2002/250

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant hem op 9 februari 2000 hebben aangehouden.

Beoordeling

1. Op 9 februari 2000 kreeg het regionale politiekorps Midden en West Brabant een melding dat een toezichthoudster van de gemeente Tilburg gedurende de uitvoering van haar werkzaamheden werd bedreigd. Een politieauto ging vervolgens ter plaatse. Nadat politieambtenaar O. de latere aangeefster J. en getuige M. ter plaatse had gehoord, werd verzoeker aangehouden wegens verdenking van bedreiging. Na zijn aanhouding werd verzoeker overgebracht naar het politiebureau te Tilburg.

2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aanhouding onterecht was omdat, kort gezegd, er geen reden was hem te verdenken van bedreiging. Verzoeker achtte het verder met name onjuist dat hij niet ter plaatse door verbalisant O. is gehoord en O. hem dan ook slechts op grond van de verklaringen van J. en M., als verdachte heeft aangemerkt en vervolgens heeft aangehouden.

3. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant mee van oordeel te zijn dat de klacht van verzoeker niet gegrond is. De hoofdofficier van justitie te Breda deelde die mening en merkte in dit verband nog op dat in dit geval bovendien ook nog sprake was van een heterdaad situatie om welke reden politieambtenaar O. bevoegd was verzoeker aan te houden.

4. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan iemand als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig (concreet) strafbaar feit. Dit vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven, redelijk zijn (zie Achtergrond, onder 2).

5. Uit de door betrokkenen tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman overgelegde stukken komt naar voren dat politieambtenaar O. verzoeker heeft aangemerkt als verdachte van bedreiging zonder hem daarover ter plaatse te horen. Hiermee staat vast dat verzoeker op grond van de volgende feiten en omstandigheden als verdachte ter zake bedreiging is aangemerkt: de verklaring van aangeefster J., de verklaring van getuige M., die de verklaring van J. over de door verzoeker gebezigde woorden ondersteunde, de aanwezigheid van verzoeker ter plaatse en het door J. en M. aanwijzen van verzoeker als dader. In dit geval was er dan ook sprake van voldoende feiten en omstandigheden die het rechtvaardigden verzoeker als verdachte aan te merken. Omdat het hier bovendien een zogenoemde heterdaad situatie betrof (zie Achtergrond, onder 3 en 4.), was de betrokken ambtenaar bevoegd verzoeker aan te houden.

6. De vraag die vervolgens gesteld dient te worden is of er in dit geval ook voldoende reden was om gebruik te maken van de aanhoudingsbevoegdheid en verzoeker over te brengen naar het politiebureau. Daarbij is het volgende van belang.

Het Nederlandse strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op de helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering aan hen een reeks van bevoegdheden. Algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met de eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

In dit geval had aangeefster J. melding gedaan van bedreiging. Dit is een ernstig strafbaar feit. Op het moment van de aanhouding waren er, zoals hiervóór reeds is opgemerkt, voldoende feiten en omstandigheden aanwezig om verzoeker aan te merken als verdachte. De ernst van het delict, de angst die dit bij aangeefster teweeg heeft gebracht en het onderzoeksbelang (namelijk het horen van verzoeker buiten de aanwezigheid van aangeefster) rechtvaardigen de beslissing van de betrokken politieambtenaar verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 19 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Mx te Berkel-Enschot, ingediend door mr. H.L.J.M. van Grinsven, advocaat te Tilburg, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gemachtigde gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De hoofdofficier van justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Ambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant hielden verzoeker op 9 februari 2000 om 13:58 uur op de openbare weg te Tilburg aan terzake van verdenking van bedreiging (artikel 285 Wetboek van Strafrecht, zie Achtergrond, onder 1; N.o.). Na zijn aanhouding bracht de politie verzoeker vervolgens geboeid over naar het politiebureau te Tilburg alwaar hij om 14:20 uur werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en vervolgens werd ingesloten. Diezelfde dag zond de politie verzoeker om 15:30 uur (in opdracht van de hulpofficier) heen.

