2002/327

Rapport

I. Verzoeker klaagt over de door de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken van de gemeente Breda gevolgde procedure bij de ontruiming van de woning van zijn moeder.

Verzoeker klaagt er met name over dat:

1. de procedure tot ontruiming van de woning is doorgezet, zonder dat (een medewerker van) de betrokken dienst ter plaatse heeft gecontroleerd of de woning inmiddels afdoende was gereinigd en

2. de met de ontruiming betrokken ambtenaar zich ten tijde van de ontruiming niet heeft gehouden aan zijn toezegging dat geen goede spullen weggegooid zouden worden.

II. Daarnaast klaagt verzoeker er over dat zijn klacht van 14 maart 2001, inzake de door de betrokken dienst gevolgde procedure, niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht geldende termijnen is afgedaan.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Tijdens een bezoek aan de woning van de moeder van verzoeker op 13 april 2000 constateerde de inspecteur beheer van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken van de gemeente Breda dat zowel haar woning, als het bijbehorende erf sterk vervuild was. Naar aanleiding van deze constatering werd de moeder van verzoeker op 27 april 2000 schriftelijk verzocht om zowel de woning als het erf binnen 30 dagen te reinigen.

2. Op 27 juni 2000 werd de moeder van verzoeker schriftelijk meegedeeld dat, nu niet aan het eerdere verzoek tot reiniging was voldaan, het college van burgemeester en wethouders zou worden voorgesteld haar formeel op grond van artikel 125 van de Gemeentewet aan te schrijven en - zonodig - bestuursdwang toe te passen.

3. In reactie hierop uitte verzoeker, namens zijn moeder, bij brief van 2 juli 2000 zijn bezwaren tegen de door de gemeente Breda gevolgde procedure. Allereerst achtte verzoeker het onjuist dat, nadat op 27 april 2000 was verzocht de woning en het bijbehorende erf binnen 30 dagen te reinigen de gemeente eerst drie maanden later opnieuw actie ondernam. Daarnaast bevreemdde het verzoeker dat de behandelend ambtenaar zijn moeder telefonisch had meegedeeld dat door niemand was geconstateerd dat de woning nog vervuild was.

Verzoeker vroeg voorts om, indien de procedure tot reiniging van de woning zou moeten worden doorgezet, in overleg met zijn moeder ter plaatse te controleren of de mate van verontreiniging een dergelijke procedure rechtvaardigde en om voor zijn moeder duidelijk op papier te zetten wat zij zou moeten doen om voortzetting van de procedure te voorkomen.

4. Nadat er op 10 juli 2000 overleg had plaatsgevonden tussen verzoeker en een medewerker van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht, waarbij werd afgesproken om gedurende de vakantie van verzoeker - tot medio augustus 2000 - geen actie te ondernemen, wendde het college van burgemeester en wethouders zich bij brief van 23 november 2000 tot verzoeker.

Het college deelde verzoeker mee dat, ondanks de op 10 juli 2000 gemaakte afspraken, geconstateerd was dat er nog geen of onvoldoende actie was ondernomen en het college geen andere mogelijkheid zag dan om de moeder van verzoeker aan te schrijven om de woning en het erf op te ruimen. De aanschrijving geschiedde bij brief van eveneens 23 november 2000.

5. In reactie op de aanschrijving wendde verzoeker zich, mede namens zijn moeder, op 27 november 2000, nogmaals tot het college van burgemeester en wethouders. In zijn brief schreef verzoeker dat de constatering dat de woning vervuild was op zichzelf correct was, maar dat dit feit nimmer door een medewerker van de gemeente was geconstateerd omdat er geen bezoek had plaatsgevonden. Verzoeker vroeg het college nogmaals om een zorgvuldige uitvoering van de van toepassing zijnde procedures.

6. Naar aanleiding van diens brief van 27 november 2000 nam het hoofd van de Centrale Afdeling Juridische Zaken van de gemeente Breda contact op met verzoeker. In zijn brief van 21 december 2000 schreef voornoemd hoofd dat inmiddels met de inspecteur beheer was afgesproken om een plan van aanpak te maken, waar een zorgvuldige opname van de situatie deel van zou uitmaken. Tevens zou in de loop van januari 2001 een bijeenkomst worden belegd over de vervolgaanpak, waarvoor onder andere verzoeker, alsmede de GGD en de huisarts van de moeder van verzoeker zouden worden uitgenodigd.

7. Op 26 januari 2001 vond deze bijeenkomst plaats, waarbij werd afgesproken om de woning en het erf op woensdag 7 februari 2001 te reinigen. De gemeente zou zorgdragen voor de reiniging, voor het plaatsen van twee containers en het, na reiniging van de woning en erf, terugplaatsen van de auto van de moeder van verzoeker. De GGD en de huisarts zouden de moeder van verzoeker op deze acties voorbereiden.

8. De geplande reiniging op 7 februari 2001 vond echter geen doorgang.

Verzoeker stelt (zie A. FEITEN onder 8.) dat tijdens een gezamenlijk bezoek van verzoeker en de inspecteur beheer aan de woning op 29 januari 2001, de inspecteur beheer gezegd zou hebben dat de vervuiling zodanig meeviel dat hij over drie weken terug zou komen om te bezien of de woning voldoende was opgeruimd.

9. Naar aanleiding van een bezoek van de inspecteur beheer aan de woning van de moeder van verzoeker op 19 februari 2001 werd op 28 februari 2001 alsnog tot reiniging van de woning overgegaan.

10. Verzoeker stelt (zie A. FEITEN onder 8.) dat op de dag van de reiniging, in tegenstelling tot eerdere afspraken, slechts een container aanwezig was en, nadat hierover telefonisch contact had plaatsgevonden met onder andere verzoeker, besloten werd om geen spullen op te slaan en alles te vernietigen.

11. Op 14 maart 2001 wendde verzoeker zich tot het hoofd van de Centrale Afdeling Juridische Zaken. In zijn brief gaf verzoeker een overzicht van de gebeurtenissen vanaf december 2000 en merkte aan het slot van zijn brief op dat hij deze brief graag behandeld zag als een formele klacht.

12. Aangezien een reactie op zijn brief uitbleef diende verzoeker daarover op 2 mei 2001 een klacht in. Na rappel van verzoeker van 25 juni en 17 september 2001 reageerde de Algemeen directeur van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische Zaken op 25 september 2001. In zijn brief schreef de Algemeen directeur dat de klacht van verzoeker van 14 maart 2001 er samengevat op neerkwam dat afspraken niet waren nagekomen en er teveel was weggegooid.

13. Verzoekers klachten over het niet nakomen van de toezeggingen om, voorafgaande aan de reiniging, bij zijn moeder langs te gaan en, na de reiniging, de auto terug te plaatsen werden - onder aanbieding van excuses - gegrond verklaard.

Ten aanzien van verzoekers klacht dat er teveel was weggegooid merkte de Algemeen directeur op dat er een aantal malen tevergeefs was geprobeerd om in overleg met verzoeker of zijn zuster te komen tot een reiniging van de woning, zodat uiteindelijk tot een formele procedure moest worden overgegaan. Ten aanzien van de handelwijze tijdens de feitelijke ontruiming kon de gemeente geen verwijt gemaakt worden, omdat er tijdens de reiniging met de zuster van verzoeker overleg was geweest en zij met verzoeker had overlegd.

