraad van de school. Ik was politieambtenaar bij het regionale politiekorps Haaglanden. Ik heb nooit uit hoofde van die functie vóór augustus 1998 contact gehad met verzoeker. Wel had ik hem ooit één keer eerder gezien. Ik woonde ook pas sinds kort in de wijk.
Verzoeker is een opvallend persoon, door zijn gedrag en zijn manier van communiceren: een vreemde eend in de bijt. Hij heeft een vervelende manier van expressie. Vanuit mijn functie als politieambtenaar was mij aanvankelijk geen informatie bekend over de persoon of de achtergronden van verzoeker. Ik ben op een gegeven moment thuis gebeld door een collega politieambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden. Ik had op dat moment geen dienst. Zij waarschuwde mij met betrekking tot verzoeker. Er bestond een dossier over hem met daarin iets over 'pedofilie'. Zij vroeg zich af of het nu wel handig was dat verzoeker nauw betrokken was bij een basisschool, als lid van de ouderraad. Ik heb haar gevraagd of ik met die informatie iets kon doen.
Op uw vraag wat voor mijn collega politieambtenaar aanleiding is geweest mij hierover in te lichten vertel ik u dat dat mij niet duidelijk is geworden. Ik vroeg haar wat ik er mee aan moest. Toen vertelde ze dat soms informatie aan bijvoorbeeld een schoolhoofd wordt doorgegeven.
U vraagt mij of mijn collega nog iets zei over de reden waarom ze mij belde. Zij belde mij omdat ik voorzitter was van de ouderraad. Vanuit dat oogmerk. Dat is opmerkelijk want ik zou niet weten hoe ze aan mijn telefoonnummer is gekomen. Ik sta niet in het telefoonboek vermeld.
Ik vond het telefoontje van mijn collega nogal vreemd. Ik zou zoiets zelf nooit via de telefoon doen, maar onder vier ogen.
Ik heb met haar geen afspraken gemaakt over de manier waarop ik met de informatie zou omgaan. De collega politieambtenaar vertelde dat ze vond dat ik moest weten hoe het zat met verzoeker. Als iemand zo met kinderen omgaat, zet ik er ook mijn vraagtekens bij of het goed is dat die persoon aan de ouderraad deelneemt. Ik heb bewust niets over verzoeker nagetrokken. Ik heb de politie-informatie niet geraadpleegd. Ik houd mijn werk strikt gescheiden van mijn privé-leven.
Het telefoongesprek met mijn collega is voor mij beweegreden geweest om naar het schoolhoofd te gaan. Maar ook omdat er een speurtocht door de wijk zou worden gehouden en verzoeker uit eigen beweging had voorgesteld daarbij fotograaf te zijn. Dat leek me geen prettig idee. Ik weet niet meer wanneer die speurtocht was. Deze vond plaats vóór de straatspeeldag. De speurtocht was maar voor een klein groepje kinderen.
Mede het gedrag van verzoeker is aanleiding geweest om actie te ondernemen. (…) Verzoeker gedraagt zich impulsief agressief.
Ongeveer een maand voordat mijn collega politieambtenaar mij inlichtte over verzoeker, had hij mij gevraagd of ik in het bezit was van een programma waarmee je foto's kon manipuleren. Zeker ook deze wetenschap speelde mee.
Op seksueel gebied heb ik niets gemerkt van afwijkend gedrag van verzoeker naar kinderen.
Ik heb het schoolhoofd verteld dat ik informatie had die vertrouwelijk was. Ik vertelde hem dat ik van een collega van de politie had gehoord dat verzoeker iets te maken had met pedofilie en dat zijn integriteit ten aanzien van kinderen in twijfel getrokken kon worden. Ik zei dat ik vond dat hij, het schoolhoofd, dat moest weten. Ik heb dit verteld als lid van de ouderraad. Ik vertelde dat ik geen andere weg zag dan het hem te vertellen.
Verder heb ik niets gedaan met de informatie. Ik heb hierover geen contact opgenomen met de wijkagent. Ik wilde in die wijk wonen en niet betrokken zijn met de spanningen omtrent verzoeker. Bij de wijkagent had ik niets te zoeken. Ik had geen behoefte om met hem te praten. Het zou goed kunnen zijn dat ik hier met mijn leidinggevende, over gesproken heb. Ik weet dit niet meer zeker.
