Op 19 juni 2000 heeft een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid verzoeker namens het arrondissementsparket Maastricht een schikkingsvoorstel gedaan terzake bedreiging.
In dit verband klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket en/of de betrokken politieambtenaar hem geen termijn heeft geboden om over het voorstel na te denken, maar dat de politieambtenaar hem heeft meegedeeld dat hij mee moest naar het politiebureau indien hij het voorstel niet zou accepteren.
Beoordeling
1. Verzoeker reed op 19 juni 2000 in zijn auto en werd naar zijn zeggen geconfronteerd met gevaarlijk rijgedrag van de heer C. Nadat verzoeker de auto van de heer C. voorbij was gereden, is hij uitgestapt om bij de heer C. verhaal te halen. Verzoeker heeft de heer C. uitgescholden en met een knuppel bedreigd. Vervolgens heeft de heer C. bij het regionale politiekorps Limburg Zuid aangifte gedaan terzake bedreiging, waarna verzoeker door een politieambtenaar thuis werd bezocht. Nadat verzoeker de politieambtenaar had verteld wat er was gebeurd en hij had bekend dat hij de heer C. met een knuppel had bedreigd, nam de politieambtenaar contact op met het arrondissementsparket Maastricht. De politieambtenaar heeft verzoeker vervolgens een transactievoorstel ter hoogte van f 750 gedaan teneinde strafvervolging te voorkomen, waarna verzoeker het bedrag heeft betaald.
2. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket Maastricht en/of de betrokken politieambtenaar hem geen termijn heeft geboden om over het transactievoorstel na te denken, maar dat de politieambtenaar hem heeft meegedeeld dat hij mee moest naar het politiebureau indien hij het voorstel niet zou accepteren.
3.1. De Minister van Justitie heeft de Nationale ombudsman laten weten dat de klacht een strafzaak betreft die via het snelrecht is afgedaan, waarmee wordt beoogd de keten van aanhouden van een verdachte tot en met het uitreiken van een dagvaarding, eventueel in combinatie met een transactievoorstel, op een veel snellere wijze dan bij reguliere strafzaken te voltooien.
De Minister liet voorts weten dat indien de zaak met een transactie kan worden afgedaan, op basis van de geldende richtlijnen een transactievoorstel wordt gedaan. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het transactiebedrag ter plaatse te betalen, en het bedrag wordt terstond geïnd indien hij onmiddellijk wenst te betalen. Indien een verdachte het bedrag niet meteen kan of wil betalen, krijgt hij een acceptgiro van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) toegezonden.
De Minister gaf aan dat het CJIB is belast met de inning van nagenoeg alle politie- en OM-transacties, maar dat de regie volledig bij de parketten ligt bij de afdoening van zaken in het kader van de zogenaamde AU-procedure (Aanhouden en Uitreiken). Volgens de Minister moet de "Aanwijzing stroomlijning transacties" dan ook worden bezien in het licht waarin de aanwijzing is geschreven. Hoewel deze aanwijzing de centrale inning van transacties door het CJIB lijkt te regelen, vormen bijzondere procedures, zoals de AU-procedure, daarop een uitzondering. Dit betekent volgens de Minister dat wanneer de verdachte daarmee instemt, een transactie terstond kan worden geïnd.
De Minister heeft geconstateerd dat nu verzoeker niet is aangehouden en naar het politiebureau is overgebracht, de afwikkeling van de zaak op een minder belastende wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de Minister doet het er niet toe of de inning op een politiebureau of in de woning van de verdachte plaatsvindt, tenzij omstandigheden zich daartegen verzetten.
Uit het door de betrokken ambtenaar opgemaakte proces-verbaal van 13 november 2000 blijkt dat hij verzoeker de werking van het snelrecht heeft uitgelegd en dat hij nimmer tegen verzoeker heeft gezegd dat hij mee zou moeten naar het politiebureau indien hij het transactiebedrag niet terstond zou betalen. Tevens heeft de politieambtenaar verklaard dat hij op geen enkele wijze druk heeft uitgeoefend op verzoeker, aldus de Minister. De Minister acht het optreden van de politieambtenaar behoorlijk, nu er voor hem geen redenen waren te twijfelen aan de mededeling van verzoeker dat hij ermee instemde het bedrag meteen te voldoen.
3.2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman laten weten dat hij - gelet op de inhoud van de processen-verbaal die de politieambtenaar heeft opgemaakt - van mening is dat de politieambtenaar verzoeker voldoende uitleg heeft gegeven over de procedure en bij het innen van de transactie geen dwang of druk op verzoeker heeft uitgeoefend. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker niet gegrond.