14. Verzoeker kon zich met de beslissing op zijn klacht niet verenigen en vroeg de Nationale ombudsman een onderzoek in te stellen.

Verzoeker klaagt over de door de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken van de gemeente Breda gevolgde procedure voorafgaande aan de ontruiming van de woning en met name over het feit dat de procedure is doorgezet zonder dat ter plaatse is gecontroleerd of de woning inmiddels afdoende was gereinigd en bij de ontruiming gemaakte afspraken niet zijn nagekomen.

Daarnaast klaagt verzoeker er over dat zijn op 14 maart 2001 bij de gemeente Breda ingediende klacht niet binnen de daarvoor geldende termijn is afgehandeld.

II. Ten aanzien van de gevolgde procedure in het algemeen

1. Tijdens een bezoek op 13 april 2000 werd door de inspecteur beheer geconstateerd dat de woning en het bijbehorende erf van de moeder van verzoeker zodanig was vervuild, dat hierin aanleiding werd gevonden haar bij brief van 27 april 2000 te verzoeken de woning en het bijbehorende erf binnen 30 dagen op te ruimen en te reinigen.

2. Blijkens het `Protocol problematische woningvervuiling' (zie E. REACTIE COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS onder 4.) dienen de personeelsleden van de instellingen die dit protocol hebben onderschreven, zoals de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken van de gemeente Breda, een problematische woningvervuiling aan te melden bij het centrale meldpunt van de GGD, waarna - indien er sprake is van een (zeer) ernstige vervuiling - een hulpindicatie wordt vastgesteld en een plan van aanpak wordt opgesteld.

De stuurgroep “Problematische woningvervuiling”, waarvan ook de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken deel uitmaakt, stelt zich blijkens het protocol ten doel om adequaat te reageren op vervuilingen en deze in een vroegtijdig stadium te signaleren.

3. Ondanks de in het protocol vastgelegde doelstelling en taakverdeling is - blijkens de van verzoeker en de gemeente Breda ontvangen informatie - de op 13 april 2000 door een medewerker van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken geconstateerde vervuiling niet gemeld bij het centrale meldpunt.

4. Het college van burgemeester en wethouders liet de Nationale ombudsman weten dat, in het geval van de moeder van verzoeker, het protocol niet was gehanteerd, omdat er sprake was van de uitoefening van bestuursdwang en het protocol indertijd is opgesteld ten behoeve van het reinigen van vervuilde woningen, waarbij de bewoner instemt met de te nemen maatregelen.

5. In zijn reactie kan het college echter niet worden gevolgd.

Naar aanleiding van de controle op 13 april 2000 is de moeder van verzoeker verzocht de woning alsmede het bijbehorende erf binnen 30 dagen te reinigen. Op dat moment kon nog niet worden vastgesteld dat de moeder van verzoeker niet zou instemmen met de te nemen maatregelen en was er nog geen sprake van het toepassen van bestuursdwang. De inspecteur beheer had dan ook, overeenkomstig het, door de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken onderschreven protocol, de woningvervuiling moeten melden, zodat een hulpindicatie vastgesteld en plan van aanpak opgesteld had kunnen worden.

De onderzochte gedraging is op dit klachtonderdeel niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het doorzetten van de reiniging, zonder voorafgaande controle

1. Verzoeker klaagt er met name over dat de ontruiming van de woning is doorgezet, zonder dat (een medewerker van) de betrokken dienst voorafgaande aan de ontruiming ter plaatse heeft gecontroleerd of de woning inmiddels afdoende was gereinigd.

2. Voor zover verzoeker de Nationale ombudsman zou willen vragen om een onderzoek in te stellen naar de juistheid van de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van 23 november 2000 om - via het toepassen van bestuursdwang - tot reiniging van de woning over te gaan, dient het volgende te worden opgemerkt.

3. De beslissing van het college van burgemeester en wethouders van 23 november 2000 dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond, onder 1.). Tegen een dergelijke beslissing staat de mogelijkheid open een bezwaarschrift in te dienen. Verzoeker noch diens moeder, heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Weliswaar heeft verzoeker bij brief van 27 november 2000 gereageerd, doch deze reactie was niet gericht tegen het voorgenomen ingrijpen maar had betrekking op de uitvoering van de beslissing tot het toepassen van bestuursdwang.

4. Op grond van het bepaalde in artikel 14, aanhef en onder g., van de Wet Nationale ombudsman is de Nationale ombudsman niet verplicht om een onderzoek in te stellen, indien ten aanzien van de gedraging waarover wordt geklaagd voor de verzoeker een wettelijk geregelde bestuursrechtelijke voorziening heeft opengestaan, maar van deze voorziening geen gebruik is gemaakt. Volgens vast beleid echter stelt de Nationale ombudsman in dergelijke gevallen geen onderzoek in.

5. De, feitelijke, gedraging om, voorafgaande aan de beslissing tot het toepassen van bestuursdwang van 23 november 2000, al dan niet ter plaatse te controleren of de woning dusdanig was vervuild, is een gedraging die onlosmakelijk samenhangt met de beslissing om tot bestuursdwang over te gaan.

Gelet op het bepaalde in artikel 14, aanhef en onderdeel g. van de Wet Nationale ombudsman, zal de Nationale ombudsman zich van een oordeel omtrent dit klachtonderdeel onthouden, aangezien dit klachtonderdeel geacht moet worden te zijn gericht op de vraag of de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van 23 november 2000 op een voldoende of juiste wijze is gemotiveerd. Deze vraag had via de daarvoor geldende wettelijk geregelde bestuursrechtelijke voorziening aan de orde gesteld moeten worden.

6. Door verzoeker is meermalen aangegeven dat hij geen bezwaar had tegen de beslissing om tot reiniging van de woning over te gaan, maar dat de daarvoor benodigde procedure onvoldoende zorgvuldig was toegepast; onder andere door voorafgaande aan de ontruiming de mate van vervuiling van de woning niet te controleren.

7. Voor zover verzoeker stelt dat, voorafgaande aan de daadwerkelijke ontruiming van 28 februari 2001, niet is geconstateerd dat de woning dermate was vervuild, dat ontruiming of reiniging van de woning noodzakelijk was, dient te worden geconstateerd dat de inspecteur beheer op 19 februari 2001 een bezoek aan de woning van de moeder van verzoeker heeft gebracht, waarna alsnog tot ontruiming/reiniging van de woning is overgegaan.

8. Ongeacht de vraag of de inspecteur beheer alle ruimten van de woning heeft bezocht en het feit dat niet duidelijk is waarom de eerder, op 7 februari 2001, geplande ontruiming geen doorgang heeft gevonden dient te worden vastgesteld dat de situatie ter plaatse in ogenschouw is genomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het tijdens de reiniging weggooien van goede spullen

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de met de ontruiming betrokken ambtenaar zich niet heeft gehouden aan zijn toezegging dat geen goede spullen weggegooid zouden worden. Verzoeker stelt dat tijdens het overleg op 26 januari 2001 zou zijn afgesproken om bij de ontruiming/reiniging van de woning twee containers te gebruiken. Een container voor de weg te gooien goederen en een voor opslag.