2. Verzoeker kon zich niet verenigen met de wijze waarop de politie jegens hem was opgetreden. Om die reden diende de gemachtigde van verzoeker bij brief van 16 mei 2000 een klacht in bij de politie Midden en West Brabant over hetgeen verzoeker op 9 februari 2000 was overkomen. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Na enige tijd in de stad te hebben verbleven, keerde de heer M. (verzoeker; N.o.) terug naar zijn fiets om naar huis te gaan. Eenmaal aangekomen bij zijn fiets zag hij dat bovengenoemde toezichthouders bezig waren zijn fiets op een wagen te laden, teneinde deze te kunnen wegvoeren. De heer M. vroeg vervolgens aan de betreffende toezichthouders op een rustige, nette en vriendelijke manier zijn fiets terug. Hij kreeg te horen dat hij te laat was en dat hij de fiets niet mee kreeg. Vervolgens heeft hij nogmaals gevraagd of hij zijn fiets terug mocht. Inmiddels stond zijn fiets op de wagen, toen hij de eerste keer vroeg om teruggave van zijn fiets, had een van de toezichthouders de fiets nog in de hand. Hij kreeg zijn fiets niet terug.

Vervolgens hoorde hij dat een van de twee toezichthouders zei dat de politie erbij zou worden gehaald. De heer M. had hiertegen geen bezwaar, sterker nog, hij vond het prima want dan zou hij de kans krijgen zijn verhaal te vertellen. Gebleken is echter dat niets minder waar is, maar hier aan zal ik later aandacht besteden. Voor de goede orde merk ik hierbij op dat de heer M. zich hier uitdrukkelijk op het standpunt stelt op geen enkele wijze aanleiding te hebben gegeven voor het inschakelen van de politie. Hij heeft zich niet agressief uitgelaten tegen de twee toezichthouders en heeft ze zeker niet bedreigd.

(...)

Zonder dat hij ook maar de kans kreeg om rustig uit te leggen wat er gebeurd was, werd hij aangehouden en zonder pardon geboeid afgevoerd.

Uit het proces-verbaal van aanhouding, opgesteld door voornoemde O., blijkt enkel dat de heer M. gezegd zou hebben tegen de toezichthouders:

"dat hij zijn fiets terug moest krijgen, anders zou hij haar persoonlijk van de kar trekken". De heer M. ontkent ten stelligste dat hij zulke woorden, dan wel woorden van gelijke strekking, zou hebben gebruikt. Tevens blijkt uit voornoemd proces-verbaal dat gezien het opgewonden gedrag en de hoeveelheid publiek ter plaatse, er bij de aanhouding gebruikt werd gemaakt van handboeien. Na enkele uren te hebben moeten verblijven op het politiebureau, werd hij op vrije voeten gesteld.

(...)

De heer M. ontkent en bestrijdt dat hij de betreffende toezichthouders heeft bedreigd. Mijns inziens is er ook geen bewijs voorhanden voor het feit dat hij zulks wel heeft gedaan. De betreffende politieambtenaren hebben de heer M. ten onrechte aangemerkt als verdachte in zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2; N.o.). Indien ze de tijd en moeite hadden genomen, om niet alleen naar het verhaal van de twee toezichthouders te luisteren, maar ook naar het verhaal van de heer M., dan hadden ze moeten inzien dat er feitelijk niets aan de hand was. Nu zij dat niet hebben gedaan en sterker nog nu ze de heer M. direct (hebben; N.o.) aangehouden, hebben ze bewust het risico genomen dat achteraf zou blijken dat de heer M. feitelijk niets misdaan had en dat er geen aanleiding bestond hem aan te houden.

Indien er echter wordt gesteld dat de heer M. terecht is aangehouden, nu de betreffende politieambtenaren beschikte over informatie waaruit meer dan een redelijk vermoeden van schuld jegens de verdachte bestond, dan is de wijze waarop de heer M. is aangehouden op zich zelf onrechtmatig en wel om de navolgende reden.

Het optreden van de betreffende ambtenaren, waarvan ik enkel beschik over de naam van O., er waren echter ten minste 2 ambtenaren bij betrokken aangezien er twee politieauto's ter plaatse waren, is naar mijn mening buiten alle porporties geweest. Terwijl de heer M. zeer rustig en kalm was - hij had zich nota bene eerst nog voorgesteld aan de politie door een hand te geven - en bereid was met de politie in alle redelijkheid van gedachte te wisselen en de zaak te regelen, werd hij zonder ook maar de kans te krijgen zijn kant van het verhaal te vertellen, aangehouden.

(...)