3.3. De betrokken politieambtenaar heeft tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman verklaard dat hij in het geheel geen druk op verzoeker heeft uitgeoefend om met het transactievoorstel in te stemmen. Voorts heeft de betrokken ambtenaar verklaard dat hij niet tegen verzoeker heeft gezegd dat verzoeker mee zou moeten naar het politiebureau wanneer hij het transactiebedrag niet terstond zou betalen.
4. In reactie op de verklaring van de politieambtenaar heeft verzoeker gesteld dat de verklaring van de betrokken ambtenaar niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, en dat hij niet heeft ingestemd met het transactievoorstel.
5. Nadat de Nationale ombudsman de Minister van Justitie om nadere inlichtingen had verzocht, heeft de Minister de Nationale ombudsman laten weten dat de AU-procedure niet als zodanig in een wettelijke regeling is omschreven. De procedure wijkt wel af van de reguliere wijze van afdoening van strafzaken, en kan dan ook om die reden als bijzonder worden getypeerd, aldus de Minister.
6. Ingevolge artikel 6 van het Transactiebesluit 1994 geschiedt de betaling van een geldsom ter voorkoming van strafvervolging door storting of overschrijving op een daartoe bestemde bankrekening van het CJIB. In bijzondere gevallen kan de betaling eveneens geschieden op een plaats die de bevoegde ambtenaar heeft aangewezen, waarmee in de meeste gevallen een politiebureau wordt bedoeld (zie Achtergrond, onder 1.1.).
In de Aanwijzing stroomlijning transacties staat vermeld dat het CJIB in opdracht van het openbaar ministerie een systeem heeft ontworpen dat tot doel heeft dat alle transacties door het CJIB worden verzonden en geïnd. Deze aanwijzing bepaalt dat de inning van transactiegelden niet meer door de transactiebevoegde functionarissen zelf geschiedt, maar door het CJIB (zie Achtergrond, onder 2.).
7. Gelet op de verklaring van de politieambtenaar en hetgeen verzoeker heeft gesteld, is niet vast komen te staan of de betrokken ambtenaar verzoeker een transactievoorstel heeft gedaan waarmee verzoeker heeft ingestemd dan wel verzoeker onder druk heeft gezet om het transactievoorstel te accepteren en het geldbedrag terstond te voldoen.
Wel is vast komen te staan dat verzoeker het transactiebedrag in zijn woning aan de politieambtenaar heeft voldaan, en daarvan een kwitantie heeft ontvangen. Verzoeker is dus niet aangehouden en naar het politiebureau overgebracht.
8.1. Ten aanzien van de vraag of de AU-procedure als een bijzondere procedure in de zin van artikel 6, tweede lid, van het Transactiebesluit 1994 kan worden beschouwd, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
De Nota van Toelichting op artikel 6, tweede lid, van het Transactiebesluit 1994 geeft als voorbeeld van "bijzondere gevallen"; de verdachte die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland, of transacties bij speciale verkeersovertredingen (zie Achtergrond, onder 1.2). De Nota van Toelichting geeft echter geen limitatieve opsomming van de "bijzondere gevallen".
De AU-procedure - welke als een snelrecht-procedure kan worden aangemerkt - wordt gekenmerkt door snel, efficiënt en effectief te reageren op strafbare gedragingen, waarmee gedragsbeïnvloeding bij de verdachte wordt beoogd. De gewenste snelheid kan onder meer worden bereikt door het aanbieden van een transactievoorstel, én indien de verdachte dit wil en kan, het onmiddellijk innen van het transactiebedrag. De Nationale ombudsman ziet dan ook aanleiding om een transactie in het kader van de AU-procedure als een bijzonder geval in de zin van artikel 6, tweede lid, van het Transactiebesluit 1994 te kwalificeren. Dit betekent dat de politie bevoegd is om een verdachte, onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie, een transactievoorstel te doen en indien de verdachte hiermee instemt, het transactiebedrag niet giraal, maar op een aan te wijzen plaats van betaling, te innen.
8.2. Ten aanzien van verzoekers klacht dat het arrondissementsparket Maastricht en/of de politieambtenaar hem geen termijn heeft geboden om over het voorstel na te denken, maar dat de betrokken politieambtenaar hem onder druk heeft gezet door te zeggen dat verzoeker mee moest naar het politiebureau indien hij het transactiebedrag niet terstond zou betalen, overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Uit het onderzoek is niet gebleken of de politieambtenaar verzoeker al dan niet onder druk heeft gezet. De lezingen van betrokkenen staan hieromtrent tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere.
De Nationale ombudsman kan derhalve geen oordeel geven over de klacht dat verzoeker door de politieambtenaar onder druk is gezet.
De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van een oordeel.