2. Alhoewel van de bespreking van 26 januari 2001 geen verslag is gemaakt, en de stelling van verzoeker derhalve niet kan worden gestaafd, dient - nu noch door de directeur Stadsontwikkeling, noch door de directeur van de Dienst Ruimtelijke ordening, Milieu en Economische zaken of het college van burgemeester en wethouders de stelling van verzoeker wordt betwist - van de juistheid daarvan te worden uitgegaan.

3. In reactie op de klacht van verzoeker stelt de directeur Stadsontwikkeling dat tijdens de dag van de feitelijke ontruiming er continu met verzoekers zuster overleg heeft plaatsgevonden, de betrokken medewerker met verzoeker telefonisch contact heeft gehad en, voor zover dat kon worden vastgesteld, ook verzoekers zuster met verzoeker in telefonisch contact heeft gestaan.

4. In zijn standpunt (zie B. STANDPUNT VERZOEKER) dat er op dat moment geen keuze meer was en dat de beslissing, genomen op de dag van de feitelijke ontruiming, om uiteindelijk ook de goede spullen weg te (laten) gooien, uitsluitend een constatering is kan verzoeker worden gevolgd. Nu uitgegaan dient te worden van de juistheid van de stelling van verzoeker dat de betrokken medewerker van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken zijn toezegging om twee containers tijdens de ontruiming beschikbaar te hebben niet is nagekomen, kan niet gesteld worden dat deze nalatigheid is achterhaald door de beslissing van verzoeker, diens zuster of moeder, om ter plaatse af te zien van het opslaan van goederen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van het niet binnen de daarvoor geldende termijnen afdoen van de klacht

1. Op 14 maart 2001 wendde verzoeker zich tot het hoofd van de Centrale Afdeling Juridische Zaken. In zijn brief gaf verzoeker een weergave van de gang van zaken vanaf december 2000 met het verzoek zijn brief als formele klacht te behandelen.

2. Op grond van artikel 9:11 van de Awb handelt het bestuursorgaan de klacht binnen 6 weken, of - indien een persoon of commissie met de behandeling is belast - binnen 10 weken af. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen.

3. Op de klacht van verzoeker van 14 maart 2001 is eerst gereageerd op 25 september 2001, ruim 27 weken na de indiening daarvan en nadat verzoeker drie maal had gerappelleerd.

4. In reactie op de klacht over de lange behandelduur liet de directeur Stadsontwikkeling de Nationale ombudsman weten dat de brief van 14 maart 2001 niet als klacht was opgevat, omdat er reeds veel telefonisch contact tussen de gemeente en verzoeker plaatsvond. Naar aanleiding van het rappel van verzoeker van 7 mei 2001 is de klacht alsnog in behandeling genomen.

5. Los van het antwoord op de vraag of de directeur Stadsontwikkeling op basis van de met verzoeker gevoerde telefoongesprekken na ontvangst van diens brief van 14 maart 2001 kon concluderen, dat deze brief niet als klacht behoefde te worden afgehandeld, heeft het na het rappel van 7 mei 2001 ruim 19 weken geduurd voordat, er overigens nadat nog tweemaal door verzoeker was gerappelleerd, een inhoudelijke reactie volgde.

De onderzochte gedraging is op dit klachtonderdeel niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Dienst Ruimtelijke ordening, Milieu en economische zaken van de gemeente Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders, is gegrond ten aanzien van de gevolgde procedure in het algemeen, ten aanzien van het niet nakomen van de toezegging en het niet binnen de daarvoor geldende termijnen afdoen van zijn klacht.

Ten aanzien van het niet controleren van de woning, voorafgaande aan de ontruiming, is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 2 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 1 oktober 2001, van de heer V. te Nieuwegein, met een klacht over een gedraging van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken van de gemeente Breda.

Nadat verzoeker bij brief van 15 november 2001 nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd het college een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van betrokkenen gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Op 27 april 2000 werd de moeder van verzoeker aangeschreven door het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken van de gemeente Breda met de mededeling dat tijdens een bezoek aan haar woning op 13 april 2000 door de heer X, inspecteur beheer, was geconstateerd dat deze woning zodanig was verontreinigd dat voor de omgeving op hinderlijke wijze overlast werd veroorzaakt.

Betrokkene werd verzocht binnen 30 dagen zowel haar woning als het bijbehorende erf te reinigen. Tevens werd betrokkene meegedeeld dat, indien zij niet aan dit verzoek zou voldoen, de werkzaamheden op haar kosten door de gemeente Breda zouden worden uitgevoerd.

2. Bij brief van 27 juni 2000 deelde het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht de moeder van verzoeker mee dat, nu niet aan het eerdere verzoek tot reiniging van de woning en het bijbehorende erf was voldaan, het college van burgemeester en wethouders zou worden voorgesteld haar formeel op grond van artikel 125 van de Gemeentewet aan te schrijven en zonodig bestuursdwang toe te passen.

Alvorens een advies daartoe aan het college zou worden uitgebracht, werd betrokkene in de gelegenheid gesteld om binnen een week haar zienswijze kenbaar te maken.

3. Op 2 juli 2000 wendde verzoeker zich, namens zijn moeder, tot het plaatsvervangend hoofd van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. In zijn brief schreef verzoeker ernstig bezwaar te maken tegen de gevolgde procedure. Hiertoe schreef verzoeker onder meer het volgende:

“1. In uw brief van 27 april 2000 (…) verzoekt u mijn moeder om binnen 30 dagen de woning te zuiveren van allerhande materialen.

Vervolgens duurt het tot 28 juni 2000 voordat mijn moeder weer iets van u verneemt.

2. In uw brief van 27 juni 2000 (…) constateert u dat mijn moeder niet aan uw verzoek van 27 april 2000 heeft voldaan.

Donderdag 29 juni 2000 neemt mijn moeder hierover telefonisch contact op met de heer X van uw afdeling. Deze laat op de vraag van mijn moeder, hoe geconstateerd is dat niet aan uw verzoek zou zijn voldaan, weten dat dit door niemand geconstateerd is!

3. In laatstgenoemd telefoongesprek wordt afgesproken dat de heer X op vrijdag 30 juni 2000 de woning komt bekijken. De heer X is op die bewuste dag niet langs geweest en heeft ook niets van zich laten horen.

Mocht u van mening zijn dat de procedure doorgezet zou moeten worden dan verzoeken wij u op zijn minst enkele basale zaken fatsoenlijk te regelen, te weten:

1. Dat door iemand van uw afdeling ter plaatse geconstateerd wordt of de toestand in en om de woning doorzetten van de procedure rechtvaardigt.

2. Dat voor deze controle met mijn moeder een dag en tijd wordt afgesproken en dat men zich dan aan deze afspraak houdt.

3. Als besloten zou worden om de procedure door te zetten om dan voor mijn moeder duidelijk op papier te zetten wat zij nog zou moeten doen om voortzetting van de procedure te voorkomen.”