Tenslotte overleg ik hierbij ter onderbouwing van het bovenstaande een tweetal getuigenverklaringen, te weten een van de heer Pi. en een van de heer C. Ook zij zijn bereid bij een eventuele hoorzitting een verklaring af te leggen."

3. Bij zijn klachtbrief van 16 mei 2000 overlegde verzoekers gemachtigde een tweetal getuigenverklaringen. In de verklaring van getuige C. staat het volgende vermeld:

"…Ik zag M. praten met een vrouwelijke toezichthouder, die op de wagen met de fietsen stond.

Even later arriveerde een politiebusje. Er stapten twee agenten uit. Een agent liep naar de vrouwelijke toezichthouder op de wagen, en sprak haar aan.

Daarna liep de agent naar M. en verzocht hem zijn mobiele telefoon uit te zetten.

Nadat M. dat gedaan had deed de agent M. handboeien om en bracht hem naar het busje..."

Getuige Pi. merkte in zijn verklaring onder meer op:

"Na constatering door Mr. M. dat zijn fiets op de bestelauto werd geladen, trad hierop Mr. M. naar buiten met het verzoek of zijn fiets van de auto gehaald kon worden, hij was immers in de gelegenheid zijn fiets weer mee te nemen om vervolgens het centrum te verlaten. (Vanaf dit moment heb ik alleen visueel kunnen waarnemen, vanuit onze zaak), na wat heen en weer gepraat te hebben, kreeg Mr. M. kennelijk niet de mogelijkheid aangeboden van de parkeerwachters om zijn fiets van de auto af te krijgen, en ik constateer dat Mr. M. telefonisch contact aan het leggen is, achteraf verneem ik met zijn vader, en biedt zelfs nog aan om de parkeerwachter met zijn vader te laten communiceren, dit verzoek werd echter niet gehonoreerd.

Kort hierna hoor ik, politiesirene en komen er een tweetal agenten aangelopen, die na de situatie snel opgenomen te hebben, en uitleg gevraagd aan de parkeerwachters, nota bene Mr. M. in de boeien te slaan, en hem als een misdadiger af te voeren!"

4. De chef van het district Tilburg van het regionale politiekorps Midden en West Brabant deed de klacht over het politieoptreden bij brief van 23 november 2000 als volgt af:

"…Op genoemde datum omstreeks 13.45 uur is er onenigheid ontstaan tussen uw cliënt en een medewerk(er)ster van toezicht van de gemeente Tilburg. Het betrof een verschil van inzicht over de afhandeling van de door de toezichthoudster opgehaalde fiets van klager. De beide toezichthouders verklaren dat uw cliënt op heftige en agressieve wijze eiste dat zijn fiets direct werd teruggegeven. Hij gebruikte hierbij aanduidingen als: "geef me nu mijn fiets terug of ik trek je persoonlijk van die kar". De betreffende toezichthoudster heeft hem de procedure uitgelegd, maar hiervoor had klager geen oor. De toezichthoudster voelde zich door deze uitlatingen bedreigd. Uw cliënt verklaart dat hij het verzoek om zijn fiets terug te krijgen op rustige en vriendelijke wijze heeft gedaan.

De gewaarschuwde politieambtenaren hebben ter plaatse kort de situatie bezien door het verhaal van klager en de toezichthouders aan te horen. Op grond van de mondelinge aankondiging van aangifte hebben zij de klager als verdachte aangehouden.

(...)

De heer M. geeft aan dat hij steeds rustig en kalm de toezichthouders en politieambtenaren te woord heeft gestaan. Dit is in strijd met de verklaring van beide toezichthouders, de politieambtenaren en de verklaring van de heer C. In een aanvullende getuigenverklaring geeft hij aan dat de heer M. opgewonden was. Hij kwam op hem over als kwaad. Hij luisterde niet meer naar hem, liep rood aan, praatte druk. De heer C. gaf aan dat hij de heer M. niet agressief vond. Hij kon zich gezien de omstandigheden wel voorstellen dat de toezichthoudster zich bedreigd voelde.

Ik ben van mening dat vastgesteld kan worden dat de heer M. zich in ieder geval niet rustig en vriendelijk heeft gedragen zoals aangegeven in uw klachtschrijven.