Op grond van de tijdens het onderzoek verkregen informatie acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat de betrokken ambtenaar van het arrondissementsparket Maastricht zich niet tegenover de politieambtenaar heeft uitgelaten over een termijn waarbinnen verzoeker over het transactievoorstel diende te beslissen. De klacht dat het arrondissementsparket Maastricht verzoeker geen termijn heeft geboden over het voorstel na te denken, mist daarmee in zoverre feitelijke grondslag.
De Nationale ombudsman onthoudt zich op dit punt van een oordeel.
8.3. De Nationale ombudsman merkt voorts nog op dat het niet juist is dat de betrokken politieambtenaar verzoeker bij hem thuis een transactievoorstel heeft gedaan en het transactiebedrag aldaar heeft geïnd. Alhoewel de Nationale ombudsman in deze zaak geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de integriteit en wellicht goede bedoelingen van de betrokken ambtenaar, overweegt de Nationale ombudsman dat artikel 6, derde lid, van het transactiebesluit 1994 limitatief de aan te wijzen plaatsen van betaling aangeeft, in de regel een politiebureau. Indien de politieambtenaar snelrecht wil toepassen en de verdachte wenst een eventueel transactiebedrag onmiddellijk te betalen, ligt het ook voor de hand dat dit op het politiebureau plaatsvindt. Hierdoor wordt toepassing van de juiste regelgeving en voorschriften gewaarborgd en kan eventuele controle door een meerdere plaatsvinden. Mede kunnen klachten als de onderhavige door navolging van de procedure worden voorkomen.
Bovendien blijkt uit de beschrijving van het werkproces ten aanzien van de AU-procedure van het arrondissement Maastricht dat de verdachte zich op het politiebureau dient te bevinden om in aanmerking te komen voor toepassing van het snelrecht (zie Bevindingen, onder G2.).
8.4. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.
De Nationale ombudsman is het met de Minister van Justitie eens dat de transactie in het kader van de AU-procedure als een bijzonder geval in de zin van artikel 6, tweede lid, Transactiebesluit 1994 kan worden gekwalificeerd, waardoor de inning op een door de bevoegde ambtenaar aangewezen plaats kan geschieden. Het arrondissementsparket Maastricht heeft de inning van het transactiebedrag door een politieambtenaar mogelijk gemaakt door deze wijze van inning in het Mavim-systeem te beschrijven.
De Aanwijzing stroomlijning transacties bepaalt echter dat de verzending en de inning van transacties centraal dient plaats te vinden door het CJIB en dat de inning niet meer door het openbaar ministerie en/of de politie geschiedt.
Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding de Minister van Justitie in overweging te geven om de Aanwijzing stroomlijning transacties en de gangbare praktijk ten aanzien van het innen van transactiegelden in het arrondissement Maastricht met elkaar in overeenstemming te brengen. Voor zover er in andere arrondissementen eveneens discrepantie bestaat tussen de praktijk en deze aanwijzing ten aanzien van het innen van transactiegelden, geeft de Nationale ombudsman de Minister in overweging de regelgeving en praktijk ook in die arrondissementen met elkaar in overeenstemming te brengen.
Conclusie
Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), dat verzoeker geen termijn heeft gekregen om over het transactievoorstel na te denken en dat de betrokken politieambtenaar hem onder druk heeft gezet, onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissements-parket Maastricht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, dat verzoeker geen termijn heeft gekregen om over het voorstel na te denken, onthoudt de Nationale ombudsman zich eveneens van een oordeel.
Aanbeveling
De Nationale ombudsman geeft de Minister van Justitie in overweging om de Aanwijzing stroomlijning transacties en de gangbare praktijk ten aanzien van het innen van transactiegelden in het arrondissement Maastricht met elkaar in overeenstemming te brengen. Voor zover er in andere arrondissementen eveneens discrepantie bestaat tussen de praktijk en deze aanwijzing ten aanzien van het innen van transactiegelden, geeft de Nationale ombudsman de Minister in overweging de regelgeving en praktijk ook in die arrondissementen met elkaar in overeenstemming te brengen.
Onderzoek
Op 18 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Margraten, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Maastricht. Omdat verzoeker zijn klacht nog niet had voorgelegd aan het betrokken bestuursorgaan, stuurde de Nationale ombudsman de klacht door aan het arrondissementsparket te Maastricht.
Op 5 september 2001 ontving de Nationale ombudsman wederom een verzoekschrift van verzoeker, daar hij niet tevreden was met het oordeel dat het hoofd van het arrondissementsparket had uitgesproken.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Bovendien werd een onderzoek ingesteld naar de gedraging van het regionaal politiekorps Limburg Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionaal politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht).
In het kader van het onderzoek werd aan de Minister van Justitie en de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor het justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.
Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar verzocht om ten behoeve van het onderzoek inlichtingen te verstrekken.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. Noch de korpsbeheerder noch de betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 19 juni 2000 reed verzoeker in zijn auto op de Rijksweg richting Gulpen, alwaar hij naar zijn zeggen werd geconfronteerd met gevaarlijk rijgedrag van de heer C. Nadat verzoeker de auto van de heer C. voorbij reed, stapte hij uit om bij de heer C. verhaal te halen over zijn rijgedrag. Verzoeker schold de heer C. uit en dreigde met een knuppel.
De heer C. deed aangifte wegens bedreiging, waarna een politieambtenaar verzoeker thuis bezocht.
2. De politieambtenaar deelde verzoeker de reden van zijn komst mee en nam vervolgens verzoekers verklaring op. Verzoeker bekende de heer C. met een knuppel te hebben bedreigd, waarna de politieambtenaar contact opnam met het arrondissements-parket te Maastricht. Na overleg met de parketsecretaris, deed de politieambtenaar verzoeker een transactievoorstel ter hoogte van f 750 teneinde strafvervolging te voorkomen. Verzoeker betaalde de politieambtenaar vervolgens terstond f 750.
3. Bij brief van 26 september 2000 aan de betrokken politieambtenaar uitte verzoeker zijn ongenoegen over het politieoptreden:
"…Toen ik ongeveer ¾ uur later thuis was, kwam nog wat later, een agent aan mijn deur. (…) Die vroeg om mijn verhaal, daar hij verwittigd was, dat er iemand bedreigd was. (…). Als ik meewerkte en instemde met snelrecht kon hij contact opnemen met M'tricht en over een korte tijd, mij laten weten, wat de kosten zouden zijn. Ik vertelde hem dat ik in deze wereld van justitie enz. nog niet thuis ben en me graag wil laten leiden. (…) Hij ging weg en (was; N.o.) na ongeveer een ½ uur weer terug met de mededeling dat de 'rechter' (…) gezegd had dat ik moest betalen FL.750,- Dit was me teveel, ook al omdat ik dat niet in huis heb. Wilde ik niet betalen etc., dan moest ik mee naar het politiebureau te Vaals etc. etc. etc. Daar ik rust nodig had en naar bed wilde (…) was dat voor mij geen optie en de bewoordingen van de agent nodigden mij uit tot betalen. Ben toen naar de bank moeten gaan, om zodoende een groot deel van mijn vakantiegeld af te halen…"
4. Bij brief van 18 oktober 2000 liet de betrokken ambtenaar verzoeker weten dat zijn brief van 26 september 2000 bij verzoekers aangifte terzake gevaarlijk rijgedrag van de heer C. was gevoegd en als zodanig was opgelegd.
5. Nadat de Nationale ombudsman verzoekers klacht had doorgestuurd naar het arrondissementsparket Maastricht, deelde het hoofd van dit arrondissementsparket verzoeker bij brief van 12 juli 2001 onder meer het volgende mee:
"Op 25 juni 2001 heb ik via de Nationale ombudsman uw schrijven ontvangen, waarin u zich beklaagt over een aan u gedaan schikkingsvoorstel. Hierbij klaagt u in het bijzonder over de omstandigheid dat u geen termijn is geboden om over dit voorstel na te denken, maar dat een politieambtenaar u heeft medegedeeld dat u mee naar het bureau moest, indien u het voorstel niet zou accepteren.(…)
Met betrekking tot de gang van zaken in onderhavige kwestie is mij het navolgende gebleken. (…)
De politieambtenaar begaf zich naar uw woning. Hij (…) deelde u mede wat de reden van zijn bezoek was, alsmede dat u niet tot antwoorden was verplicht. Hij nam een verklaring op, waarin u toegaf de andere bestuurder te hebben bedreigd met een knuppel. Vervolgens nam de politieambtenaar contact op met het Openbaar Ministerie te Maastricht, teneinde de zaak via snelrecht af te handelen. Na raadpleging van de terzake dienende richtlijnen bleek dat de zaak kon worden afgedaan met een transactievoorstel ter hoogte van fl.750,-.
De politieambtenaar deelde dit aan u mede, waarna u het bedrag (…) betaalde. U ontving vervolgens een kwitantie. (…)
De politieambtenaar heeft verklaard dat hij u de werkwijze ten aanzien van het snelrecht heeft uitgelegd en dat u met deze afhandeling heeft ingestemd. Tevens heeft hij verklaard dat u het transactiebedrag meteen wilde voldoen.
(…)
De politieambtenaar heeft verder verklaard dat hij nimmer heeft gezegd dat u het transactiebedrag moest betalen of dat u bij het niet voldoen aan de transactie mee moest naar het politiebureau. Hij heeft tevens verklaard dat er door hem op geen enkele wijze druk op u is uitgeoefend.