4. Het college van burgemeester en wethouders deelde verzoeker bij brief van 23 november 2000 onder meer het volgende mee:

“Naar aanleiding van klachten uit de omgeving heeft de heer X, inspecteur beheer van de afdeling Bouw- en woningtoezicht een inspectie uitgevoerd bij de woning (…). Uit deze inspectie is gebleken dat de woning zodanig is vervuild dat er een situatie is ontstaan die niet langer kan blijven voortbestaan.

U bent over de stand van zaken geïnformeerd door de heer X en in een later stadium door de heer Y van de afdeling Bouw- en woningtoezicht. Op 10 juli 2000 bent u ook samen met de heer Y ter plaatse geweest om samen met uw moeder het opruimen van de woning en de tuin te bespreken. Met u is daarna afgesproken, dat er door de gemeente geen actie ondernomen zou worden gedurende uw vakantie tot en met 14 augustus 2000. Inmiddels is het november en de inspecteur beheer heeft ter plaatse geconstateerd, dat er nog geen of niet voldoende actie is ondernomen om een einde te maken aan de strijdige situatie. Na afweging van alle belangen zien wij dan ook geen andere mogelijkheid om uw moeder aan te schrijven de woning en de tuin op te ruimen. Een kopie van deze aanschrijving treft u bijgaand ter informatie aan.”

Bij brief van eveneens 23 november 2000 werd de moeder van verzoeker door het college van burgemeester en wethouders aangeschreven om binnen zes weken de gehele woning en de bijbehorende tuin te zuiveren van afval. Tevens werd betrokkene aangezegd dat, als na afloop van voornoemde termijn, niet of slechts ten dele uitvoering was gegeven aan de aanschrijving, de zuivering van de woning en het bijbehorende erf door de gemeente zou worden uitgevoerd.

Naar aanleiding van de van verzoeker ontvangen brief van 2 juli 2000 schreef het college de moeder van verzoeker onder meer het volgende:

“Wij hebben geconstateerd dat hij (verzoeker; N.o.) eveneens eigenaar is van de woning. In deze brief (van 2 juli 2000; N.o.) maakt hij zijn bezwaren kenbaar tegen de manier waarop de gemeente deze zaak tot op heden heeft behandeld. Het duurde naar zijn mening te lang voordat u na de brief van 27 april 2000 weer iets heeft gehoord van de gemeente. De gemeente heeft met het verder voortzetten van de procedure gewacht tot 28 juni 2000 om u extra in de gelegenheid te stellen om tegemoet te komen aan ons verzoek de woning en het terrein op te ruimen en schoon te maken.”

5. Op 27 november 2000 wendde verzoeker zich, naar aanleiding van de aan zijn moeder gerichte brief van 23 november 2000, wederom tot het college van burgemeester en wethouders. In zijn brief schreef verzoeker onder meer het volgende:

“U stelt dat de heer X geconstateerd zou hebben dat ook de slaapkamers verontreinigd zijn. De heer X is echter nog nooit op de bovenverdieping geweest en kan dit dus ook niet geconstateerd hebben.

- U stelt dat u na uw brief van 27 april 2000 extra lang gewacht heeft om mijn moeder de gelegenheid te geven de woning en het terrein op te ruimen. Het komt mij voor dat als u als gemeente termijnen stelt u zich daar dan ook aan moet houden. Mijn grootste bezwaar echter tegen uw brief van 27 juni 2000 (…) is niet zozeer het niet toepassen van de termijn als wel het feit dat toen niet ter plaatse geconstateerd is dat aan uw verzoek om de woning en het terrein op te ruimen niet voldaan zou zijn. In uw brief van 23 november 2000 heeft u op dit bezwaar nog steeds geen antwoord, hoewel dat volgens mij wel van belang is; het is immers de basis waarop u de procedure door wilt zetten.

- Ook nu weer stelt u dat de woning en het terrein zodanig vervuild zijn dat ingrijpen noodzakelijk is. Deze constatering is op zich wellicht correct, alleen is dit na de zomer niet meer door iemand van de gemeente Breda vastgesteld. Ondanks mijn verzoek in mijn brief van 2 juli 2000 om de verontreiniging (nogmaals) ter plaatse vast te stellen gaat u hier wederom volledig aan voorbij.

- In uw brief van 23 november 2000 (…) stelt u dat ik op 10 juli 2000 samen met de heer Y ter plaatse zou zijn geweest. Dit is niet correct; ik heb die dag slechts telefonisch contact met de heer Y gehad.

Ook op dit moment is er weer sprake van een vreemde gang van zaken: na de zomer hoort mijn moeder helemaal niets meer, totdat nu eind november deze brief op de deurmat valt. De aanleiding voor deze brief is dat de inspecteur beheer ter plaatse geconstateerd zou hebben dat er nog geen of onvoldoende actie is ondernomen; dit is door hem dan buiten de woning geconstateerd, want er is na de zomer niemand meer in de woning geweest.

Al met al moet ik constateren dat u op geen enkele manier tegemoet bent gekomen aan de bezwaren, die ik geuit heb in mijn brief van 2 juli 2000.

Persoonlijk geef ik hierbij nogmaals aan dat ik niet zozeer bezwaar maak tegen het voorgenomen ingrijpen op grond van een wettelijke basis, maar helaas weer tegen de procedures.

Ik verzoek u nogmaals met klem om de procedures zorgvuldiger toe te passen, daar ik het tot op heden een onfatsoenlijke gang van zaken vind, temeer daar u zelfs na mijn brief van 2 juli 2000 op precies dezelfde onzorgvuldige wijze de procedure doorzet. Burgers moeten m.i. kunnen rekenen op een gemeentelijke overheid die zijn eigen procedures zorgvuldig uitvoert; tot op heden heb ik dit idee helaas niet bij uw gemeente.

Ik verwacht van u op korte termijn een inhoudelijk bevredigende reactie en ik ga er zonder meer van uit dat, voordat er ingegrepen wordt, er in en om de woning door iemand van de gemeente de situatie opgenomen wordt.

Hoewel u meldt dat het indienen van een bezwaarschrift formeel geen schorsende werking heeft ga ik er van uit dat u fatsoenshalve wacht met ingrijpen totdat u deze brief hebt beantwoord.”

6. In reactie op de brief van verzoeker schreef het hoofd van de Centrale Afdeling Juridische Zaken op 21 december 2000 onder meer het volgende:

“Naar aanleiding van uw brief heeft u op 14 december jl. telefonisch contact gehad met ondergetekende. Tijdens het telefoongesprek heeft u te kennen gegeven dat het u gaat om een zorgvuldige(re) aanpak van het probleem en dat u geen behoefte heeft aan behandeling van uw brief als bezwaarschrift als voldoende zorgvuldigheid betracht wordt.

Inmiddels is met de heer X van de afdeling bouw- en woningtoezicht de afspraak gemaakt dat een plan voor het vervolg van de aanpak wordt gemaakt. Een zorgvuldige opneming van de situatie hoort daar bij. In de loop van januari zal een bespreking worden belegd over het vervolg van de aanpak. Daarvoor worden de GGD, de huisarts van (de moeder van verzoeker; N.o.), u en/of een ander familielid en eventuele andere betrokkenen uitgenodigd.