Het schoolhoofd was niet blij met mijn informatie. Hij had verzoeker toegelaten in zijn privé-leven, en in die zin was het voor hem een schok. Verzoeker had bijvoorbeeld zijn tuin opgeknapt en deed ook allerlei hand- en spandiensten op de school.
De geruchtenstroom is ongeveer begonnen, voor mijn gevoel, een maand of twee/drie na de informatie van mij aan het hoofd van de school. Er was op enig moment een straatspeeldag. Er was daar er een moeder uit (…) (de vorige woonplaats van verzoeker; N.o.) aanwezig. Zij vertelde allerlei verhalen over verzoeker. Hij zou de wijk geterroriseerd hebben, hij zou (…) pedofiel zijn. Ik kwam later ter plaatse, de vrouw was al weg, maar ik hoorde dat alle moeders op straat het over verzoeker hadden. Er werd gezegd dat hij gek was.
Mijn gesprek met het hoofd van de school heeft in deze geruchtenstroom volgens mij geen rol gespeeld. Ik heb hierover later ook niet meer gesproken met het hoofd.
(…)
Ik kan mij niet herinneren of ik wist dat het schoolhoofd nauwe contacten onderhield met verzoeker toen ik het hoofd de informatie verstrekte.
Verder heb ik aan niemand informatie over verzoeker verstrekt, ook niet buiten de politieorganisatie. Ik heb wél eens een collega van een zedenafdeling aangesproken over deze problematiek. Hier is verder niets mee gebeurd. Ik heb wel eens op het punt gestaan om iets te zeggen. Mijn ambtsplicht heeft mij weerhouden. Het hoofd heb ik de informatie daarentegen wel verteld. Ik had voor mezelf een afweging gemaakt aan wie ik het zou kunnen vertellen. Ik vond dat ik het hoofd kon vertrouwen. Al had ik een week naar de gevangenis gemoeten voor het doorgeven van deze informatie aan het hoofd van de school, dan had ik die consequenties aanvaard."
g. verklaring betrokken ambtenaar w
Op 23 november 2001 verklaarde politieambtenaar W tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Deze zaak heeft zich twee en een half jaar geleden afgespeeld, zodat ik mij niet alles meer goed kan herinneren. Ik kwam in aanraking met deze zaak, toen er aangifte van belediging werd gedaan tegen verzoeker door een buurtbewoonster uit zijn buurt. Voordien kende ik hem niet. Ik woonde zelf niet in de betreffende wijk. Omdat verzoeker nu een verdachte voor mij was, ben ik onderzoek gaan doen naar zijn persoon. Ik heb in HKS gekeken of hij daarin voorkwam. Iedere politieambtenaar doet dat standaard, om te weten met wie je te maken hebt. Ik was uit HKS te weten gekomen dat verzoeker twee antecedenten had op zedengebied. Nu de feiten in HKS stonden, kon ik ervan uitgaan dat hij voor deze feiten was veroordeeld. Ik weet niet meer om welke delicten het ging. Het waren zedendelicten, maar het kon om een zedendelict met een meerderjarige of minderjarige gaan, dat weet ik niet meer. Over hoe oud deze antecedenten precies waren durf ik geen uitspraak meer te doen. Dat weet ik niet meer. In HKS staan de feiten waarvoor iemand is veroordeeld en het jaartal waarin ze plaatsvonden samen met de PL-code. Dat is een code die aangeeft in welk politieregio het zich heeft afgespeeld.
Ik heb verzoeker ook nagetrokken in ons bedrijfsprocessensysteem Genesys. Ik kan mij niet herinneren of verzoeker daar in voorkwam.