Thans valt niet meer na te gaan welke bewoordingen exact zijn gebruikt tijdens uw gesprek met de politieambtenaar. Ik ben er echter niet van overtuigd dat de politieambtenaar ongeoorloofde druk op u heeft uitgeoefend. Wel kan ik me voorstellen dat u het betreffende gesprek anders heeft ervaren dan de politieambtenaar. Ik zie hierin echter onvoldoende aanleiding om de eerder genomen beslissing te herzien…"
6. Bij brief van 25 juli 2001 deelde verzoeker het hoofd van het arrondissementsparket Maastricht onder meer het volgende mee:
"Ik MOEST MEE naar Vaals en dat betekende, dat ik geen afspraken kon afbellen en of die handelingen doen die gepland waren. Hoe lang het in Vaals kon gaan duren, daar kon hij geen antwoord op geven. Dat als ik zou weigeren, dat niet in mijn voordeel zou uitpakken. Dat ik niet verplicht ben om ook maar de aangeboden transactie te betalen is wel in mijn hoofd opgekomen, maar zijn uitspraak dienaangaande, was voor mij gelijk als een reactie van mijn overste. Ik heb die ambtenaar verteld dat ik dan graag dit gebeuren voor de rechter wilde hebben, maar door de opmerking van hem, dat men geen vervolging zou instellen, werd mij die mogelijkheid afgenomen. (…) Dus, er is wel degelijk en zéér zeker druk uitgeoefend…"
7. Het hoofd van het arrondissementsparket Maastricht berichtte verzoeker bij brief van 22 augustus 2001 onder meer het volgende:
"Uit uw brief begrijp ik dat u wenst te reageren op mijn brief van 12 juli 2001 en dat u nogmaals uw lezing van de gebeurtenissen op 19 juni 2000 wenst te geven. (…)
Echter, ik blijf bij mijn eerder ingenomen standpunt dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de genomen beslissing terug te draaien…"
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt minister van justitie
In reactie op verzoekers klacht deelde de Minister van Justitie de Nationale ombudsman bij brief van 3 december 2001 onder meer het volgende mee:
"Het beleid van het arrondissementsparket Maastricht
De bedrijfsprocessen van het arrondissementsparket Maastricht zijn beschreven in het Mavim-systeem. Bij afdoeningen in het kader van Aanhouden en Uitreiken (AU-afdoening) waarbij de verdachte zich op het politiebureau bevindt, kunnen zich drie mogelijkheden voordoen, te weten:
1) De verdachte wordt rauwelijks gedagvaard;
2) De verdachte wordt (in beginsel) gedagvaard en ontvangt tegelijkertijd een transactievoorstel;
3) De verdachte wordt (in beginsel) gedagvaard, kan een transactievoorstel ontvangen, maar er is sprake van schade voor het betrokken slachtoffer.
In de onder 2) genoemde situatie (…), staat op het voorblad van de dagvaarding onder de verwijzing vermeld: 'Transactie fl. …. Uiterste betaaldatum ….'. De verdachte wordt gedagvaard om binnen een termijn van 10 weken te verschijnen ter terechtzitting van de politierechter, én wordt tevens in de gelegenheid gesteld om door betaling van het onderhavige transactiebedrag, met een betalingstermijn van 2 weken (verdere) strafvervolging te voorkomen. (...) De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld het transactiebedrag ter plaatse te voldoen. (...) Indien de verdachte niet direct het transactiebedrag wil of kan betalen krijgt de verdachte van het CJIB een ola (optisch leesbare acceptgiro) toegezonden.
(…)
Beoordeling van de klacht
Zoals ik hiervoor uiteengezet heb, heeft het CJIB op basis van artikel 15a eerste en tweede lid van het Transactiebesluit 1994 tot taak het OM te ondersteunen bij de inning van transactiegelden en verricht het in dit verband de werkzaamheden die de Minister van Justitie of het Openbaar Ministerie in dat verband verlangen. In concreto betekent dit dat het CJIB belast is met de inning van nagenoeg alle politie- en OM transacties. Bij de afdoening van zaken in het kader van de zogenaamde AU-procedure is dat niet het geval en ligt de regie volledig bij de parketten.
De aanwijzing Stroomlijning transacties van het College van Procureurs-generaal moet dan ook worden bezien in het licht waarin de aanwijzing geschreven is. Hoewel de aanwijzing de centrale inning van transacties door het CJIB lijkt te regelen, vormen bijzondere procedures, zoals de AU-procedure daarop een uitzondering. In het kader van de AU-procedure betekent dit dat wanneer de verdachte daarmee instemt een transactie terstond geïnd kan worden.
De heer G. klaagt erover dat hem op 19 juni 2000 geen termijn geboden is om over een transactievoorstel na te denken, maar dat de politieambtenaar hem heeft medegedeeld dat hij mee moest naar het bureau indien hij het voorstel niet zou accepteren.