In afwachting van het verdere verloop van de gang van zaken wordt uw bezwaarschrift niet als zodanig behandeld. Mocht daar op enig moment aanleiding toe zijn, dan kan de bezwaarprocedure alsnog gestart worden.”

7. In zijn brief van 11 januari 2001 liet verzoeker weten dat hij inmiddels contact had gehad met de inspecteur beheer, de huisarts en de GGD en gezamenlijk een afspraak was gemaakt voor vrijdag 26 januari 2001, waar het vervolg van de aanpak besproken zou worden.

8. Bij brief van 14 maart 2001 wendde verzoeker zich opnieuw tot het hoofd van de Centrale Afdeling Juridische Zaken. In zijn brief schreef verzoeker het volgende:

“In ons gesprek van 26 januari heeft u mij de mogelijkheid tot een evaluatie aangeboden.

Zoals ik u in ons telefoongesprek van 28 februari 2001 al heb aangegeven heb ik, na alle ervaringen met de heer X, geen behoefte meer aan een persoonlijk onderhoud waar de heer X bij aanwezig is.

Ik zal om te beginnen nog even kort de gebeurtenissen schetsen van na mijn brief van december 2000. Al deze voorbeelden, samen met die uit mijn twee eerdere brieven, geven duidelijk weer waarom mijn moeder en ik ons door de heer X onbehoorlijk behandeld voelen.

Op woensdag 10 januari 2001 heb ik telefonisch contact met de heer X gehad. Hij had geprobeerd om mij te bellen omdat hij begrepen had dat mijn moeder wanhopig pogingen in het werk stelde om uitstel te krijgen van het schoonmaken. Zij had in de brief van de gemeente Breda van 23 november 2000 (…) nog een termijn van zes weken gekregen om de woning te reinigen. Ik heb de heer X gevraagd om mijn moeder te bellen en haar te laten weten dat de gemeente één en ander intern zou bespreken (gelet op onze afspraak van vrijdag 26 januari) en daarna weer met haar contact op te nemen. Ik vroeg hem tijdens dit gesprek om de naam en het telefoonnummer van zijn contactpersoon bij de GGD. De heer X zou mij later die dag terugbellen om naam en nummer door te geven. De volgende morgen heb ik hem weer moeten bellen en hem gevraagd waarom hij mij nog niet had teruggebeld. Dit kwam volgens zijn zeggen omdat hij de hele dag in de buitendienst was geweest en hij dit bij terugkeer op kantoor helemaal vergeten was.

Daarnaast had de heer X, in datzelfde telefoongesprek met mijn moeder, telefonisch toegezegd om de week daarna het huis te komen bekijken. Ook boven, wat tot op dat moment nog nooit gebeurd was. In ons gesprek van vrijdag 26 januari 2001, moest ik helaas vaststellen dat ook deze afspraak door de heer X niet was nagekomen. Dit was des te teleurstellender omdat wij in dat bewuste gesprek samen met de huisarts van mijn moeder, de GGD en de gemeente, onze gezamenlijke aanpak zouden bepalen.

(…)

Het gesprek van die vrijdagmiddag gaf mij, door de samenwerking met de huisarts en de GGD, toch enige hoop dat wij gezamenlijk in staat zouden zijn om mijn moeder een vorm van hulp aan te bieden, waarmee zij (uiteindelijk) ook beter af zou zijn. Er werd ook een afspraak gemaakt om op woensdag 7 februari 2001 te ontruimen; huisarts en GGD zouden e.e.a. zo goed mogelijk voorbereiden.

Tot mijn verbijstering (en later ook die van de GGD en de huisarts!) constateert de heer X tijdens ons bezoek aan het pand op maandag 29 januari 2001 dat het "allemaal wel meevalt" en dat hij over drie weken nog wel eens langs komt om te kijken of er voldoende opgeruimd is. Als de kamer en de keuken verder worden opgeruimd dan kan het wat de heer X betreft hier bij blijven en kan mijn moeder verder rustig de bovenverdieping opruimen?! Naderhand zegt de heer X tegen mijn moeder en mevrouw (…) van de GGD, dat hij deze uitspraak niet gedaan zou hebben, hetgeen pertinent wel het geval is geweest. Ikzelf ben hier getuige van geweest.

Waarom heeft de heer X niet eerder het huis bekeken, zodat we zijn stoere taal die vrijdagmiddag hadden kunnen missen en het vervolgens toch op niets uitliep? Immers: binnen één werkdag komt hij tot een geheel andere conclusie?

Vervolgens constateert de heer X in zijn bezoek aan de woning op 19 februari 2001 dat de toestand in de woning dusdanig verslechterd is dat de woning toch opgeruimd dient te worden. Er wordt een afspraak gemaakt voor 28 februari 2001, waarvoor mijn moeder een brief zou ontvangen,

Ondanks mijn telefonisch verzoek aan de heer X van 23 februari 2001, moet ik nog steeds een kopie van de brief ontvangen die door of namens hem aan mijn moeder verstuurd is.

Op de dag van de schoonmaak blijkt rond het middaguur dat de heer X zowel vuil als goede spullen weg laat gooien. Ook blijkt er dan slechts één container aanwezig te zijn in plaats van twee, zoals afgesproken op 26 januari: één voor vuil en één voor opslag. Op dat moment overtreedt de heer X de artikelen 5:29 en 5:30 van de Algemene Wet Bestuursrecht, waarin staat aangegeven dat de gemeente de plicht heeft waardevolle spullen op te slaan, op kosten van betrokkene. De opmerking die de heer X in het telefoongesprek met mij maakt, dat hij hier de bevoegdheid toe heeft, mist dus rechtsgrond. Dat was voor mij het moment dat ik hem en de gemeente Breda aansprakelijk heb gesteld voor alle schade die vanaf dat moment zou ontstaan. Daarbij komt dat de heer X zowel tegenover mijn moeder, mijn zus en mij herhaaldelijk heeft gezegd dat "er geen goede spullen weggegooid zouden worden". Na enig heen en weer bellen wordt op voorstel van het schoonmaakbedrijf tot een aanvaardbare oplossing gekomen.

Ook zou de heer X de auto van mijn moeder aan het einde van de dag weer terug op zijn plaats zetten, maar ook dat vergeet hij weer.

AI met al constateer ik dat wij door de heer X op zijn zachtst gezegd onbehoorlijk behandeld zijn. Op de manier waarop de procedure door de heer X is uitgevoerd, van liet begin af aan en ondanks brieven mijnerzijds. Dat de heer X zelfs zover gaat om in de tweede brief die wij van de gemeente Breda mochten ontvangen pertinente leugens te (laten) vermelden, gaat mij echt te ver.

Ik heb met een aantal mensen in deze procedure, hoe moeilijk deze voor alle betrokkenen soms ook was, uitstekend samen kunnen werken, waarvoor mijn dank. Ik vind het echter triest om te moeten constateren dat er helaas één ambtenaar bij deze procedure betrokken was die vanaf het eerste begin onbehoorlijk te werk is gegaan.

Daarom zie ik deze brief dan ook graag behandeld als een formele klacht, waarvoor ik aanneem dat de gemeente Breda een klachtenregeling heeft.”