In BPS van politie regiokorps (van verzoekers voormalige woonplaats; N.o.) stond informatie over een aantal incidenten in de wijk (mishandelingen, beledigingen, bedreigingen, enz.), waarbij verzoeker betrokken was geweest. Ook heb ik met de wijkagent (…) over verzoeker gesproken en hem gevraagd of hij (de gezinnen van) verzoeker en de aangeefster kende. Hij kende ze wel. Ik wist via de PL-code dat verzoeker eerder in Q had gewoond. De zaken waarvoor hij HKS stond, hadden plaatsgevonden in de periode dat hij in Q woonde. Mijn man werkte daar bij de politie. Ik heb hem gevraagd om in hun bedrijfsprocessensysteem te kijken. Ons systeem en dat van de politie in Q zijn niet aan elkaar gekoppeld. Ik deed mijn man dit verzoek vanuit zijn functie als politieagent. Omdat hij zeker wist dat ik ook bij de politie werkte, heb ik het rechtstreeks aan mijn man gevraagd. Dit in verband met de veiligheid van de informatie.
Ik wist dus, voordat ik verzoeker als verdachte hoorde, dat hij in het verleden in aanraking was geweest met de politie. Alle informatie kwam uit het systeem of van collega's bij de politie (de wijkagent en mijn man). Deze informatie heb ik niet met derden buiten de politie besproken.
Ik heb op 8 april 1999 een collega van de politie (…) (Haaglanden; N.o.), de heer Y, gebeld. Ik heb één keer met hem gesproken; ik kende hem verder niet. De heer Y werkte in hetzelfde politiekorps dus beschikte in (zijn district; N.o.) (…) over hetzelfde politiesysteem als ik in mijn district. Ik had met mijn leidinggevende vooraf overleg gevoerd over deze zaak en ook besproken of we Y zouden moeten inlichten. Wij hebben op de afdeling gesproken over het inlichten van Y. Er is over gedebatteerd.
Ik had gehoord dat de heer Y in de ouderraad van een school in de buurt zat. Van wie ik deze informatie had, weet ik niet meer. De heer Y had een gunstige positie, omdat hij politieagent was en in de ouderraad van die school zat. Ik heb de heer Y als politieambtenaar informatie over verzoeker verstrekt. Ik heb hem verteld over de zedendelicten, de problemen in Q en de stemming die er toen in de buurt van verzoeker hing. De heer Y beaamde dat hij in een gunstige positie zat. Ik heb hem vanuit het politiebureau op een avond thuis gebeld. Ik had die avond zelf dienst. Het is niet ongebruikelijk om collega's thuis te bellen. Er waren verdachte omstandigheden ten aanzien van de persoon van verzoeker, en daarom heb ik hem uit preventief oogpunt (preventie is immers ook een politietaak) op de hoogte gesteld van het verleden van verzoeker. Ik had van één getuige gehoord dat zij verzoeker een vreemde man vond en dat hij zich altijd onder kinderen bevond en altijd de deur open had staan voor kinderen. Vanuit de wetenschap dat verzoeker was veroordeeld voor zedendelicten, heb ik de heer Y daarover gebeld. Y heeft mij niet verteld dat hij de informatie over verzoeker niet wilde horen. Hij heeft mij vervolgens zijn privé-nummer gegeven, zijn 06-nummer en het nummer van het bureau in (…), zodat wij hem konden bereiken als er iets was. Ik heb aangegeven dat hij in de buurt een vinger aan de pols kon houden. Het ging er meer om dat de heer Y als lid van de ouderraad eerder informatie zou krijgen, en dan vanuit de wetenschap over het verleden van verzoeker alert kon zijn. Ik heb Y gewoon gebeld, maar niet een speciaal moment daarvoor uitgekozen.
Het is absoluut niet waar dat dit soort informatie wel vaker aan een schoolhoofd wordt verstrekt. Een schoolhoofd is een burger, die je daarvan niet op de hoogte mag stellen. Deze informatie bespreek je nooit met andere personen dan opsporingsambtenaren. Ik heb absoluut niet tegen Y gezegd dat in dit soort gevallen het schoolhoofd wordt ingelicht.
Op mijn afdeling wist iedereen van deze zaak en dat ik deze in behandeling had. We bespraken op de afdeling altijd alle zaken. Ik bespreek nooit zaken met andere mensen. Zeker dit soort zaken niet, omdat ik weet welk effect dit op mensen kan hebben.