Hoewel de politieambtenaar dat niet gedaan heeft, constateer ik dat deze de bevoegdheid had om op basis van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering de heer G. aan te houden en over te brengen naar het bureau. Daarnaast constateer ik dat - nu de heer G. niet is overgebracht naar het politiebureau - de afwikkeling van de zaak op een minder belastende wijze heeft plaatsgevonden. Naar mijn oordeel doet het er niet toe of de plaats waar de inning van de transactie plaatsvindt een politiebureau is of de woning van de verdachte. Indien zich geen omstandigheden daartegen verzetten, kan de plaats van inning ook de woning van een verdachte zijn, mede omdat dit vaak ook voor de verdachte minder belastend zal zijn.
Uit het door de heer F. op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 13 november 2000 blijkt dat de politieambtenaar aan de heer G. de werking van het snelrecht heeft uitgelegd. Daarnaast heeft de politieambtenaar gerelateerd nimmer tegen de heer G. te hebben gezegd dat hij mee moest naar het politiebureau, indien hij het transactiebedrag niet zou betalen. Tevens heeft hij gerelateerd dat hij op geen enkele wijze druk heeft uitgeoefend op de heer G. (…). Nu er voor de politieambtenaar geen redenen waren te twijfelen aan de mededeling van de heer G. dat hij er mee instemde het bedrag meteen te voldoen, acht ik het optreden van de politieambtenaar behoorlijk.
(...)
3. Conclusie
Het College van procureurs-generaal oordeelt de klacht van verzoeker ongegrond. Ik ben het eens met dit standpunt."
d. standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 12 oktober 2001 onder meer het volgende:
"Betreffende de door u geformuleerde klacht kan ik enkel verwijzen naar de beide, ambtsedige, processen-verbaal (…), opgemaakt door de hoofdagent F. (…)
De inhoud van deze processen-verbaal beantwoordt uw vraagstelling volledig en ik zie geen enkele reden om aan de inhoud hiervan te twijfelen.
Gelet op de inhoud van deze processen-verbaal ben ik van mening dat de hoofdagent F. verzoeker voldoende uitleg over de procedure heeft gegeven en daarbij geen dwang of druk op hem heeft uitgeoefend. (…)
Ik acht de klacht van verzoeker dan ook niet gegrond…"
2. Op 13 november 2000 heeft de betrokken politieambtenaar een proces-verbaal opgemaakt, waarin het volgende staat vermeld:
"…Op maandag 19 juni 2000 omstreeks 11:30 uur was ik ter plaatse.
Ik trof de heer G. voornoemd thuis aan.
Nadat ik hem had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was en de reden waarom ik hem wenste te horen nodigde hij mij uit naar binnen te komen.
In de woning van de heer G. nam ik een verklaring op terzake de bedreiging van C. hetgeen G. toegaf.
Vervolgens vertelde ik de heer G. dat ik telefonisch kontakt zou opnemen met de officier van Justitie terzake snelrecht.
Vanuit het dienstvoertuig nam ik vervolgens kontakt op met Mr. V. te Maastricht.
Nadat ik relaas had gedaan van hetgeen gebeurd was gaf Mr. V. mij de opdracht om de heer G. een boete van Fl 750,-- op te leggen terzake snelrecht.
De heer G. voldeed dit bedrag terstond nadat hij even naar de bank was gegaan om geld af te halen…"
3. In het door de betrokken politieambtenaar op 3 juli 2001 opgemaakte proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:
"Nadat ik de heer G. terzake had gehoord en hem de werkwijze ten aanzien van Snelrecht had uitgelegd stemde hij daarmee in.
Toen ik aan de heer G. vertelde dat de officier van Justitie Mr. V. had besloten dat de boete terzake het door G. gepleegde feit Fl 750,00 bedroeg, gaf G. aan, deze boete meteen te willen voldoen doch dat hij dan eerst even naar de bank moest gaan om het geld te halen.
Hierop heb ik plaatsgenomen in het dienstvoertuig en heb ik daar gewacht totdat G. van de bank terug kwam. De heer G. overhandigde mij toen het bedrag ad Fl 750,-- waarna ik hem de kwitantie gaf waarop het boete bedrag werd verantwoord.
Ik heb nooit tegen G. gezegd dat hij de boete moest betalen of dat hij bij het niet voldoen van deze boete mee moest naar het politiebureau.
Ik heb aan G. medegedeeld dat hij de zaak meteen kon afhandelen middels Snelrecht waarmee hij volledig instemde.