9. Omdat een reactie op zijn brief van 14 maart 2001 uitbleef diende verzoeker daarover op 7 mei 2001 een klacht in bij de gemeente Breda. Op 25 juni 2001 rappelleerde verzoeker bij het college van burgemeester en wethouders, omdat hij ook op zijn klachtenformulier van 7 mei 2001 geen enkele reactie ontving.

Op 17 september 2001 wendde verzoeker zich nogmaals tot de gemeente Breda, omdat ook de door een ambtenaar van de gemeente Breda, tijdens een gesprek op 25 juli 2001 over de ingediende klacht gedane toezegging om binnen een termijn van zes weken schriftelijk te reageren niet was nagekomen.

10. Op 25 september 2001 reageerde de Algemeen directeur van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken op de klacht van verzoeker, zoals verwoord in zijn brief van 14 maart 2001.

In zijn brief schreef de Algemeen directeur onder meer het volgende:

“In uw brief klaagt u er over dat de ontruiming van de woning van uw moeder niet naar behoren is geschied. Samengevat komt uw klacht er op neer dat afspraken niet zijn nagekomen en er teveel is weggegooid.

Naar aanleiding van uw klacht is zowel met u, als met de betrokken ambtenaar gesproken. Daarbij is het volgende gebleken. De woning van uw moeder moest worden ontruimd in verband met een ernstige vervuiling waardoor er hinder of overlast voor de omgeving bestond. Alvorens tot ontruiming over te gaan is getracht door middel van gesprekken tot een minnelijke oplossing te komen. Bij deze gesprekken zijn, naast uw moeder, zowel u als uw zuster betrokken geweest. U heeft tijdens het met u gevoerde gesprek desgevraagd aangegeven dat uw moeder niet meer onder curatele of toezicht was geplaatst. Tevens is vastgesteld dat u ten tijde van de ontruiming niet ter plaatse aanwezig was; alleen uw zuster was daarbij aanwezig.

Voorafgaande aan de ontruiming zou de desbetreffende ambtenaar nog bij uw moeder langsgaan. Zoals u reeds werd meegedeeld deed zich plotseling een grote brand voor waarbij mogelijk asbest was vrijgekomen, waaraan prioriteit moest worden gegeven. Tengevolge van dit voorval werd verzuimd om de afspraak na te komen, terwijl daardoor ook geen telefonisch contact met uw moeder is opgenomen om deze afspraak te annuleren.

Ook was de toezegging gedaan dat, na afloop van de ontruiming, de auto van uw moeder zou worden teruggeplaatst. Dit is echter niet gebeurd. Oorspronkelijk was voor de ontruiming twee dagen uitgetrokken. Gezien de reactie van uw moeder op de ontruiming is besloten de hele ontruiming op één dag te doen plaatsvinden. Dit betekende derhalve dat deze ontruiming veel langer duurde dan voor die dag was gepland. Door het late tijdstip is verzuimd om de auto terug te plaatsen.

Op beide punten is uw klacht dan ook gegrond. Ik bied u hiermede mijn verontschuldigingen hiervoor aan.

Uit het onderzoek is verder gebleken dat er sprake is van een langdurig proces, waarbij een aantal malen is geprobeerd om, ook in overleg met u en uw zuster, te komen tot een ontruiming van de woning. Dit is telkenmale mislukt. Uiteindelijk moest tot een formele ontruimingsprocedure worden overgegaan. Bij de feitelijke ontruiming is de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht genomen. Er is tijdens de ontruiming met uw zuster overleg geweest over hetgeen wel of niet kon worden weggegooid. Uw zuster heeft telefonisch met u overlegd. Naar mijn oordeel valt de gemeente op dit punt geen verwijt te maken.”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtsamenvatting onder klacht.

In aanvulling op zijn verzoekschrift liet verzoeker de Nationale ombudsman op 15 november 2001 onder meer nog het volgende weten:

“2. De betrokken ambtenaar heeft meerdere malen gezegd dat er geen goede spullen zouden worden weggegooid. Concreet is dit in ieder geval gebeurd op de volgende momenten: op vrijdag 26-01-2001 in de aanwezigheid van mijn zuster, de huisarts van mijn moeder, iemand van de GGD en (het hoofd van de Centrale Afdeling Juridische Zaken; N.o.) van de gemeente Breda, op maandag 29-01-2001 in aanwezigheid van mijn moeder en mij, en op maandag 19-02-2001 in aanwezigheid van mijn moeder.

Achteraf wordt door de betrokken ambtenaar ontkend dat hij deze uitspraken gedaan zou hebben, evenals de uitspraak dat het “allemaal wel meevalt” bij het bekijken van de woning op maandag 29-01-2001, waar ik bij aanwezig was.

3. Op de dag van de ontruiming is er overleg geweest met mijn zuster, tussen mijn zuster en mij en tussen mijn moeder en mij.

Noch mijn zuster, noch ik hebben uitspraken gedaan over wat er wel of niet weggegooid zou kunnen worden.

Toen tijdens de ontruiming bleek dat er geen twee containers waren, zoals toegezegd, heeft mijn moeder na overleg besloten om geen goede spullen op te laten slaan, gezien de enorm hoge kosten die hieraan verbonden zouden zijn. Op dat moment was er geen sprake van een “vrije keuze van mijn moeder” of een “aanvaardbare oplossing”; er was domweg geen alternatief. Praktisch betekende dit dat er vervolgens veel goede spullen weggegooid zijn. Dit feit is aan het einde van de dag ook nog door een oom van mij geconstateerd, die (ondanks tegenwerking van de betrokken ambtenaar) in de container heeft gekeken. Dus de toezeggingen van de betrokken ambtenaar zijn door hem niet nagekomen.”

C. Standpunt college van burgemeester en wethouders

In reactie op de klacht van verzoeker liet de directeur Stadsontwikkeling van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken de Nationale ombudsman op 1 februari 2002 onder meer het volgende weten:

“Met betrekking tot de klacht dat niet ter plaatse de staat van reiniging van de woning is gecontroleerd, stel ik, na opnieuw de betrokken medewerker bevraagd te hebben, dat de woning op de dag van de ontruiming zelf controle op de graad van vervuiling is uitgevoerd. De woning bleek nog even vervuild als ten tijde van de beslissing om tot ontruiming over te gaan.

Met betrekking tot het gevoerde overleg tijdens de feitelijke ontruiming kan ik stellen dat er continu met verzoekers zuster, die gedurende de gehele ontruiming ter plaatse was, overleg heeft plaatsgevonden, dat zelfs de betrokken medewerker met verzoeker telefonisch contact heeft gehad, en ook verzoekers zuster, voor zover dat kon worden geconstateerd, regelmatig met verzoeker in telefonisch contact heeft gestaan. Dit kan door een tweede ter plaatse aanwezige medewerker worden bevestigd.

De brief van 14 maart 2001 aan de gemeente is niet als klacht opgevat omdat er reeds veel telefonisch contact tussen de gemeente (…) en verzoeker plaatsvond. Naar aanleiding van de ontwikkeling van deze contacten is de brief van 14 maart 2001 op 7 mei 2001 alsnog als klacht in behandeling genomen.