U geeft aan dat de politie klager direct heeft aangehouden nadat ze ter plaatse kwamen. De betrokken politieambtenaren verklaren dat ze zowel klager als toezichthoudster gevraagd hebben naar hetgeen zich heeft afgespeeld, hetgeen gebruikelijk is alvorens men overgaat tot de toepassing van dwangmiddelen.

U geeft aan dat de heer M. ten stelligste ontkent gezegd te hebben dat hij de toezichthoudster van de kar zou trekken. Uit de verklaringen van beide toezichthoudsters blijkt dat dit wel degelijk het geval is. Daarnaast geeft de heer M. in zijn verklaring op het politiebureau geen stellige ontkenning. Hij geeft aan dat hij het zich niet kan herinneren en dat hij denkt zoiets niet te zeggen. De verhorend politieambtenaar geeft aan dat klager aan het einde van het verhoor aangaf er spijt van te hebben dat het zo uit de hand is gelopen.

(...)

Tot slot geeft u aan dat de heer M. ten onrechte is aangehouden en dat de betreffende politieambtenaren bewust het risico hebben genomen dat later zou blijken dat hij ten onrechte is aangehouden. Nu er een sepot wegens gering feit heeft plaatsgevonden, betekent dit niet dat de aanhouding niet rechtmatig was of dat de politieambtenaren verondersteld worden een dergelijke sepotgrond mee te wegen in hun beslissing tot aanhouding. Artikel 27 strafvordering gaat uit van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit hetgeen moet blijken uit feiten of omstandigheden. Naar mijn mening geeft bovenstaande voldoende aan dat deze in ruime mate aanwezig waren voor het redelijk vermoeden.

Al met al ben ik van mening dat de door u ingediende klacht als ongegrond moet worden aangemerkt. Mijn conclusie is dat de heer M. er beter aan had gedaan de procedure voor het terugkrijgen van zijn fiets, zoals verwoord door de toezichthoudster, te volgen…"

5. Omdat verzoeker zich niet kon verenigingen met het oordeel van de districtschef, wendde verzoekers gemachtigde zich bij brief van 12 februari 2001 tot de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. De gemachtigde van verzoeker bracht hierbij onder meer het volgende naar voren:

"Cliënt stelt zich nog steeds op het standpunt dat hij steeds rustig en kalm is geweest. Dit standpunt vindt steun in de beide verklaringen van getuige Pi.

(…)

Uit de verklaring van Pi. blijkt dus dat cliënt niet agressief was en dat juist hij tot een minnelijke oplossing wilde komen. In zijn ogen zijn het juist de toezichthouders geweest die de situatie verkeerd hebben ingeschat en uit de hand hebben laten lopen.

(…)

C. geeft hier dus aan dat hij cliënt zag praten, hetgeen mijns inziens niet duidt op enig agressief gedrag. In zijn tweede verklaring geeft C. weliswaar aan dat de gemoedstoestand van M. (cliënt) ten tijde van die gebeurtenis als opgewonden was te omschrijven en dat hij over kwam als kwaad, maar hij zegt ook dat M. (cliënt) niet agressief was.

Gezien het vorenstaande is de vaststelling van de districtschef, dat cliënt zich in ieder geval niet rustig en vriendelijk zou hebben gedragen, onjuist. Als goed gekeken wordt naar alle verklaringen en deze ook in het juiste perspectief worden geplaatst, dan kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat cliënt zich agressief en/of bedreigend heeft uitgelaten tegen de toezichthouders.

(…)

Uit de verklaringen van Me. en van J., beiden toezichthouder van de gemeente Tilburg, en uit de verklaring van cliënt zelf, blijkt niet dat de betrokken politieambtenaren hem in de gelegenheid hebben gesteld tekst en uitleg te geven. Sterker nog, nadat cliënt zich nog eerst had voorgesteld aan de betreffende politieagent door middel van het geven van een hand, werd hij zonder pardon aangehouden.

Het voorgaande vindt ook steun in een aanvullende verklaring van C. van 28 januari 2001. (...) Getuige C. stelt hierin:

"Verder ben ik van mening dat M. (cliënt) geen mogelijkheid heeft gehad e.e.a. uit te leggen aan de agenten.

(...)

Ook uit de eerste verklaring van getuige Pi. blijkt dat de betreffende politieambtenaren enkel zijn afgegaan op de twee toezichthouders. Hij verklaart namelijk:

"Kort hierna hoor ik, politiesirene en er komen een tweetal agenten aanlopen, die na de situatie snel opgenomen te hebben, en uitleg gevraagd aan de parkeerwachters, nota bene M. in de boeien te slaan, en hem als een misdadiger af te voeren!"

(…)

De enkele verklaring van twee toezichthoudsters biedt onvoldoende steun voor het feit dat cliënt de twee toezichthoudsters zou hebben bedreigd."

6. De korpsbeheerder deed de klacht van verzoeker op 16 mei 2001 als volgt af:

"…Ik stel vast dat de commissie alle aspecten van uw klacht heeft beoordeeld. Ik neem het door de commissie uitgebrachte advies over en oordeel uw bezwaarschrift omtrent de aspecten "hoor en wederhoor" en het aanleggen van de handboeien alsnog gegrond. Voor de overige aspecten handhaaf ik mijn eerder genomen en aan u kenbaar gemaakt besluit en acht uw klacht ongegrond.

Voor de onderliggende argumentatie van mijn besluit, verwijs ik u naar bijgaand advies van de commissie d.d. 16 mei 2001..."

7. In het advies van de klachtencommissie van 16 mei 2001 staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"3. Voor de commissie is het aannemelijk dat klager tijdens het gebeuren zich agressief heeft gedragen. Deze agressie was uitsluitend verbaal in de richting van de toezichthoudsters, die de fiets van klager op de kar hadden geplaatst en hem niet direct wilden teruggeven. De politiemedewerker O. bevestigt dit en stelt dat klager zich ten opzichte van hem correct heeft gedragen. De stelling van de advocaat dat klager zich in het geheel niet agressief heeft gedragen wordt door de commissie niet onderschreven en de klacht wordt in zoverre derhalve ongegrond verklaard.

4. De commissie is gebleken dat de politiemedewerker klager heeft aangehouden, nadat hem door de toezichthoudster J. en haar collega kenbaar was gemaakt dat J. kort tevoren door klager was bedreigd en dat zij daarvan aangifte wilde doen. O. heeft alvorens tot aanhouding over te gaan niet eerst klager gehoord. De commissie is van mening dat dit horen niet absoluut noodzakelijk was en oordeelt de aanhouding derhalve ook niet onrechtmatig, dit mede gezien de omstandigheid dat het ter plekke enigszins tumultueus was. De commissie acht het overigens voorstelbaar dat in vergelijkbare situaties niet tot aanhouding wordt overgegaan. Dit doet echter niets af aan de rechtmatigheid van deze aanhouding.

(...)

Advies:

Gezien het vorenstaande adviseert de commissie, de korpsbeheerder het bezwaarschrift van klager voor wat betreft de onderdelen genoemd onder 3 en 4 ongegrond en voor wat betreft de onderdelen 2 en 5 alsnog gegrond te verklaren en de eerdere afdoening van 23 november 2000 als zodanig te wijzigen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verder bracht verzoekers gemachtigde in zijn brief van 17 oktober 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende naar voren:

"De korpsbeheerder miskent met het overnemen van voornoemd advies (zie HIERVÓÓR, onder A.7; N.o.) dat het dwangmiddel "aanhouden" is geregeld in de vorm van een veroorlovende norm:

nergens is sprake van een aanhoudingsplicht. Dit heeft tot gevolg dat er in principe grote beleidsvrijheid voor een opsporingsambtenaar bestaat om een verdachte aan te houden. Uit het systeem van de wet valt af te leiden dat de aanhouding zijn rechtvaardiging dient te vinden in het opsporingsdoel dat daarmee wordt beoogd.

Dat er grote beleidsvrijheid bestaat, wordt indirect ook uitgedrukt door de overwegingen van de Commissie dat het voorstelbaar is dat in vergelijkbare situaties niet tot aanhouding wordt overgegaan. Op zichzelf is dit juist, maar de daarop volgende overweging dat dit niets afdoet aan de rechtmatigheid van de aanhouding, is in onderhavige kwestie onjuist.

De wijze van aanhouding zal namelijk moeten voldoen aan de beginselen van behoorlijk politieoptreden, waarbij het dus gaat om de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, redelijkheid, gematigdheid, behoorlijkheid en ook zorgvuldigheid. Het moge duidelijk zijn dat het al te lichtvaardig tot verdachte bestempelen van een justitiabele door de opsporingsambtenaren, mede gelet op de processuele gevolgen daarvan, in strijd is met de beginselen van behoorlijk politieoptreden en ook een goede procesorde.