Er is door mij op geen enkele wijze druk opgelegd aan G..."
e. reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder berichtte verzoeker de Nationale ombudsman bij e-mailbericht van 14 januari 2002 onder meer het volgende:
"Versteld sta ik, dat dhr. F. totaal omgedraaid is wat zijn verklaring heet. Hij vertelde mij, staande aan de deur, dat ik mee moest naar het bureau, voor het opmaken etc., of contant de boete te betalen. Ik had geen andere keus. Er werd mij niet en in gene delen verteld, dat ik ook een acceptgiro kon krijgen, of dies meer.
TWEE MOGELIJKHEDEN: MEE NAAR HET BUREAU OF METEEN boete BETALEN.
Ik vertelde hem, dat ik het dan graag voor de rechter wilde laten komen! Hij adviseerde mij, NU METEEN TE BETALEN EN DAN WAS ALLES VOORBIJ.
f. verklaring betrokken ambtenaar
De heer F., betrokken ambtenaar bij het regionaal politiekorps Limburg Zuid, verklaarde op 10 januari 2002 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende:
"Aan de hand van het kenteken van de auto waarin de dader reed, heb ik zijn gegevens opgevraagd en ben ik naar zijn huisadres gereden. Ik heb aangebeld en er deed een man open die opgaf de heer G. te zijn. Ik vroeg hem of de auto, zoals de heer C. deze had omschreven, hem toebehoorde, hetgeen hij bevestigde. (…) Vervolgens vertelde de heer G. mij spontaan het hele verhaal. Ik heb hem gevraagd of ik binnen mocht komen en zijn verklaring op mocht nemen, waarmee hij instemde. Ik heb de heer G. vervolgens op de cautie gewezen, waarna ik zijn verklaring heb opgenomen. (…)
Nadat ik de verklaring had opgenomen, heb ik de heer G. gevraagd of ik hem snelrecht kon aanbieden. Omdat er sprake was van een bekennende verdachte had ik de bevoegdheid hem snelrecht aan te bieden. De heer G. antwoordde dat dat goed was. Hij had hier niet mee in hoeven stemmen en de zaak kunnen laten voorkomen. Ik heb toen contact opgenomen met de officier van justitie te Maastricht, en hem het hele verhaal voorgelegd. Omdat de heer G. de heer C. met een knuppel had bedreigd, heeft de officier van justitie het transactiebedrag op f 750 vastgesteld. De heer G. stemde hier mee in. Hij had het bedrag niet in huis, maar wilde het gaan halen bij de bank, hetgeen geschiedde.
Het betalen van de transactie was eigenlijk meteen goed en het verliep allemaal heel normaal en vriendelijk. Ik ben dan ook verbaasd dat de heer G. nu achteraf een klacht heeft ingediend.
Ik heb in het geheel geen dwang op de heer G. uitgeoefend om met het transactievoorstel in te stemmen. Ik heb hem niet gezegd dat wanneer hij niet zou betalen, ik hem zou meenemen naar het politiebureau. Dit is helemaal niet ter sprake geweest. De heer G. heeft niet gezegd dat hij de zaak wilde laten voorkomen. Ik heb hem de hele procedure uitgelegd, waar hij meteen mee instemde.
Indien de heer G. wel met de transactie had ingestemd, maar het transactiebedrag niet contant zou betalen, dan had ik de zaak ingestuurd naar het openbaar ministerie. Indien de heer G. niet met het transactievoorstel had ingestemd, dan had ik hem meegenomen naar het politiebureau, alwaar ik hem een dagvaarding had uitgereikt..."
g. nadere inlichtingen minister van justitie
1. Nadat de Nationale ombudsman de Minister van Justitie om nadere inlichtingen had verzocht, deelde de Minister de Nationale ombudsman bij brief van 5 april 2002 onder meer het volgende mee:
"Zoals ik ook in mijn brief van 3 december 2001 aangaf heb ik geconstateerd dat verzoeker niet is aangehouden. (…) Bij de verschillende parketten kunnen de voorwaarden waaronder een zaak via AU wordt afgedaan uiteenlopen. De manier waarop in het arrondissement Maastricht hiermee wordt omgegaan is beschreven in het Mavim-systeem. Bij de toepassing van het snelrecht in het arrondissement Maastricht worden verdachten in vele gevallen wel aangehouden en gedagvaard. In het onderhavige geval is verzoeker niet aangehouden. Dat betekent niet dat het parket Maastricht op dit punt buiten de geldende procedures om gewerkt heeft. In de beschrijving van de werkprocedure wordt weliswaar gesproken over 'de keten van aanhouden van een verdachte tot en met het uitreiken van een dagvaarding (...)', doch in de uitwerking van de snelrechtprocedure is de aanhouding van de verdachte niet als eis geformuleerd. (…) Door niet tot aanhouding over te gaan, heeft de politie mijns inziens voor een voor verzoeker minder ingrijpende oplossing gekozen. Ik vind dat behoorlijk. Bovendien heeft deze wijze van afdoening voor alle betrokken partijen (…) het bijkomend voordeel gehad dat de afwikkeling van de zaak sneller heeft kunnen plaatsvinden.