Ik acht de klachten van verzoeker ongegrond.”

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de directeur Stadsontwikkeling schreef verzoeker op 9 februari 2002 onder meer het volgende;

“Voor zowel de klacht dat niet ter plaatse geconstateerd is dat de woning nog steeds vervuild was als het feit dat er, ondanks toezeggingen dat dit niet zou gebeuren, toch veel goede spullen zijn weggegooid, wijst de gemeente Breda uitsluitend naar de dag van de ontruiming. Voor beide zaken geldt dat mijn klacht zich richt op de procedure om te komen tot de daadwerkelijke ontruiming.

Dat de woning op de dag van de ontruiming vervuild was, zal inderdaad op die ochtend geconstateerd zijn. Maar dat de woning "nog even vervuild was als ten tijde van de beslissing om tot ontruiming over te gaan" kan de gemeente niet stellen, omdat op het moment van de beslissing om tot ontruiming over te gaan de woning niet gecontroleerd is. Hier richt zich dan ook steeds mijn bezwaar tegen.

Dat op de dag van de ontruiming mijn moeder uiteindelijk heeft moeten besluiten om ook de goede spullen weg te laten gooien, is een terechte constatering. Maar, zoals ik in mijn brief van 15 november al schetste, is hier geen sprake van een "vrije keuze"; door de onzorgvuldige voorbereiding van de ontruiming (niet twee containers aanwezig zoals afgesproken, maar slechts één) was er geen sprake meer van alternatieven. Op dat moment heb ik moeten constateren dat de toezeggingen van de betrokken ambtenaar door de gemeente niet nagekomen worden. Deze toezeggingen kunnen door een aantal personen bevestigd worden.

In mijn brief van 14 maart 2001 staat letterlijk: "Daarom zie ik deze brief dan ook graag behandeld als een formele klacht, waarvoor ik aanneem dat de gemeente Breda een klachtenregeling heeft." Er kan dus geen misverstand over de status van mijn brief ontstaan.

Voor wat betreft de "vele telefonische contacten" tussen (het hoofd van de Centrale Afdeling Juridische Zaken; N.o.) en mijzelf moet ik hierbij melden dat ik welgeteld tweemaal telefonisch contact heb gehad (…), waarvan de laatste maal op de dag van de ontruiming was!

Op 7 mei 2001 wordt mijn klacht alsnog in behandeling genomen, maar op 25 juni 2001 meld ik de gemeente in een aangetekend schrijven dat ik na 7 weken nog steeds geen enkele reactie op mijn klacht heb ontvangen. Pas dan reageert de gemeente. Zo zou ik ook 6 weken na mijn gesprek met de heer Z een schriftelijke reactie van de gemeente Breda ontvangen, maar op 17 september moet ik de heer Z wederom herinneren aan de afgesproken termijn!

Tot tweemaal toe overschrijdt de gemeente de door haarzelf aangegeven termijnen.

(…)

Zoals reeds een aantal malen eerder aangegeven kan ik het niet oneens zijn met de ontruiming op zich, maar heb ik wel ernstige bezwaren tegen de gang van zaken tot en met de dag van ontruiming.”

2. In aanvulling op zijn brief van 9 februari 2002 deelde verzoeker de Nationale ombudsman op 4 april 2002 mee dat hij geen problemen heeft met de beslissing om tot reiniging van de woning over te gaan, maar dat zijn bezwaren zich richten tegen de daar aan voorafgaande procedure. Verzoeker stelde dat, indien hij eerder helderheid had gekregen over de te volgen procedure en de handelwijze ten tijde van de ontruiming/

reiniging er veel minder problemen waren ontstaan.

E. REACTIE college van burgemeester en wethouders

1. Op 23 april 2002 werd het college van burgemeester en wethouders om nadere informatie gevraagd. In zijn brief van 27 november 2000 stelde verzoeker dat in de brief van het college van 23 november 2000 ten onrechte stond geschreven dat op 10 juli 2000 de situatie in de woning door verzoeker en de betrokken medewerker van de afdeling Bouw- en Woningtoezicht gezamenlijk was bekeken.

Daarnaast werd het college gevraagd zo mogelijk een afschrift toe te sturen van het verslag van het overleg van 26 januari 2001, aan te geven of uit de brief van het hoofd van de centrale Afdeling Juridische Zaken van 21 december 2000 geconcludeerd kan worden dat er na 13 april 2000 geen opneming van de situatie ter plaatse had plaatsgevonden en waarom de geplande ontruiming van de woning op 7 februari 2001 geen doorgang had gevonden.

Ten slotte werd het college, onder verwijzing naar artikel 2, onder c., van de Wet collectieve preventie volksgezondheid verzocht aan te geven of de gemeente Breda, dan wel de GGD een plan of protocol hanteert bij de aanpak van problematische hygiënische woonsituaties. Voornoemd artikel bepaalt dat de gemeenteraad zorg dient te dragen voor het bevorderen van de hygiëne en de psychohygiëne.

2. In reactie op dit verzoek liet de Algemeen directeur van de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken de Nationale ombudsman, namens het college van burgemeester en wethouders, op 18 juli 2002 onder meer het volgende weten:

“Bij nadere informatie (…) blijkt dat de heer Y wel degelijk in de woning van de moeder van klager is geweest, maar dat de zoon daarbij niet aanwezig was. Deze zoon heeft hij wel telefonisch gesproken. Dit is verkeerd vermeld in de door u genoemde brief van 23 november 2000.

U verzoekt vervolgens om toezending van het verslag van de bespreking d.d. 26 januari 2001. Voor zover thans kan worden nagegaan is van dit gesprek geen verslag gemaakt.

Ten aanzien van de gehouden controles merken wij het volgende op. Er zijn meerdere controles/bezoeken geweest (…). Vaststaat in ieder geval dat wel degelijk ter plaatse is gecontroleerd dat er sprake was van een zodanige verontreiniging dat een optreden gerechtvaardigd was. Uit de brief van 27 juni 2000 (…) blijkt dat er na 13 april 2000 wel degelijk controles hebben plaatsgevonden. Een rapport terzake d.d. 10 juli 2000 hebben wij in afschrift bijgevoegd evenals een aantal foto's die ter plaatse zijn genomen. De stelling van klager komt er dus feitelijk op neer dat hij van mening is dat er geen, althans niet langer, sprake was van een verontreiniging die een optreden rechtvaardigde. Dit standpunt komt niet overeen met het gesprek naar aanleiding van zijn klacht d.d. 25 juli 2001. Daaruit blijkt dat hij het eens was met de ontruiming. Nu wij evenwel moeten constateren dat klager kennelijk de rechtmatigheid van de aanschrijving in twijfel trekt moeten wij tot de conclusie komen dat u op dit punt niet bevoegd bent daarover een oordeel te geven nu daartegen een afzonderlijke rechtsgang heeft opengestaan.