In toenemende mate is het besef doorgedrongen dat het beleid van politie en Openbaar Ministerie op het terrein van dwangmiddelen dwingt tot normering van het overheidsoptreden. Indien na afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het toepassen van het dwangmiddel had mogen worden overgegaan, is er in beginsel sprake van een schending van de belangen van de justitiabele. In dit laatste zit nu het probleem in deze zaak. Er heeft namelijk geen afweging van alle betrokken belangen plaatsgevonden. De betreffende verbalisant heeft immers slechts gesproken met de toezichthoudsters en niet met overige getuigen en ook niet met verzoeker.

(…)

Het ontstaan van een redelijk vermoeden van schuld moet gebaseerd worden op objectieve feiten. Immers, art. 27 Wetboek van Strafvordering eist dat het vermoeden redelijk moet zijn en gebaseerd op feiten en omstandigheden. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid dat iemand een strafbaar feit zou kunnen hebben gepleegd, onvoldoende is als het niet onderbouwd wordt door feitelijke omstandigheden die objectiveerbaar zijn (vgl. Hof's-Gravenhage 28 februari 1991, NJ 1991, 699 en Hoge Raad 3 december 1991, NJ 1992, 324). Indien nu gekeken wordt naar de onderhavige zaak dan blijkt dat de enige feiten waarop de politie zich mogelijk heeft kunnen baseren waren gelegen in de uitlatingen van toezichthoudsters. Dit alleen is onvoldoende en rechtvaardigt geen directe aanhouding van verzoeker.

Primair stelt verzoeker zich op het standpunt dat er in casu helemaal geen sprake was van bedreiging en dat derhalve er ook geen redelijk vermoeden van schuld kon bestaan op dat moment. Reeds om deze reden was de aanhouding onrechtmatig.

(…)

Destijds is de zaak niet tot verdere vervolging gekomen omdat de zaak hiervoor te gering was. Uit het proces-verbaal blijkt dat met name de vraag was of de geuite bedreiging wel een strafbare bedreiging was. Mijns inziens is dat zeker niet het geval. Er is geen sprake van overtreding van artikel 285 WvSr. Op het moment dat achteraf komt vast te staan dat het niet voor het Openbaar Ministerie duidelijk is of er wel sprake is van een bedreiging, dan moet het zeker voor de politie op dat moment niet duidelijk zijn geweest.

Daarnaast zijn zoals gezegd de eisen van een behoorlijk politieoptreden geschonden. Het kan toch niet zo zijn dat op het moment een getuige tegen de politie zegt dat iemand anders hem of haar heeft bedreigd, de politie zonder nadere toetsing direct mag overgaan tot aanhouding. Indien dit 'usance' wordt dan zijn we overgeleverd aan de willekeurige uitlatingen van derden en het inschattingsvermogen van politie.

In de gegeven omstandigheden had de politie simpelweg ook naar het verhaal van verzoeker moeten luisteren. Indien daarna was vastgesteld dat hij toch verdachte was, dan had verzoeker met zijn aanhouding kunnen leven. Nu heeft hij echter geen enkele kans gehad."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant deelde de Nationale ombudsman op 27 november 2001 in reactie op verzoekers klacht schriftelijk onder meer mee dat hij geen aanleiding zag zijn eerdere oordeel omtrent de rechtmatigheid van de aanhouding van verzoeker te herzien.

2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman verder enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevond zich onder meer de volgende stukken:

2.1. Een proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt op 9 februari 2000 door politieambtenaar O. van het politiekorps Midden en West Brabant. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende gerelateerd:

"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 285 Wetboek van Strafrecht. Personeel van de gemeente Tilburg was bezig met het verwijderen van foutief geplaatste rijwielen in het centrum van Tilburg. Op een bepaald moment was er een jongeman ter plaatse gekomen en deze eiste zijn inmiddels op een aanhangwagen geplaatste fiets terug. Toen hem de gebruikelijke procedure werd uitgelegd riep hij tegen een medewerkster van de gemeente dat hij zijn fiets terug moest hebben anders zou hij haar persoonlijk van de kar trekken.

De betrokken medewerkster voelde zich door de woorden en het gedrag van deze jongeman bedreigd.

Verdachte werd aangehouden en gezien zijn opgewonden gedrag en de hoeveelheid publiek ter plaatse werd daarbij gebruikgemaakt van handboeien."

2.2. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Midden en West Brabant, opgemaakt door politieambtenaar O. op 9 februari 2000. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Bleek dat Ve (verzoeker; N.o.) problemen maakte over het feit dat zijn fiets door de stadswachten was verwijderd. Hij moest onmiddellijk zijn fiets terug en anders zou hij persoonlijk aangeefster van de aanhangwagen trekken en dan zou men wel zien wat er gebeurde.

Het volgende gebeurde;

Ter plaatse gekomen politiepersoneel (…) heeft verdachte aangehouden en overgebracht naar buro Binnenstad."

2.3. Een brief van 7 maart 2001 van de chef van het district Tilburg van het regionale politiekorps Midden en West Brabant aan de klachtencommissie Midden en West Brabant. In die brief staat onder meer vermeld:

"Afweging ter plaatse.

De verbalisant O. is naar aanleiding van het schrijven aan de klachtencommissie volledigheidshalve nog eens gevraagd of hij klager voordat hij hem heeft aangehouden een reactie heeft gevraagd. Hij verklaart dat hij dit altijd doet en niet inziet waarom dat in dit geval niet gebeurd zou zijn. De opgewonden houding en het feit dat er twee keer gesommeerd moest worden zijn gesprek middels de GSM te beëindigen hebben mogelijk invloed gehad op de kwaliteit van dit moment, zowel naar de betrokken politieman als naar klager."

2.4. Een afschrift van het rapport van de chef van het team binnenstad dat hij op 23 september 2000 had uitgebracht naar aanleiding van de klacht van verzoeker. In dit rapport staat onder meer het volgende:

Ten 7e: In de 1e alinea van bladzijde 3 van het schrijven van de betreffende raadsman stelt deze dat klager ten onrechte werd aangemerkt als verdachte vanwege het niet voorhanden zijn van bewijs. Tevens beweert de raadsman daar dat de politieambtenaren door hun handelswijze bewust het risico hebben genomen, dat achteraf zou blijken dat klager feitelijk niets misdaan had en dat er geen aanleiding bestond hem aan te houden. Op grond echter van de verklaringen van aangeefster en getuige Me. en de ter plaatse aangetroffen opgewonden klager was een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit uit deze feiten en omstandigheden alleszins gerechtvaardigd. (…)

Voor wat betreft het in deze alinea bekritiseerde 'direct' aanhouden, merk ik op dat bedoelde resolute aanhouding gezien het vorenstaande kan worden bestempeld als zijnde geboden, gezien de impact van het optreden van klager op genoemde plaats en onder bedoelde omstandigheden.

(...)

Conclusie:

(…)

b) inzake de vermeende onrechtmatige aanhouding van de zijde van de politie voldaan werd aan de eisen van wetmatigheid en behoorlijkheid."

D. Reactie hoofdofficier van justitie

In reactie op verzoekers klacht deelde de hoofdofficier van justitie te Breda de Nationale ombudsman op 14 december 2001 onder meer mee dat hij met de korpsbeheerder van oordeel was dat de klacht van verzoeker met betrekking tot de rechtmatigheid van zijn aanhouding niet gegrond was. Hij achtte een redelijk vermoeden van schuld terzake bedreiging aanwezig. Verder merkte hij op dat er sprake was van een heterdaad situatie en dus grond en bevoegdheid tot een rechtmatige aanhouding.

Achtergrond

1. Artikel 285, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr):

"1. Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen of goederen, met geweld tegen een internationaal beschermd persoon of diens beschermde goederen, met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, met verkrachting, met feitelijke aanranding van de eerbaarheid, met enig misdrijf tegen het leven gericht, met gijzeling, met zware mishandeling of met brandstichting, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

2. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv):

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

3. Artikel 53, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering:

"1. Ingeval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden."

4. Artikel 128 van het Wetboek van Strafvordering:

"1. Ontdekking op heeter daad heeft plaats, wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is.

2. Het geval van ontdekking op heeter daad wordt niet langer aanwezig geacht dan kort na het feit dier ontdekking."

Op grond van artikel 53, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd is de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit.

De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:

"...vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit…"

Instantie: Beheerder regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Door politieambtenaren aangehouden.

Oordeel:

Niet gegrond