In de tweede plaats wijst u mij er op dat ik in mijn brief van 3 december 2001 heb geschreven dat in de onder 2) genoemde situatie (de verdachte wordt (in beginsel) gedagvaard en ontvangt tegelijkertijd een transactievoorstel), in de gelegenheid wordt gesteld het transactiebedrag ter plaatse te voldoen en indien hij dit niet direct wil of kan betalen hij van het CJIB een ola krijgt toegezonden.
Ingevolge artikel 6 van het Transactiebesluit 1994 geschiedt de betaling van een geldsom ter voorkoming van strafvervolging door storting of overschrijving op een daartoe bestemde bankrekening van het CJIB. In bijzondere gevallen kan de betaling plaatsvinden op een door de bevoegde ambtenaar aan te wijzen plaats.
(…) U verzoekt mij aan te geven waarop ik baseer dat de AU-procedure een dergelijke bijzondere procedure is en dat de regie ten aanzien van de inning van transacties in het kader van deze procedure volledig bij de parketten ligt.
De AU-procedure is niet als zodanig in een wettelijke regeling omschreven. De procedure wijkt wel af van de reguliere wijze van afdoening van strafzaken, en kan derhalve als bijzonder worden getypeerd. (…)"
2. Bij zijn brief van 5 april 2002 voegde de Minister een afschrift van Hoofdstuk 1 van het werkproces van de AU-procedure, zoals beschreven in het Mavim-systeem. Hierin staat op pagina 8 onder meer het volgende vermeld:
"1.4. Snelrecht-criteria:
Strafzaken die aan alle navolgende criteria voldoen komen in beginsel in aanmerking voor de toepassing van snelrecht:
* er is sprake van een misdrijf (…)
* de onderhavige strafzaak is bewijstechnisch rond
* de onderhavige verdachte bevindt zich in het politiebureau. (…)"
h. reactie verzoeker
Op 1 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman verzoekers reactie op de verklaring die betrokken ambtenaar F. heeft afgelegd, waarin verzoeker onder meer het volgende aangaf:
"• Er is geheel geen sprake van dat mij iets is aangeboden. Geëist, dat is het woord. (…) Die zin die daar staat in de door u gestuurde verklaring:...Hij had hier niet mee in hoeven stemmen en de zaak kunnen laten voorkomen.!.... is niet op zijn lippen geweest en adviseerde mij direct te betalen, dan was ik er van af (en hij!) Tot zeker 3 maal toe heb ik hem verteld dat ik het aan de rechter wil voorleggen, maar hij ontkende dat dit kon.
• De Hr. G stemde hiermee in, is toch wel een verdraaiing van gevoelens en zaken..."
Achtergrond
1.1. Artikel 6 Transactiebesluit 1994:
"1. De betaling van een geldsom ter voorkoming van strafvervolging geschiedt door storting of overschrijving op een daartoe bestemde bankrekening van het Centraal Justitieel Incassobureau.
2. In bijzondere gevallen kan de betaling eveneens plaatsvinden op een door de bevoegde ambtenaar aan te wijzen plaats.
3. Als plaats van betaling als bedoeld in het tweede lid, wordt slechts aangewezen een politiebureau of - indien de bevoegde ambtenaar een militair van de koninklijke marechaussee is - een brigadebureau of de betrokken doorlaatpost, dan wel een tijdelijke plaats van betaling, ingesteld door of vanwege de betrokken korpschef. (…)"
1.2. Nota van Toelichting op artikel 6, tweede lid, Transactiebesluit 1994, Staatsblad 1994, 390:
"In bijzondere gevallen kan worden afgeweken van de regel dat de administratieve sanctie giraal wordt betaald. Daarbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan de verdachte die geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland, of aan transacties bij speciale verkeerscontroles. Zo zal op grond van het tweede lid de transactie worden betaald aan een bevoegde ambtenaar. De inning door deze laatste geschiedt onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie."
2. Aanwijzing stroomlijning transacties (Staatscourant 2000, inwerking getreden op 1 april 2000):
"Achtergrond:Ten behoeve van de invoering van de centrale inning van transactiegelden is in opdracht van het OM door het CJIB een systeem ontworpen, dat tot doel heeft dat alle transacties door het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) worden verzonden en geïnd (stroomlijning transacties ). Dit systeem is op 1 maart 2000 ingevoerd. Voortaan geschiedt de inning niet meer door de transactiebevoegde functionaris (lees: de arrondissementsparketten en de politiekorpsen) zelf, maar door het CJIB te Leeuwarden. (…)"