Als bijlage treft u een protocol aan dat als regel, indien er sprake is van een door de GGD West-Brabant gecoördineerde ontruiming/reiniging, wordt gehanteerd. Dit protocol is indertijd opgesteld ten behoeve van het reinigen van vervuilde woningen waarbij de bewoner instemt met de te nemen maatregelen. Nu er hier sprake was van de uitoefening van bestuursdwang wegens handelen in strijd met de Woningwet/bouwverordening is dit protocol niet gehanteerd en zijn de werkzaamheden door Bouw- en woningtoezicht gecoördineerd en uitgevoerd en niet via de GGD West-Brabant. Overigens hebben wij in de brief van (verzoeker; N.o.) aanleiding gezien om ons te gaan bezinnen over de vraag of ook in gevallen dat de ontruiming/reiniging van een woning geschiedt in het kader van de uitoefening van bestuursdwang deze maatregelen ook overeenkomstig dit protocol dienen te worden uitgevoerd.”

3. In het bijgevoegde afschrift van een memo van de heer Y aan de heer X van 10 juli 2000 staat het volgende opgenomen:

“Naar aanleiding van deze brief ben ik na een telefoongesprek met (verzoeker; N.o.) bij (de moeder van verzoeker; N.o.) op bezoek geweest. De situatie is volgens mij nog niet veel verbeterd. Volgens (de moeder van verzoeker; N.o.) is ze nog steeds bezig met opruimen.

Met (verzoeker; N.o.) heb ik afgesproken dat er door ons in ieder geval geen actie wordt ondernomen tijdens zijn vakantie. Zijn vakantie is van 22-7 t/m 14-8.”

4. Daarnaast was een afschrift meegestuurd van het, uit mei 1996 daterende, `Protocol problematische woningvervuiling'.

Blijkens dit protocol is, onder coördinatie van de GGD, een stuurgroep “problematische woningvervuiling” gevormd. In de stuurgroep wordt namens de gemeente Breda tevens deelgenomen door de Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische zaken. De stuurgroep stelt zich, blijkens het protocol, ten doel adequaat te reageren op vervuilingen van woningen en deze in een vroegtijdig stadium te signaleren. In het protocol wordt aangegeven wat onder woningvervuiling wordt verstaan en welke gradaties onderscheiden worden.

In de te volgen procedure is onder andere vastgesteld dat er één centraal meldpunt is voor woningvervuiling en dat de coördinatie tussen de verschillende diensten vanuit het meldpunt van de GGD zal plaatsvinden.

Blijkens de, in het protocol opgenomen, procedure geldt als algemene werkwijze dat een vervuilde woningsituatie, zowel schriftelijk als telefonisch gemeld kan worden bij het centrale meldpunt van de GGD. Vanuit het centrale meldpunt wordt bekeken of nog andere hulpverleners met de situatie bezig zijn en wordt contact opgenomen met de bewoner of met een andere hulpverlener met het verzoek dit te doen. Aangegeven wordt dat het binnentreden van de woning kan geschieden op vrijwillige basis van de bewoner, met hulp van familie of andere contactpersonen, dan wel met behulp van de woningeigenaar, politie en/of Bouw- en woningtoezicht.

Indien er sprake is van een ernstige of zeer ernstige woningvervuiling stelt de coördinator, zo mogelijk in samenspraak met de bewoner, vast welke hulpverlening geïndiceerd is en overlegt met de daarvoor aangewezen instanties. Voor een schoonmaak wordt in overleg met de betrokken instanties een plan van aanpak opgesteld, in welk plan van aanpak onder andere aan de orde kunnen komen het verkrijgen van medewerking van betrokkene, een (tijdelijk) ander onderdak, het (tijdelijk) opslaan van de eigendommen, het vernietigen van de eigendommen, de terugkeer in de woning en de nazorg.

In het protocol staat, ten aanzien van de taakverdeling voor de medewerkers van de deelnemende instanties het volgende opgenomen:

“De personeelsleden van de instellingen die het samenwerkingsverband ten behoeve van woningvervuiling onderschreven hebben

melden een problematische woningvervuiling aan bij het centraal meldpunt

leveren zoveel mogelijk gegevens aan

berichten de coördinator van nieuwe ontwikkelingen/voortgang hulpverlening

leggen zo nodig op verzoek van de coördinator huisbezoeken af

hebben een inspanningsverplichting t.a.v. de problematische woningvervuiling voor zover de doelstelling van de eigen instelling reikt conform de in het protocol onderschreven uitgangspunten

berichten de coördinator wanneer zorg wordt beëindigd.”

In het protocol staat, ten aanzien van de taakverdeling voor de stuurgroep “problematische woningvervuiling” het volgende opgenomen:

“De stuurgroep problematische woningvervuiling bewaakt de doelstelling van het samenwerkingsverband zijnde; door middel van een goede samenwerking vroegtijdig signaleren en adequaat reageren op woningvervuiling.

Hieraan zijn de volgende taken verbonden:

In een zo vroeg mogelijk stadium signaleren en inventariseren van knelpunten/problemen in de samenwerking knelpunten/problemen in de uitvoering knelpunten/problemen van algemene aard die van invloed zijn op het oplossen van het probleem woningvervuiling

Advisering en overleg met betrekking tot mogelijke oplossingen

Signalering van noodzakelijke aanpassingen in het protocol

Instellen en in stand houden van een centraal meldpunt

Zorgdragen voor een goede onderlinge interne en externe (instellingen) communicatie t.a.v. woningvervuiling

Formuleren van beleidsvoorstellen naar de deelnemende instellingen.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:24, eerste lid:

“Een beslissing tot toepassing van bestuursdwang wordt op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.”

Artikel 9:11:

“1. Het bestuursorgaan handelt de klacht af binnen zes weken of - indien afdeling 9.3 van toepassing is - binnen tien weken na ontvangst van het klaagschrift.

2. Het bestuursorgaan kan de afhandeling voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de klager en aan degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft.”

2. Wet Nationale ombudsman

Artikel 14, aanhef en onder g.:

“De ombudsman is niet verplicht een onderzoek als bedoeld in artikel 12, eerste lid, in te stellen of voort te zetten, indien:

ten aanzien van de gedraging voor de verzoeker een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening heeft opengestaan en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt.”

4. Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wet van 25 mei 1990, Stb. 300)

Artikel 2, eerste en tweede lid, aanhef en onder c.:

“1. De gemeenteraad bevordert de totstandkoming en de continuïteit van en de samenhang binnen collectieve preventie alsmede de onderlinge afstemming tussen deze collectieve preventie en de curatieve gezondheidszorg.

2. Ter verwezenlijking van het bepaalde in het eerste lid draagt de gemeenteraad in ieder geval zorg voor:

c. het bevorderen van de hygiëne en de psycho-hygiëne;”

Instantie: Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische Zaken Breda

Klacht:

Gevolgde procedure bij ontruiming van woning van moeder van verzoeker in het algemeen: toezegging dat er geen goede spullen weggegooid zouden worden niet nagekomen; klacht niet binnen de daarvoor in de Awb geldende termijnen afgedaan.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Dienst Ruimtelijke ontwikkeling, Milieu en Economische Zaken Breda

Klacht:

Gevolgde procedure tot ontruiming woning doorgezet zonder dat betrokken dienst ter plaatse heeft gecontroleerd of woning afdoende was gereinigd.

Oordeel:

Niet gegrond