Als de heer Y de informatie over verzoeker niet van mij had willen hebben, dan had hij dat kunnen laten blijken. Dat heeft hij op geen enkele wijze gedaan. Naar mijn mening heb ik niets verkeerds gedaan. Ik heb naar eer en geweten gehandeld.
Ik heb vervolgens verzoeker op 21 april 1999 uitgenodigd op het politiebureau voor de zaak van de belediging. Ik heb hem samen met een collega als verdachte verhoord. Ik heb hem meegedeeld waarover het ging. Hij ontkende de vrouw beledigd te hebben. Ik heb hem meegedeeld dat er mensen waren, die zijn gedrag in de wijk vreemd vonden. Ik had het ook met de wijkagent over zijn gedrag gehad. Verzoeker stelde dat het leugens waren. Ik hem heb gezegd dat hij in de problemen zou kunnen komen, als hij dit gedrag bleef vertonen. Ik vertelde ook dat wij van zijn verleden op de hoogte waren. Hij vond het vervelend dat wij zijn verleden hadden onderzocht. Ik heb hem meegedeeld dat het heel gebruikelijk is om dat te doen. Verzoeker deed verder niets met mijn adviezen. Hij wilde dat we de gegevens over hem uit het systeem haalden. Hij had gehoopt dat we de informatie niet zouden hebben, en hij baalde dat het wel zo was. Hij was daar boos over. Ik heb zijn boosheid niet ervaren als tegen mij gericht. Er is één persoonlijk gesprek tussen ons geweest en daarna heb ik vele malen telefonisch contact met hem gehad. Hij wilde steeds maar dat de zaak werd vervolgd, zodat hij zijn verhaal bij de rechter kon doen.
Ik heb zeker niet tegen verzoeker gezegd dat hij uit de wijk weg moest. Ik heb in de stukken gelezen dat hij heeft beweerd dat ik dat heb gezegd, en ik was daarover ontstemd. Het staat ook niet in de verklaring die hij heeft ondertekend. Dat ik hem uit de wijk weg zou hebben willen pesten is dus niet juist. Ik heb verzoeker in het gesprek wel adviezen gegeven dat hij moest zien te voorkomen dat hij weer - zoals in Q - zou worden weggepest uit de buurt. Dat was alleen maar goed bedoeld. Mogelijk heeft verzoeker dit verkeerd begrepen.
De zaak van de belediging is 'opgelegd'. Het ging om een één-op-één-verklaring. Er waren wel getuigen, maar die wilden anoniem blijven. De zaak is verder afgehandeld; ik heb verzoeker schriftelijk of mondeling meegedeeld dat hij niet verder vervolgd werd. Hij was daar niet blij mee, omdat hij zijn verhaal aan de rechter had willen vertellen. Ik ben in juni 1999 bij het politiekorps Haaglanden weggegaan. Wat er verder is gebeurd, weet ik niet."
Achtergrond
1. Artikel 125a, derde lid van de Ambtenarenwet
"De ambtenaar is verplicht tot geheimhouding van hetgeen hem in verband met zijn functie ter kennis is gekomen, voor zover die verplichting uit de aard der zaak volgt."
2. Bepalingen inzake privacy
2.1. Artikel 10, eerste lid, van de Grondwet
"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer."
2.2. Artikel 8 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
"2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."
2.3. Artikel 17, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR)
"Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam."
3. Wet politieregisters
Artikel 14
"Uit een politieregister worden gegevens verstrekt aan:
a. ambtenaren van politie, voor zover zij deze behoeven voor de vervulling van de politietaak en zij niet zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie en aan ambtenaren die krachtens artikel 13c, vijfde lid, zijn aangewezen, voor zover zij deze behoeven ter opsporing van strafbare feiten."
Artikel 30
"1. Een ieder die krachtens deze wet de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot een derde, is verplicht tot geheimhouding daarvan, behoudens voor zover een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift mededelingen toelaat, dan wel de uitvoering van de taak met het oog waarop de gegevens zijn verstrekt tot het ter kennis brengen daarvan noodzaakt.
2. Artikel 272, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is niet van toepassing."
4. Artikel 2 van de Politiewet 1993 luidt als volgt:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven".