Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek hem hebben bejegend.
Hij klaagt er met name over dat:
- politieambtenaren op 22 maart 2001, toen hij met ernstige verwondingen op het politiebureau kwam om aangifte te doen van mishandeling, hebben geweigerd om die aangifte op dat moment op te nemen;
- een met naam genoemde ambtenaar hem op 22 maart 2001, toen hij aangifte van mishandeling wilde doen, heeft aangegeven dat de politie eerst de kant van het verhaal wenste te horen van de persoon tegen wie de aangifte was gericht;
- een met naam genoemde ambtenaar hem op 24 maart 2001 heeft aangegeven dat zijn aangifte een verwaarloosbaar feit betrof en toch niet zou worden doorgestuurd naar de officier van justitie.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het weigeren aangifte op te nemen van verzoeker terwijl deze ernstige verwondingen had
1. Op 22 maart 2001 ontstond er onenigheid tussen verzoeker en zijn buurman R., waarbij klappen vielen. Enige tijd later arriveerden politieambtenaren X en Y die door de meldkamer op de hoogte waren gebracht van het conflict. Op dat moment was alleen R. nog aanwezig en deze verklaarde tegenover de politieambtenaren dat verzoeker hem zonder enige aanleiding had aangevallen, dat hij verzoeker uiteindelijk een klap had gegeven om hem af te weren en dat verzoeker ten slotte was weggerend. De politieambtenaren raadden R. af om aangifte te doen en zegden toe te proberen de zaak middels bemiddeling op te lossen. De politieambtenaren arriveerden even later op het politiebureau en constateerden dat politieambtenaar S. daar op dat moment in gesprek was met verzoeker omdat deze aangifte wenste te doen wegens mishandeling door zijn buurman R. X mengde zich in dit gesprek en probeerde verzoeker duidelijk te maken dat hij wilde bemiddelen in deze zaak om rust te brengen in verzoekers buurt. Verzoeker gaf aan niet tevreden te zijn met deze bemiddelingspoging en verliet vervolgens het bureau zonder aangifte te hebben gedaan.
2. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaren X en S. weigerden aangifte op te nemen, terwijl hij ernstige verwondingen had.
3. Nadat verzoeker het politiebureau had verlaten, bracht hij een bezoek aan een huisarts. Uit het verslag dat deze opstelde (zie Bevindingen onder A.5.) van dit bezoek blijkt dat verzoeker enige verwondingen had. Uit het verslag kan niet worden geconcludeerd dat hier sprake was van ernstige verwondingen.
4. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie van 3 september 2001 op de klacht (zie Bevindingen onder C.1.) mee dat de politieambtenaren tijdens verzoekers bezoek aan het politiebureau op 22 maart 2001 niet bekend waren met het feit dat verzoeker ernstige verwondingen zou hebben. Verzoeker had slechts aangegeven pijn aan zijn hoofd en been te hebben. Vervolgens stelde de korpsbeheerder dat de politieambtenaren alvorens verzoekers aangifte op te nemen, hadden getracht bemiddelend op te treden. Verzoeker had dit kennelijk opgevat als een weigering zijn aangifte op te nemen en had het bureau vervolgens op eigen initiatief verlaten. Verzoeker is op een later tijdstip alsnog door de politie in de gelegenheid gesteld aangifte te doen.
5. In beginsel dient het accent van politieoptreden bij meldingen over burenruzies zoveel mogelijk te liggen op preventie en hulpverlening. Daardoor kan wellicht in vroeg stadium erger worden voorkomen. Indien het conflict na en ondanks herhaalde bemiddelingspogingen escaleert en er sprake is van strafbare feiten, of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, dan behoort het ook tot taak politie om repressief op te treden, aangifte op te nemen en vervolgens behoorlijk onderzoek in te stellen. Aan de officier van justitie is dan de beslissing of daadwerkelijk tot vervolging zal worden overgegaan.
6. De politie heeft getracht escalatie van het conflict tussen verzoeker en zijn buurman te voorkomen door bemiddelend op te treden. De betrokken politieambtenaren hebben allereerst verzoekers buurman R. geadviseerd nog geen aangifte te doen, zodat een wijkagent de kans zou hebben te proberen de rust in de wijk te doen wederkeren. Vervolgens trachtten de politieambtenaren verzoeker hun standpunt duidelijk te maken en ook hem ervan te weerhouden op dit moment reeds aangifte te doen.
7. De Nationale ombudsman is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de betrokken politieambtenaren een juiste inschatting hebben gemaakt over het door verzoeker opgelopen letsel. Verzoeker heeft tegenover hen niet expliciet aangegeven dat hij ernstige verwondingen had opgelopen. Bovendien blijkt uit het verslag van verzoekers huisarts dat verzoeker weliswaar verwondingen heeft opgelopen, doch dat deze geen ernstig letsel betreffen.
8. Uit het vorenstaande blijkt dat de weigering van de betrokken politieambtenaren verzoekers aangifte op te nemen geen absolute weigering was. De politieambtenaren waren de mening toegedaan dat het zinvol zou kunnen zijn, alvorens de aangifte van verzoeker en R. op te nemen, bemiddelend op te treden om escalatie van het conflict te voorkomen. Toen zij dit aan verzoeker voorstelden, verliet deze op eigen initiatief het politiebureau omdat hij het met dit bemiddelingsvoorstel niet eens was. De politieambtenaren stelden verzoeker op een later stadium alsnog in de gelegenheid aangifte te doen. Op dit punt kan de politie dan ook geen verwijt worden gemaakt.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van de opstelling dat alvorens de aangifte kon worden opgenomen, het verhaal van de tegenpartij moest worden gehoord
1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar S. alvorens verzoekers aangifte op te nemen eerst de andere kant van het verhaal wenste te horen.
2. De klachtencoördinator deelde in zijn reactie van 8 november 2001 (zie Bevindingen onder E) mee dat de hij politieambtenaar S. op 7 november 2001 om een reactie had gevraagd op dit klachtonderdeel, omdat dit betrekking had op een gedraging van hem. S. verklaarde dat terwijl hij bezig was de aangifte van verzoeker op te nemen, zijn collega X was binnengekomen en hem kort had bijgepraat over wat er precies was gebeurd. Vervolgens had X verzoeker aangesproken en even later had verzoeker vloekend het politiebureau verlaten zonder dat de aangifte was opgenomen, aldus S.
Het is volgens S. dan ook absoluut niet zo dat hij het opnemen van de aangifte zou hebben vertraagd of zou hebben gezegd dat hij het nodig vond te weten wat de tegenpartij had te zeggen.
3. De verklaringen van verzoeker en politieambtenaar S. omtrent de weigering van S. verzoekers aangifte op te nemen zolang hij de verklaring van de tegenpartij niet had gehoord, staan tegenover elkaar. Nu de betrokken politieambtenaren X en Y in het een proces-verbaal van bevindingen (zie Bevindingen onder C.3.) aangaven dat op het moment dat zij op het politiebureau waren aangekomen, verzoeker reeds bezig was aangifte te doen bij collega S., is het niet aannemelijk dat politieambtenaar S. heeft gezegd te zullen wachten met het opnemen van verzoekers aangifte totdat hij het verhaal van de tegenpartij had gehoord.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van de opmerking dat verzoekers aangifte een verwaarloosbaar feit betrof en toch niet zou worden doorgestuurd naar de officier van justitie
1. Op 24 maart 2001 deed verzoeker bij politieambtenaar B. aangifte wegens mishandeling door zijn buurman. Verzoeker klaagt erover dat B. hem, terwijl hij de aangifte opnam, had meegedeeld dat zijn aangifte een verwaarloosbaar feit betrof en toch niet zou worden doorgestuurd naar de officier van justitie.
2. Naar aanleiding van dit klachtonderdeel heeft de korpsbeheerder de betrokken politieambtenaar B. geconfronteerd met de door verzoeker genoemde opmerkingen en hem gevraagd of hij deze opmerkingen had gemaakt (zie Bevindingen onder C.1.). B. verklaarde deze opmerkingen niet te hebben gemaakt en dat hij, nadat hij zich had ingelezen in verzoekers zaak, de aangifte had opgenomen.
3. Uit het onderzoek is gebleken dat tijdens het opnemen van de aangifte naast verzoeker en politieambtenaar B. geen andere personen aanwezig waren.
4. De verklaringen van verzoeker en de betrokken politieambtenaar met betrekking tot het plaatsen van de genoemde opmerking door de betrokken politieambtenaar tijdens de aangifte van 24 maart 2001 staan tegenover elkaar. Verzoeker is van mening dat de politieambtenaar de bovengenoemde uitlating deed. De politieambtenaar ontkent daarentegen deze opmerking te hebben gemaakt. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene verklaring meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. Om die reden kan ten aanzien van het dit klachtonderdeel geen oordeel worden gegeven.
IV. Ten overvloede
Deze zaak geeft aanleiding tot een overweging ten overvloede.
1. In reactie op verzoekers klacht gaf de korpsbeheerder aan dat verzoeker zich tijdens het gesprek met de betrokken politieambtenaren op 22 maart 2001 en wederom tijdens het doen van aangifte op 24 maart 2001 in woord en gebaar tamelijk onwelvoeglijk heeft gedragen (zie Bevindingen onder A.7.). De korpsbeheerder sprak voorts de hoop en de verwachting uit dat het contact met de politie in de toekomst, van de zijde van verzoeker, op een meer vormelijke manier zou verlopen.
2. Uit de correspondentie die de Nationale ombudsman ten behoeve van het onderzoek heeft gevoerd met verzoeker, is gebleken dat deze zich in zijn brieven met enige regelmaat beledigend heeft uitgelaten over de betrokken politieambtenaren. Daarnaast hebben zowel de politie als verzoeker correspondentie, die is gevoerd tussen de betrokken politieambtenaren en verzoeker, ter beschikking gesteld waaruit blijkt dat verzoeker zich ten opzichte van de betrokken politieambtenaren beledigend heeft opgesteld.
3. De Nationale ombudsman is van mening dat een bestuursorgaan moet kunnen aangeven niet gediend te zijn van een bepaalde, grievende wijze van corresponderen van de burger. Hij sluit zich aan bij de verwachting die de korpsbeheerder ten aanzien van dit punt heeft aangegeven in zijn reactie en hoopt dat verzoeker zich in de toekomst zal onthouden van een dergelijke opstelling.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum), is niet gegrond, terwijl geen oordeel wordt gegeven ten aanzien van de opmerking dat verzoekers aangifte een verwaarloosbaar feit betrof en toch niet zou worden doorgestuurd naar de officier van justitie.
Onderzoek
Op 12 juli 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Q, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens is de hoofdofficier van justitie te Amsterdam in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de te onderzoeken gedraging te geven. Deze maakte van de gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op donderdag 22 maart 2001 rond 10.00 uur ontstond er een conflict tussen verzoeker en zijn buurman R., waarbij klappen vielen. Dit handgemeen vond plaats in straat A. waar beiden woonachtig zijn. Rond 10.20 uur kregen twee politieambtenaren, X en Y van de meldkamer de opdracht naar straat A. toe te gaan omdat zich daar een conflict voor deed. Toen X en Y ter plaatse kwamen, was alleen R. aanwezig om zijn verhaal te doen. Verzoeker was reeds naar het politiebureau vertrokken om aangifte te doen wegens mishandeling.
2. Op 22 maart 2001 omstreeks 12.58 uur rapporteerden de politieambtenaren X en Y naar aanleiding van het voorval tussen verzoeker en zijn buurman R. in een mutatie onder meer het volgende:
"Kregen vanuit de meldkamer de opdracht te gaan naar (straat A.; N.o.). Aldaar zou gevochten worden. Ter plaatse aangekomen werden wij aangesproken door de bewoner (BE2) (dit betreft verzoekers buurman R.; N.o.) .
BE2 verklaarde dat hij door de buurman (BE1) (dit betreft verzoeker; N.o.) zonder enige aanleiding was aangevallen met een boodschappentas. BE1 had zeer dreigend en provocerend vlak voor hem gestaan en snuitend zijn overhemd met klodders snot bevuild. Tevens had BE1 een vechthouding aangenomen tegen BE2 om hem uit te lokken voor een gevecht. BE1 trachtte door diverse vuistslagen BE2 te raken. BE2 weerde deze klappen uit zelfverdediging af. Daar BE1 bleef slaan in zijn richting sloeg BE2 terug en raakte hem op het bovenlichaam. Kennelijk door die reactie van BE2 rende BE1 weg. Deze werd door ons niet thuis of in de omgeving aangetroffen.
BE2 die tot vandaag nog redelijk contact met BE1 had wilde bemiddeling van ons om de zaak niet nog verder te laten escaleren. Hij haalde de recentelijk mishandeling en verdere voorvallen aan terzake BE1.
Na een lang verhaal hebben wij BE2 geadviseerd nog geen aangifte te doen en door tussenkomst van een wijkagent proberen de rust te doen wederkeren in de buurt."
3. Verzoeker meldde zich na het conflict dat hij had gehad met R. op het politiebureau om aangifte te doen. Daar werd hij te woord gestaan door politieambtenaar S. Tijdens dit gesprek voegde politieambtenaar X zich bij verzoeker en S. en probeerde verzoeker duidelijk te maken dat hij wilde bemiddelen tussen verzoeker en R. om rust te brengen in de buurt. Verzoeker gaf aan dat hij het niet eens was met deze bemiddelingspoging en dat hij aangifte wilde doen. Vervolgens verliet verzoeker het politiebureau zonder dat hij aangifte had gedaan.
4. Op 22 maart 2001 diende verzoeker een klacht in bij de korpsbeheerder tegen de politieambtenaren X en S. omdat zij geen aangifte hadden willen opnemen.
5. Op 22 maart 2001 bracht verzoeker een bezoek aan zijn huisarts en gaf daarbij aan als reden dat hij was mishandeld. De huisarts gaf in het verslag dat hij opstelde naar aanleiding van verzoekers bezoek onder meer het volgende weer:
"Onderzoek:
hematoom voor hoofd 6 x 3 cm
bult boven re. oor ± 2 cm
hematoom li. bovenbeen 5 x 3 cm
voorts pijn rug en re. onderarm zonder zichtbare afwijkingen"
6. Op 24 maart 2001 deed verzoeker alsnog aangifte van mishandeling door zijn buurman bij politieambtenaar B. Verzoeker verklaarde in zijn aangifte onder meer dat het conflict, dat hij op 22 maart 2001 had gehad met R., was ontstaan nadat hij tegen R. had gezegd dat deze zijn auto niet meer aan de kant van straat A. mocht parkeren waar verzoekers huis staat. Volgens verzoeker had R. als reactie hierop dreigementen geuit, waar verzoeker op had gereageerd door te zeggen:
"Ik weet dat je mij dood wil maken en in stukken hakken en mij in mijn eigen tuin begraven, maar daar heb ik even geen tijd voor."
Volgens verzoeker had hij, terwijl hij dit zei, geprobeerd door te lopen, maar dat hij plotseling van achteren werd geschopt en tegen zijn achterhoofd geslagen doordat R. hem al lopende had ingehaald. Verzoeker stelde vervolgens dat hij had geprobeerd weg te lopen, maar dat R. hem de pas had afgesneden en hem een aantal malen had geschopt terwijl hij had geroepen:
"Je moet het zelf weten, ik ben europees karate kampioen, ik ga je helemaal kapot schoppen".
Verzoeker verklaarde daarna nog een aantal malen te zijn geschopt waardoor hij tijdelijk het bewustzijn had verloren. Toen hij weer was bijgekomen, probeerde hij te vluchten en had hij aangebeld bij een huis in de straat omdat hij zijn eigen huis niet meer veilig had kunnen bereiken. De bewoners van dit huis, hadden hun voordeur voor verzoekers neus dichtgegooid omdat ze niets met het conflict te maken hadden willen hebben, aldus verzoeker. Verzoeker gaf aan daarna weer geschopt te zijn door R. en dat deze hem voortdurend had gevraagd of verzoeker vrienden wilde zijn met hem of dat hij ruzie wilde. Verzoeker had hier volgens zijn verklaring op gereageerd door te zeggen dat hij niet onder dwang vriendschap wilde sluiten en:
"waarbij ik twee keer mijn neus snoot door een neusgat dicht te houden met de rechterhand zijn richting uit".
7. In antwoord op zijn klacht deelde de korpsbeheerder verzoeker bij brief van 25 april 2001 onder meer het volgende mee:
"Uit mij ter beschikking staande informatie is het volgende gebleken:
Op 22 maart 2001 omstreeks 10.18 uur kwam bij de politie de melding binnen dat er in (straat A.; N.o.) te Q zou worden gevochten. Ter plaatse gekomen politieambtenaren werden aldaar aangesproken door de bewoner (R.; N.o.) die verklaarde dat hij, zonder enige aanleiding, was aangevallen door zijn buurman, V. Na het horen van zijn verhaal spraken de betrokken politieambtenaren met hem af dat zij eerst zouden bewerkstellingen dat er een bemiddeling zou plaatsvinden door de wijkagent om de rust in de wijk te doen weerkeren alvorens hij mogelijk aangifte tegen u zou doen. Vervolgens keerden de betrokken politieambtenaren terug naar het politiebureau te Q.
Daar gekomen constateerden zij dat u doende was om aangifte te doen van mishandeling van uw persoon door uw buurman. Naar aanleiding hiervan hebben de betrokken politieambtenaren gepoogd een gesprek met u te voeren over het gebeuren. Hierbij hebben zij geprobeerd aan u duidelijk te maken dat zij door te praten met alle betrokken partijen rust wilden brengen in uw woonomgeving. Tijdens dit gesprek gaf u aan het niet eens te zijn met hun bemiddelingspoging.
Ingevolge de bepalingen van het Wetboek van Strafrecht is een politieambtenaar gehouden een aangifte op te nemen. Echter in veel gevallen, o.a. ook bij incidenten als het hierboven genoemde waar beide partijen mogelijk als verdachten zouden kunnen worden aangemerkt, zal er door de politie bemiddelend worden opgetreden. Dit om te bezien of beide partijen er met deze bemiddelingspoging uitkomen zonder dat er aangifte wordt gedaan en zonder dat justitie hoeft te worden ingeschakeld. Dit is ook in onderhavig geval gebeurd, U was het hier kennelijk niet mee eens en verliet derhalve het politiebureau.
Uit de mij ter beschikking staande informatie heb ik overigens begrepen dat u op een later tijdstip toch van het vermelde incident aangifte heeft kunnen doen.
Gezien het bovenstaande deel ik u mee van mening te zijn dat de politie in deze niet onjuist heeft gehandeld. Verder deel ik - mee dat ik uw klacht op grond van artikel 15 van de 'klachtenregeling optreden politieambtenaren Gooi en Vechtstreek' niet verder in behandeling zal nemen.
Tenslotte heb ik begrepen dat u zich, tijdens het gesprek met de betrokken politieambtenaren op 22 maart 2001 en tijdens het doen van uw aangifte op 24 maart 2001, in woord en gebaar behoorlijk onwelvoeglijk heeft gedragen. Ik heb begrip voor alle emoties rondom het gebeuren, maar spreek de hoop en verwachting uit dat het contact met de politie in de toekomst, van uw zijde, wellicht vormelijker kan verlopen."
8. Als reactie op de brief van de korpsbeheerder van 25 april 2001 deelde verzoeker de korpsbeheerder bij brief van 27 april 2001 mee bij zijn standpunt te blijven dat de betrokken politieagenten zijn aangifte hadden moeten opnemen. Verzoeker gaf in zijn brief aan van mening te zijn dat de betrokken ambtenaren de feiten van het voorval hadden verdraaid ten gunste van verzoekers buurman R. Tevens stelde hij dat politieambtenaar B. hem had meegedeeld dat er in deze zaak geen proces-verbaal naar de officier van justitie zou worden verzonden. Tot slot deelde verzoeker mee van mening te zijn dat betrokken ambtenaar S. de opmaak van het proces-verbaal van aangifte opzettelijk had vertraagd en dat S. hem had toegevoegd dat hij het nodig vond te weten wat de tegenpartij had te zeggen.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek
1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 3 september 2001. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:
"Alvorens inhoudelijk in te gaan op het drietal genoemde klachtpunten veroorloof ik mij het volgende op te merken.
In het eerste klachtpunt wordt door u vermeld dat de heer V. klaagt over het feit dat politieambtenaren op 22 maart 2001, toen hij met ernstige verwondingen op het politiebureau kwam om aangifte te doen etc. Bij de politie heeft de heer V. echter enkel aangegeven pijn aan zijn hoofd en been te hebben gehad.
Inhoudelijk over de drie klachtpunten het volgende.
De beantwoording van twee eerste klachtpunten vindt u terug in mijn brief van 25 april 2001 aan de heer V. Mijn daarin ingenomen standpunt baseer ik op het feit dat door de betrokken politieambtenaren, alvorens een aangifte op te nemen, in eerste instantie is gepoogd bemiddelend op te treden en het feit dat de heer V., kennelijk omdat hij een bemiddeling niet op prijs stelde en dit heeft opgevat als een weigering, op eigen initiatief het politiebureau heeft verlaten. Bovendien is hij op een later tijdstip toch in de gelegenheid gesteld om de aangifte te doen.
Voor wat betreft het derde klachtpunt bericht ik u het volgende.
De betrokken verbalisant, B., hiernaar gevraagd ontkende de door de klager genoemde opmerkingen te hebben gemaakt. Na zich te hebben ingelezen omtrent het gebeuren heeft hij de aangifte opgenomen. Ook bij deze gelegenheid misdroeg de heer V. zich tegenover een politieambtenaar."
2. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief van 3 september 2001 tevens een proces-verbaal dat werd opgesteld op 21 juni 2001 door politieambtenaar Z naar aanleiding van het getuigenverhoor van verzoekers buurman R. R. verklaarde tegenover Z onder meer dat hij op 22 maart 2001 omstreeks 10.00 uur de straat in was gereden waar hij en verzoeker wonen en dat op het moment dat hij uit zijn auto was gestapt, verzoeker scheldend op hem af was gekomen. Verzoeker had R. vloekend te kennen gegeven dat deze zijn auto niet meer voor de deur van verzoeker mocht parkeren. Daarna had verzoeker hem bedreigd en geprobeerd in zijn gezicht te slaan met zijn vuist. Vervolgens had verzoeker hem een aantal malen geslagen met de boodschappentas. R. verklaarde te hebben geprobeerd om verzoeker te kalmeren en dat hij verzoeker daarbij uiteindelijk een klap had gegeven. Volgens R. liep verzoeker op een bepaald moment weg. Tot slot verklaarde R. onder meer het volgende:
"Ik heb in overleg met de politie geen aangifte van eenvoudige mishandeling gedaan, omdat je dan aangifte tegen elkaar zou gaan doen. Ik sta hier nog steeds achter. Als het echter zo is dat ik nu door V. voor de rechter moet komen, dan ga ik van dit voorval ook aangifte doen tegen V."
3. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief van 3 september 2001 een proces-verbaal dat op 28 juni 2001 werd opgemaakt door politieambtenaren X en Y met betrekking tot het conflict dat zich op 22 maart 2001 afspeelde tussen verzoeker en R. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:
"Op donderdag 22 maart 2001 omstreeks 10.20 uur, kregen wij van de meldkamer van de politie Gooi en Vechtstreek opdracht te gaan naar straat A. (de straat waar verzoeker woont: N.o.) te Q. Aldaar zou een conflict/ handgemeen tussen twee personen gaande zijn. Ter plaatse gekomen werden wij aangesproken door een man die meedeelde (buurtbewoner R.: N.o.) te zijn. Hij was kort tevoren zonder enige aanleiding door zijn buurman V., op de openbare weg aangevallen en geslagen met een boodschappentas. V. had hem uitgedaagd met hem te vechten en had provocerend en snuitend zijn overhemd met klodders snot bevuild.
Hij deelde verder mede dat hij zijn buurman, V., uit zelfverdediging had afgeweerd en hem een klap tegen zijn bovenlichaam had gegeven. Hierna was V. weggerend. Wij zagen dat R. naar aanleiding van dit incident hevig geëmotioneerd en ontdaan was. In een gesprek bleek dat zijn buurman zich ten overstaan van meerdere buurtbewoners provocerend en agressief gedraagt.
Met instemming van R. werd afgesproken een gesprek tussen hem en zijn buurman te bewerkstelligen om de situatie niet verder te laten escaleren. Deze werd door ons thuis en in de omgeving niet aangetroffen. Na afhandeling begaven wij ons naar het politiebureau te Q. Aldaar zagen wij dat de ons ambtshalve bekende V. zich voor het doen van aangifte terzake mishandeling had vervoegd bij een dienstdoende collega.
Door ons werd getracht een gesprek met V. te voeren met het doel zijn gedrag in de buurt niet verder te laten escaleren. Tevens werd voorgesteld te bemiddelen tussen hem en R. Hij was niet voor rede vatbaar en werd beledigend naar ons, waarna hij opstond en vloekend en tierend het bureau verliet."
D. Reactie verzoeker
Bij brief van 26 oktober 2001 deelde verzoeker als reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer mee dat hij bij zijn mening blijft dat politieambtenaar S. met opzet de opmaak van verzoekers aangifte had vertraagd en dat politieambtenaar B. hem had meegedeeld dat er van zijn aangifte geen processen-verbaal de deur uit zouden gaan richting de officier van justitie. Tevens stelde verzoeker dat hij het politiebureau had verlaten omdat de politieambtenaren S. en X zijn aangifte niet op wilden nemen en omdat hij naar de dokter wilde om te worden onderzocht.
E. Reactie betrokken ambtenaar
Bij brief van 8 november 2001 deelde de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"0p woensdag 7 november 2001 is de agent van politie S. in kennis gesteld van de door V. ingediende klacht. Na hem in kennis te hebben gesteld met het voor hem meest relevante gedeelte van de klacht: "Agent S. de opmaak telkens vertraagde en mij toevoegde dat hij het nodig vond te weten wat de tegenpartij te zeggen had en dit te kunnen vergelijken voordat hij verder ging. Telkens talmde en ruggespraak hield met de adjudant X", verklaarde hij in het kort weergegeven het volgende:
V. meldde zich aan het bureau te Q voor het doen van een aangifte van mishandeling. Ik heb toen met V. plaatsgenomen in de daarvoor bestemde ruimte om de aangifte op te nemen. Toen ik bezig was met het opnemen van de aangifte werd er geklopt en meldde mijn collega X zich. Deze sprak kort met mij waarbij hij mij uitlegde wat er even tevoren zou zijn gebeurd. Vervolgens is hij met mij eerder genoemde ruimte ingelopen en sprak hij V. aan. Dit gesprek verliep kennelijk niet naar tevredenheid van V. Deze begon op een gegeven moment te schelden en verliet, zonder dat de aangifte verder werd (kon worden) opgenomen, het politiebureau.
Het is dan ook niet juist dat ik het opnemen van de aangifte zou hebben vertraagd of zou hebben gezegd dat ik het nodig vond te weten wat de tegenpartij te zeggen had om dit te kunnen vergelijken."