2002/224

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de vergoeding, die de Dienst Domeinen te Amsterdam en het arrondissementsparket te Amsterdam hem in verband met de vervreemding van inbeslaggenomen televisietoestellen en videorecorders hebben aangeboden, te laag is.

Beoordeling

I. Inleiding

1. In april 1993 zijn onder verzoeker, behalve een groot aantal videobanden, negen televisietoestellen en 21 videorecorders inbeslaggenomen. Verzoeker diende een klaagschrift in tegen (de voortduring van) het beslag op (onder meer) die goederen. Bij beschikking van 18 maart 1994 verklaarde de rechtbank te Amsterdam het beklag ongegrond voor zover het de televisietoestellen en de videorecorders betrof. De rechtbank was van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk was dat de rechter later oordelend deze goederen zou verbeurdverklaren, zodat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzette, aldus de rechtbank.

2. Op 22 januari 1997 veroordeelde het hof te Amsterdam verzoeker wegens onder meer het in voorraad hebben van kinderpornografie met onttrekking aan het verkeer van een aantal videobanden, foto's van minderjarigen en pornografische afbeeldingen.

De Hoge Raad vernietigde het arrest en verwees de zaak naar het hof te 's-Gravenhage.

Tijdens de terechtzitting van de strafkamer van dat hof deelde de advocaat-generaal mee dat alle inbeslaggenomen voorwerpen aan verzoeker waren teruggegeven, behalve de voorwerpen waarvan het Amsterdamse hof onttrekking aan het verkeer had bevolen.

Het hof te 's-Gravenhage veroordeelde verzoeker bij arrest van 24 maart 2000 en verklaarde eerdervermelde goederen eveneens onttrokken aan het verkeer. Het gelastte de teruggave van "de overige inbeslaggenomen voorwerpen vermeld op de Lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen". Nadat het cassatieberoep tegen laatstgemeld arrest op 5 juni 2001 was verworpen, bleek dat de televisietoestellen en de videorecorders niet konden worden teruggegeven aan verzoeker, omdat zij waren verkocht door de Dienst Domeinen. De totaalopbrengst was ƒ 2.591.

II. Met betrekking tot de Dienst Domeinen

1. Verzoeker heeft in de eerste plaats bezwaar tegen (de hoogte van) de opbrengst van de goederen. Domeinen had de verkoop zodanig moeten organiseren dat de opbrengst hoger was geweest. Hij wil het bedrag dat hij daardoor is misgelopen, vergoed zien. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de televisietoestellen en videorecorders zonder afstandsbediening, gebruiksaanwijzing en dergelijke zijn verkocht; deze lagen nog bij hem thuis. Voorts stelde hij dat een aantal toestellen meer dan ƒ 1000 had gekost. Ook heeft hij aangegeven dat het niet mogelijk is voor het hem aangeboden bedrag de goederen in kwestie te vervangen, ook niet door tweedehands goederen.

2. De staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven dat de goederen niet in één bulk, maar in twaalf kavels zijn verkocht om de verkoopopbrengst optimaal te doen zijn. Dat de verkoopprijs mogelijk is gedrukt door het ontbreken van afstandbedieningen en dergelijke kan niet aan Domeinen worden toegerekend, omdat deze ook ontbraken bij aflevering van de goederen door het openbaar ministerie. Voorts bevond zich bij de partij goederen een groot aantal "goedkope toestellen". Al met al vond de staatssecretaris dat de Dienst Domeinen zich voldoende had ingespannen om de verkoopopbrengst van de apparaten zo hoog mogelijk te doen zijn en achtte hij de verkoopprijs van de toestellen niet (onredelijk) laag.

3. Voorop wordt gesteld dat de Dienst Domeinen vóór de verkoop van de goederen in kwestie niet een taxatie heeft verricht. Hiermee is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 14 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (BIV, zie Achtergrond, onder 3.) volgens welk artikel een schatting moet worden gemaakt van de waarde van het te verkopen goed, hetgeen op schrift moet worden vastgelegd. Indien achteraf verschil van mening ontstaat over de waarde die de goederen hebben opgebracht kan een dergelijke schatting van nut zijn om aan te geven of de opbrengst redelijk was. In dit geval is wel een schatting achteraf gemaakt, maar deze is gedaan op een moment dat de goederen zich niet meer bij Domeinen bevonden en de verkoopopbrengst al bekend was, zodat deze minder overtuigend is.

Echter, gelet op de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie Achtergrond, onder 5.), moet worden geoordeeld dat verzoekers schadeclaim in verband met het feit dat de gerealiseerde verkoopwaarde (veel) te laag zou zijn, niet zo evident juist is dat de aan verzoeker aangeboden vergoeding als bedoeld in artikel 119, tweede lid Wetboek van Strafvordering (Sv) moet worden aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. Immers, in beginsel kan de bewaarder die op een gegeven moment een goed mag vervreemden, overgaan tot verkoop van het goed in de staat waarin het zich op dat moment bevindt. Van hem kan niet worden gevergd dat hij zaken als in kwestie tracht te achterhalen. Mogelijk heeft het feit dat zij ontbraken (enige) invloed gehad op de opbrengst van de goederen. Niet kan worden gezegd dat de opbrengst om deze reden niet redelijk is te achten. Evenmin zijn er andere sterke aanwijzingen voor tekortschieten bij de verkoop.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Met betrekking tot het arrondissementsparket

1. Verzoeker vindt ook om andere redenen dat hij een hogere vergoeding dient te krijgen dan het hem geboden bedrag. Verzoeker noemt eerst een aantal argumenten die erop neerkomen dat hij een hogere vergoeding moet krijgen, omdat in wezen ten onrechte tot vervreemding van die goederen is overgegaan. Deze argumenten zullen eerst worden besproken.

2. Noch de omstandigheid dat de verbeurdverklaring - naar verzoeker stelt - nooit is gevorderd of opgelegd, noch de omstandigheid dat de rechtbank in de beschikking op verzoekers klaagschrift tegen (de voortduring van) het beslag heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzette, brengt - anders dan verzoeker kennelijk veronderstelt - mee dat de goederen niet hadden mogen worden vervreemd. Gelet op de ten tijde van de vervreemding in werking getreden regels omtrent de bewaring van inbeslaggenomen goederen was vervreemding mogelijk, hetzij op grond van een machtiging van de officier van justitie als bedoeld in artikel 117 Sv, juncto artikel 10, vierde lid van het BIV, hetzij op grond van artikel 118 Sv, op grond waarvan de bewaarder twee jaar na inbeslagneming de bewaring van die goederen mag beëindigen (zie Achtergrond, onder 2. en 3.). Overigens is in deze zaak niet geheel duidelijk geworden op grond van welke bepaling vervreemding precies heeft plaatsgevonden. De officier van justitie is er in eerste instantie kennelijk van uitgegaan dat de goederen ingevolge een machtiging ex artikel 117 Sv zijn vervreemd, terwijl de staatssecretaris van Financiën heeft aangegeven dat vervreemding op grond van artikel 118 Sv het meest waarschijnlijk is geweest, maar dat een en ander niet meer op grond van stukken met zekerheid was te achterhalen, mede gelet op het tijdverloop sedert de vervreemding. Hoe dan ook, vervreemding was in ieder geval op grond van beide bepalingen mogelijk. Het is niet aannemelijk geworden dat Domeinen de goederen - zoals verzoeker veronderstelt - heeft verkocht, omdat men in de (onjuiste) veronderstelling verkeerde dat zij door de rechter waren verbeurdverklaard. Evenmin is aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie vóór de vervreemding van de goederen een last tot teruggave heeft gegeven. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat de goederen niet ten onrechte zijn vervreemd.

Het wettelijk systeem brengt derhalve mee dat in een aantal gevallen niet zal kunnen worden voldaan aan een last tot teruggave (in dit geval de last in het arrest van het hof te 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 119 Sv dient dan de prijs die het goed heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht te worden uitbetaald.

3. Voor zover verzoeker zich op het standpunt stelt dat hem in ieder geval een bericht had moeten worden gestuurd van het voornemen tot verkoop van de goederen, merkt de Nationale ombudsman op dat hij in een eerder rapport reeds heeft geoordeeld dat een wettelijke verplichting daartoe ontbreekt (zie Achtergrond, onder 4.).

Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in dit geval desalniettemin een bericht had moeten worden gestuurd.

4. Verzoeker heeft verder nog gesteld dat op de zitting van het hof te 's-Gravenhage de advocaat-generaal ten onrechte heeft gemeld dat, behoudens de goederen waarvan de onttrekking aan het verkeer was gevorderd, de overige goederen waren teruggeven aan verzoeker. Aldus is verzoeker een verdedigingsargument onthouden. Het hof had wellicht een lagere straf opgelegd als het op de hoogte was geweest van de vervreemding. Ook hierom vindt verzoeker dat hij recht heeft op een hoger bedrag dan het hem gebodene.

5. De minister van Justitie heeft op dit punt meegedeeld dat ten onrechte een verband wordt gelegd tussen de punitieve afdoening van een strafbaar feit en de afwikkeling van het beslag, terwijl voorts niet is gebleken dat verzoeker nadeel heeft ondervonden van de afwikkeling van het beslag.

6. De Nationale ombudsman deelt deze conclusie van de minister van Justitie. Ook hier moet door de Nationale ombudsman worden getoetst of de afwijzing van verzoekers schadeclaim zo evident juist is dat de minister deze in redelijkheid niet heeft kunnen afwijzen.

7. Ten slotte acht verzoeker het aangeboden bedrag te laag, omdat hij bedrijfsschade heeft geleden. De televisietoestellen en videorecorders gebruikte hij in zijn bedrijf, terwijl hij thans op de (tweedehands) markt voor het aangeboden bedrag niet een zelfde aantal apparaten kan aanschaffen.

8. De minister van Justitie heeft in eerste instantie aangegeven dat van bedrijfsschade geen sprake kan zijn, nu het vertonen van kinderpornografisch materiaal binnen huiselijke kring tot 1994 niet strafbaar was (zie Achtergrond, onder 1.). Daarvan was in dit geval blijkbaar geen sprake, nu wordt verzocht om vergoeding van bedrijfsschade. Nadat verzoeker onder meer had opgemerkt dat hij een cabineverhuurbedrijf had gehad, zodat geen sprake van openlijkheid kon zijn en bovendien niet vaststond dat de apparatuur na 1996 zou worden gebruikt voor het vertonen van kinderpornografie, deelde de minister van Justitie desgevraagd het volgende mee. Hij achtte het niet van doorslaggevend belang of er al dan niet sprake was van aantoonbare bedrijfsschade. Hij merkte op dat het Wetboek van Strafvordering een uitputtende regeling kent voor de afhandeling van het beslag in strafzaken en verwees naar artikel 119, tweede lid Sv. Het wettelijk systeem verplicht de Staat tot het uitbetalen van de prijs die de goederen bij verkoop hebben opgebracht. De bedrijfsschade komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking, aldus de minister.

9. Wat er ook zij van hetgeen in eerste instantie is aangevoerd omtrent het al dan niet bestaan van bedrijfsschade, de minister kan in zoverre worden gevolgd in zijn standpunt dat uit de wettelijke bepalingen inzake inbeslagneming geen verdere financiële verplichtingen voor de Staat voortvloeien dan afdracht van de opbrengst bij verkoop van de inbeslaggenomen voorwerpen. Mogelijk heeft verzoeker zijn schadeclaim op dit punt willen baseren op onrechtmatige daad. Ook hier oordeelt de Nationale ombudsman dat zich de situatie voordoet dat die aanspraak op schadevergoeding niet zo evident juist is dat de afweging van die aanspraak moet worden aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. Met name is onvoldoende gebleken dat de schade is voortgevloeid uit onrechtmatig handelen van de Staat.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de Dienst Domeinen te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 27 december 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam en een gedraging van de Dienst Domeinen te Amsterdam.

Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie respectievelijk een gedraging van de minister van Financiën werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd in eerste instantie alleen de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben, omdat het arrondissementsparket te Amsterdam met verzoeker over de kwestie had gecorrespondeerd en feitelijk een bepaalde vergoeding had aangeboden. De minister berichtte echter dat klachten die zijn toegespitst op de hoogte van het aangeboden bedrag in verband met verkoop van inbeslaggenomen goederen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Financiën vallen. Vervolgens is de klacht ook voorgelegd aan de minister van Financiën. De staatssecretaris van Financiën antwoordde in plaats van de minister. De minister van Justitie is voorts verzocht te reageren op de klacht voor zover deze door verzoeker geclaimde schade betrof die niet rechtstreeks samenhing met hetgeen de goederen bij openbare verkoop hadden opgebracht. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De minister van Justitie en de minister van Financiën gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In april 1993 zijn onder verzoeker 9 televisietoestellen en 21 videorecorders in beslag genomen. Verzoeker diende een klaagschrift in tegen (de voortduring van) het beslag op (onder meer) die goederen. Bij beschikking van 18 maart 1994 verklaarde de rechtbank te Amsterdam het beklag ongegrond voor zover het de televisietoestellen en de videorecorders betrof. De rechtbank achtte het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter later oordelend deze goederen zou verbeurdverklaren, zodat het belang van strafvordering zich tegen teruggave verzette, aldus de rechtbank.

2. Op 22 januari 1997 veroordeelde het hof te Amsterdam verzoeker wegens onder meer het voorhanden hebben van kinderpornografie met onttrekking aan het verkeer van een aantal videobanden, foto's van minderjarigen en pornografische afbeeldingen.

De Hoge Raad vernietigde het arrest en verwees de zaak naar het hof te 's-Gravenhage.

Tijdens de terechtzitting van de strafkamer van dat hof deelde de advocaat-generaal mee dat alle inbeslaggenomen voorwerpen aan verzoeker waren teruggeven, behalve de voorwerpen waarvan het Amsterdamse hof onttrekking aan het verkeer had bevolen.

Het hof te 's-Gravenhage veroordeelde bij arrest van 24 maart 2000 verzoeker eveneens voor bovenvermelde feiten en verklaarde eerdervermelde goederen onttrokken aan het verkeer. Het gelastte de teruggave van "de overige inbeslaggenomen voorwerpen vermeld op de Lijst van inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen". Verzoeker tekende wederom cassatieberoep aan, welk beroep op 5 juni 2001 is verworpen.

3. In zijn brief van 8 augustus 2001 deelde verzoeker aan "Justitie, Den Haag" mee dat de Dienst Domeinen hem had bericht dat onder meer de videorecorders en televisietoestellen waren verkocht, een en ander zonder gebruiksaanwijzingen en afstandsbedieningen, waardoor de opbrengst veel te laag was uitgevallen. In verband hiermee diende hij een schadeclaim in.

4. Op 3 september 2001 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman, omdat hij nog steeds niets had gehoord op zijn brief van 8 augustus 2001. De Nationale ombudsman stuurde een en ander door naar het College van procureurs-generaal met het verzoek te bewerkstelligen dat verzoeker een antwoord op zijn brief zou ontvangen.

5. Bij brief van 17 oktober 2001 berichtte de (fungerend) hoofdofficier van justitie te Amsterdam aan verzoeker onder meer het volgende:

"In die brief (van 3 september 2001; N.o.) stelt u dat in de zaak met parketnummer (…) onder meer zo'n 21 videorecorders en 9 televisies in beslag zijn genomen. Inmiddels zou de zaak definitief zijn afgedaan en u stelt dat de goederen, hoewel dat is gelast, niet aan u zijn geretourneerd.

Een en ander is nagegaan en ik heb inmiddels begrepen dat de zaak op 24 maart 2000 door het Gerechtshof te Den Haag is afgedaan. Van de zijde van het Gerechtshof dient na onherroepelijk worden van de zaak vervolgens een afwikkelingsbericht gezonden te worden aangaande het beslag. Navraag bij het ressortsparket Den Haag leerde mij dat deze zaak eerst op 5 juni jl. onherroepelijk is geworden.

Het hiervoor bedoelde afwikkelingsbericht is op verzoek van het parket, zulks naar aanleiding van de interventie van de Nationale ombudsman, op 1 oktober jl. verzonden en ontvangen.

Aan de hand van dat afwikkelingsbericht is het een en ander uitgezocht. Daarbij is gebleken dat de door u geclaimde goederen reeds eerder zijn vervreemd (verkocht) door de Dienst Domeinen. Het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder artikel 117 (zie Achtergrond; N.o.) biedt daartoe de mogelijkheid. In het kort komt het erop neer dat als de bewaarkosten de (afnemende) waarde van het inbeslaggenomen goed overstijgen tot verkoop kan worden overgegaan.

Zulks is - naar is begrepen van de dienst Domeinen - dan ook gebeurd. Dat betekent dus dat de feitelijke teruggave van de door u geclaimde goederen niet meer kan plaatsvinden.

Volgens hetzelfde artikel van het Wetboek van Strafvordering komt vervolgens voor teruggave in aanmerking het door de vervreemding verkregen geldbedrag. Ik heb inmiddels aan de dienst Domeinen verzocht mij daarvan opgave te doen, teneinde het ertoe te kunnen doen leiden dat aan u de door verkoop verkregen geldbedragen worden afgegeven.

Overigens lijkt mij de vervreemding ook gerechtvaardigd, omdat daarmee de waarde van de goederen wordt geconsolideerd. De videorecorders en televisies zouden op dit moment ook geen enkele waarde meer hebben vertegenwoordigd.

Afrondend kan ik u dan ook stellen dat ik dus feitelijk niet meer kan voldoen aan de opdracht van de rechter - en daarmee uw verzoek tot teruggave van de televisies en videorecorders. Wel zal op niet al te lange termijn - ik ga ervan uit dat dat uiterlijk medio half november zal zijn - u een opgave worden verstrekt van de door verkoop verkregen gelden, waarna deze aan u zullen worden gegireerd."

6. Bij brief van 21 oktober 2001 deelde verzoeker het arrondissementsparket te Amsterdam mee dat hij het niet eens was met de vervreemding van de goederen ingevolge artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering, omdat uit het feit dat de goederen waren vervreemd bleek dat zij niet meer nodig waren voor de waarheidsvinding. Zij hadden aan verzoeker moeten worden teruggegeven. Hij was derhalve niet tevreden met alleen de verkoopopbrengst van de videorecorders en de televisies.

7. De (fungerend) hoofdofficier van justitie te Amsterdam reageerde hierop als volgt:

"Anders dan u stelt in uw brief van 21 oktober jl. ziet de inbeslagneming niet alleen op de waarheidsvinding, maar ziet zij ook op bijvoorbeeld de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de onttrekking aan het verkeer en - in het bijzonder in deze zaak - de eventuele verbeurdverklaring.

U werd verdacht -en voorzover ik heb kunnen nagaan- ook veroordeeld ten aanzien van (onder meer) het bepaalde in art 240b WvSr (het bezit van kinderpornografie). De betreffende videoapparatuur en televisies konden dienen of hebben gediend om die kinderpornografie te tonen aan het publiek. In ieder geval was ten tijde van de inbeslagneming reëel dat middels deze apparatuur het/de strafbare feit(en) is/waren begaan of voorbereid (zie art 33a, eerste lid onder c WvSr).

Het is gangbaar en ook toelaatbaar volgens het Wetboek van Strafvordering dat voorwerpen op enig moment en volgens de systematiek zoals ik u mededeelde in mijn brief van 17 oktober jl. dat deze voorwerpen op enig moment worden vervreemd. Anders dan u stelt is de toestemming van de rechter daarvoor niet vereist.

Wat er ook zij van de oorzaak van de lange tijd dat de strafzaak heeft moeten nemen, feit is dat er lange tijd is verstreken. Met die verstreken tijd daalt ook de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen, waardoor op enig moment - zoals ook is gebeurd - de kosten van het bewaren niet meer opwegen tegen het verder bewaren van de inbeslaggenomen goederen. In zijn algemeenheid wordt daarmee het belang van de beslagene gediend, omdat zo de waarde van het inbeslaggenomen voorwerp wordt geconsolideerd. Dat u in uw geval een andere mening heeft is dan ook spijtig, maar de systematiek van de wet geeft daar geen verdere ruimte voor.

Zoals al mag blijken uit de bijlage heeft de verkoop van de televisies en videorecorders geleid tot een opbrengst van ƒ 2.591."

8. Verzoeker stuurde vervolgens op 15 november 2001 een nadere schadeclaim aan het arrondissementsparket te Amsterdam:

"Zoals ik in de vorige brief reeds aanhaalde: uit de verklaring van de advocaat-generaal op 10 maart 2000 aan het Hof te Den Haag blijkt dat alle goederen zijn teruggegeven.

Nu blijkt dat het niet het geval is.

Hierdoor lijd ik schade op tenminste drie manieren.

1) Aan mijn advocaat werd zo een verdedigingsargument onthouden: door verkoop zonder toestemming ben ik extra benadeeld. Deze verzwaring heeft mijn advocaat nu niet kunnen aanvoeren. Dit heeft mogelijk een nadelige invloed voor mij gehad op de rechtsgang. Mogelijk had ik een maand meer voorwaardelijk gekregen en moet ik nu een maand extra effectief gevangenisstraf ondergaan. De schade is dan in alle redelijkheid bij ƒ 150 per dag: 30 keer ƒ 150 = ƒ 4500.

2) De advocaat-generaal vertelde dat er was teruggeven dus dat de oude situatie was hersteld. Nu ik slechts een bedrag van ƒ 2591 kan krijgen en dit niet genoeg is om 9 werkende televisies en 21 werkende videorecorders compleet met afstandsbedieningen te kopen (zelfs niet bij de Domeinen) doet dit niet met redelijkheid de toestand van teruggave benaderen.

In winkels van tweedehands elektronische apparatuur blijkt: een tweedehands televisie kost zo'n ƒ 400 per stuk zodat bij 9 televisies pas een bedrag van 9 x ƒ 400 is ƒ 3600 redelijk is. Een tweedehands recorder kost ongeveer ƒ 200 per stuk zodat dan een bedrag van 21 x ƒ 200 is ƒ 4200 redelijk is.

Totaal in dit punt dus ƒ 7800.

3) Bedrijfsschade. Ik kan mijn bedrijf niet uitoefenen zonder die apparatuur. Geld om nieuwe te kopen heb ik niet. Door het niet kunnen teruggeven, lijd ik nu bedrijfsschade. Redelijk lijkt mij toe daarvoor 6 maanden (24 weken) te rekenen.

Met een omzet van ƒ 2000 per week is dat 24 x ƒ 2000 is ƒ 48000.

Totaal over de drie punten beloopt de schade op dit moment tenminste ƒ 60300.

Ik stel u hiervoor aansprakelijk."

Verzoeker stelde verder nog een opbrengst van ƒ 60,33 per televisie en ƒ 97,52 per videorecorder niet redelijk te achten, omdat men voor dat geld de betreffende goederen niet (tweedehands) kan kopen.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht en zijn hiervoor onder A.8. weergegeven brief van 15 november 2001. In zijn verzoekschrift stelde hij, voor zover hier van belang, nog het volgende:

"Echter de vergoeding die mij is aangeboden is een art. 117 sv-vergoeding: de opbrengst die de goederen opgebracht hebben bij de Dienst Domeinen in de staat van toen ze beslaggenomen waren. Die in beslaggenomen staat van de goederen was niet al te gunstig in die zin dat de goederen niet compleet waren want afstandsbedieningen, boeken van gebruiksaanwijzingen en garantiebewijzen ontbraken.

Bovendien bleken de goederen als partij in slechts in twee kavels te zijn verkocht, dus niet per stuk.

Ik meen recht te hebben op een vergoeding die correspondeert met een handelswaarde in complete staat (met afstandsbedieningen, gebruiksaanwijzingen garantiebewijzen) en individuele verkoop. Dit recht meen ik te hebben omdat de rechter en ook Justitie zelf het oogmerk hebben gehad de goederen aan mij te retourneren. Dit blijkt uit het feit dat Justitie geen verbeurdverklaring vorderde en verklaarde te hebben teruggeven. Ook de rechter oordeelde tot een teruggave. Dit impliceert dan in alle redelijkheid dat voor de goederen een handelswaarde moet gelden die zij in complete staat hebben en die bij individuele verkoop opgebracht wordt. Ik vind in alle redelijkheid dat deze handelswaarde behoort te worden vergoed.

Ik vind de motivering van Justitie om art. 117 sv toe te passen niet juist en ook het toepassen van een art. 117 sv-vergoeding niet redelijk."

2. In reactie op de mededeling van de Nationale ombudsman dat verzoekers klacht over (de voortduring van) het beslag niet in aanmerking kwamen voor onderzoek, omdat verzoeker daarover een klaagschrift had kunnen indienen, meldde verzoeker dat hij van die mogelijkheid gebruik had gemaakt (zie onder A.1.). Volgens hem bleek uit de beslissing op zijn klaagschrift dat de goederen niet hadden mogen worden verkocht, maar dat de latere uitspraak van de rechter had moeten worden afgewacht.

C. Standpunt staatssecretaris van Financiën

1. De staatssecretaris van Financiën reageerde bij brief van 25 juni 2002 op de klacht.

In die brief staat onder meer het volgende:

"Juridische grondslag voor de vervreemding

Het Bureau Jeugd en Zedenpolitie Amsterdam (Arrondissementsparket Amsterdam, hierna: het OM) heeft op 8 juli 1993 onder meer negen inbeslaggenomen televisietoestellen en eenentwintig videorecorders en -afspelers ter bewaring aangeboden aan de dienst Domeinen Roerende Zaken, regio-eenheid Amsterdam. Domeinen heeft deze televisietoestellen en videoapparatuur in twaalf kavels verdeeld over twee verkoopdagen, te weten op 21 maart 1996 (…) en op 9 mei 1996 (…).

Uit de correspondentie tussen de heer V. en het OM zou afgeleid kunnen worden dat zijn goederen in 1996 zijn vervreemd op grond van artikel 117, tweede lid Sv. Volgens de dienst Domeinen zijn de goederen destijds vermoedelijk vervreemd op grond van artikel 118, derde lid Sv (…).

Gelet op het feit dat de goederen van de heer V. inmiddels al jaren geleden zijn vervreemd is het thans voor ons helaas niet meer mogelijk om de officiële documenten te achterhalen, waaruit de specifieke juridische grondslag van de vervreemding blijkt. Alhoewel de juridische grondslag voor de vervreemding van de goederen niet met zekerheid is aan te geven, staat het in ieder geval vast dat de dienst Domeinen de apparaten van de heer V. pas heeft verkocht, nadat deze ruim 32 maanden in bewaring zijn gehouden. Domeinen heeft hiermee in ieder geval gehandeld in overeenstemming met artikel 118 derde lid Sv, waarin is bepaald dat de bewaarder van inbeslaggenomen roerende goederen, niet zijnde geld, bevoegd is de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming.

Voorts is in het Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen bepaald welke inbeslaggenomen goederen de bewaarder, in casu Domeinen, op grond van artikel 117 Sv dan wel 118 Sv mag vervreemden wanneer deze goederen niet geschikt zijn voor opslag, wanneer de kosten van de bewaring niet in redelijke verhouding staan tot de bewaring of wanneer deze goederen vervangbaar zijn en de tegenwaarde op een eenvoudige wijze kan worden bepaald.

In artikel 10, vierde lid, aanhef en onder 2 van het Besluit Inbeslaggenomen voorwerpen is opgenomen dat onder voorwerpen die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald in ieder geval wordt begrepen audio- en videoapparatuur.

Domeinen kon niet aan de last tot teruggave van het OM voldoen omdat de televisietoestellen en de videoapparatuur zoals gesteld in 1996 waren vervreemd. Voor een dergelijke situatie schrijft artikel 119, tweede lid, Sv het volgende voor. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen omdat de bewaring van het voorwerp op de wijze voorzien in artikel 117, tweede lid Sv dan wel artikel 118, derde lid Sv is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht. Bij brief van 7 november 2001 heeft Domeinen het OM geïnformeerd over de opbrengst van de verkoop van de apparatuur (…). De totale opbrengst van deze goederen bedroeg ƒ 2.591.

Bij brief van 31 oktober 2001 heeft het OM de heer V. bericht dat het vorengenoemde bedrag aan hem zal worden overgemaakt zodra hij opgave heeft gedaan van zijn bank- of girorekening (…).

In de stelling van de heer V. (…) inhoudende dat zijn natuurlijk (eigendoms)recht en een regel van fatsoen door het OM dan wel door Domeinen zouden zijn geschonden doordat zijn eigendommen zonder zijn medeweten zijn verkocht, kunnen wij ons niet vinden.

Domeinen meent dat niet van hem kan worden verlangd om een beslagene te informeren over de verkoop van de inbeslaggenomen goederen, wanneer de wetgever expliciet niet in de betrokkenheid van de beslagene bij een vervreemding op grond van artikel 117 Sv en/of artikel 118 Sv heeft voorzien.

Redelijkheid van de verkregen verkoopsom

De televisietoestellen, videorecorders en -afspelers zijn in tegenstelling tot hetgeen klager stelt niet in twee, maar in twaalf kavels verkocht tijdens de verkoopdagen op 21 maart 1996 (…) en 9 mei 1996 (…).

De reden waarom de apparatuur niet in één bulk is verkocht, maar in meerdere kavels, is inderdaad gelegen in de veronderstelling dat de verkoopopbrengst van de partij optimaal zou zijn wanneer de apparatuur in zo klein mogelijke kavels ter verkoop zouden worden aangeboden. Een verkoop van de apparatuur per stuk werd in dit geval niet opportuun geacht, omdat enkele goederen vanwege hun geringe waarde naar verwachting niet los verkoopbaar zouden zijn.

De totale opbrengst van de verkoop bedroeg € 1.175,74 (ƒ 2.591). Hierbij was de opbrengst van de televisietoestellen & monitoren € 246,40 (ƒ 543) en de videorecorders en -afspelers € 929,34 (ƒ 2.048).

Zoals de heer V. zelf al heeft aangegeven waren de televisietoestellen, de videorecorders en -spelers niet compleet toen deze bij Domeinen ter bewaring werden afgeleverd (…). De afstandsbedieningen, gebruiksaanwijzingen alsmede de garantiebewijzen ontbraken bij de aflevering door het OM en konden daardoor niet worden meeverkocht. Dat de verkoopprijs daardoor wellicht is gedrukt kan niet aan Domeinen worden toegerekend, omdat de bewaarder alleen de goederen kan verkopen in de toestand en hoedanigheid waarin zij zich bij de bewaring daadwerkelijk hebben bevonden.

Verder moet worden opgemerkt dat de waardedaling van de apparatuur door het tijdverloop gedurende de bewaring volgens vaste jurisprudentie voor rekening komt van de beslagene en niet van Domeinen. De televisietoestellen, de videorecorders en -afspelers waren bij de verkoop in 1996 in ieder geval al zo'n drie jaar oud.

Daarnaast betreft de partij goederen, volgens Domeinen, een groot aantal 'goedkope toestellen' hetgeen u ook uit de partijgegevens zal blijken. Er is bij de aflevering van de goederen door het OM aan Domeinen echter geen uitgebreide taxatie verricht, noch is er een opnameformulier ingevuld. Dit is voor dergelijke inbeslaggenomen goederen ook niet gebruikelijk. Domeinen legt de waardetaxatie van een in bewaring te nemen goed slechts schriftelijk vast, indien het een motorvoertuig betreft of een evident kostbaar goed. De medewerkers van de dienst Domeinen hebben de waarde van de betreffende apparatuur niet als kostbaar gewaardeerd. Ik verwijs u hierbij naar de handgeschreven toelichting bij de partijgegevens waaruit blijkt dat Domeinen uitging van een totale taxatiewaarde van ongeveer ƒ 2.475 (…). Dit bedrag wijkt niet substantieel af van de gerealiseerde verkoopwaarde.

Wij zijn van mening dat de medewerkers van Domeinen zich voldoende moeite hebben getroost om de verkoopopbrengst van de apparatuur zo hoog mogelijk te doen zijn. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat de Staat (Domeinen) ook zelf belang heeft bij het realiseren van een maximale opbrengst. De primaire taak van Domeinen is om de hem toevertrouwde voorwerpen op een deugdelijke wijze te bewaren, dan wel een zo hoog mogelijke verkoopopbrengst te realiseren voor de rechthebbende wanneer de bewaring niet opportuun wordt geacht.

Omdat ten tijde van de vervreemding van deze goederen niet bekend was of een last tot teruggave zou worden afgegeven door het OM en of de goederen zouden vervallen aan de Staat, had de Staat dus mogelijk ook zelf baat bij de realisatie van een goede verkoopprijs.

Als Domeinen meent dat op een bepaalde veiling onvoldoende wordt geboden op een bepaald voorwerp, dan wordt besloten het aanbod op het voorwerp niet te accepteren en het voorwerp bij een volgende aangelegenheid nogmaals ter verkoop aan te bieden.

Verder is Domeinen van mening dat het resultaat van een verkoop per openbare inschrijving een goede weerspiegeling biedt van de waarde die goederen op dat moment in het maatschappelijk verkeer hebben. De waardebeleving van de beslagene speelt hierin echter geen rol.

Gelet op het voorgaande kunnen wij, in tegenstelling tot hetgeen de heer V. stelt, niet tot de conclusie komen dat de verkoopprijs voor de televisietoestellen, videorecorders en -afspelers (onredelijk) laag is geweest. Wij zijn daarom van mening dat de heer V. alleen aanspraak kan maken op de vergoeding zoals bedoeld in artikel 119, tweede lid Sv, namelijk de uitbetaling van de prijs die de voorwerpen bij de verkoop door Domeinen hebben opgebracht."

2. Bij de reactie van de staatssecretaris waren alle stukken waarnaar hij in zijn reactie verwees gevoegd. Bij die stukken bevond zich een zogenaamd "historisch overzicht partijen van Domeinen te Amsterdam", waarop de inbeslaggenomen videospelers en televisietoestellen staan vermeld. Daarbij staat telkens "goed detail - afwikkeling" telkens vermeld: "verbeurd verklaard (DOM)". Bij 12 videorecorders staat met de hand geschreven: "goedkoop toestel". Tevens bevindt zich bij de stukken een ongedateerd schrijven van een medewerker van de Dienst Domeinen, waarin onder meer het volgende staat:

"De videoafspelers zijn goedkope toestellen en waren op verkoop sowieso al 3 jaar oud/evenals de video-rec. en tv-toestellen (…) dus stel dat er van de tv's er ook draagbare toestellen waren bijwaren, dan kan dit geheel dus uiteindelijk niet veel meer waard zijn.

(…)

Wat betreft het geheel denk ik dat voor 9 x t.v. = 9 x ƒ 100 = ƒ 900

21 x video = 21 x ƒ 75 = ƒ 1.575

ƒ 2.475

redelijk is."

D. Standpunt minister van Justitie

De minister van Justitie reageerde bij brief van 24 mei 2002 op de klacht. Hij deelde mee de klacht te hebben doorgestuurd naar de staatssecretaris van Financiën, aangezien de afwikkeling van beslag - waaronder de hoogte van het aangeboden bedrag in verband met de verkoop van inbeslaggenomen goeden - onder diens verantwoordelijkheid viel.

Desgevraagd reageerde de minister van Justitie vervolgens bij brief van 16 september 2002 op de klacht, voor zover verzoekers schadeclaim betrekking had op het feit dat aan zijn advocaat een verdedigingsargument was onthouden onderscheidenlijk dat hij door vervreemding van de goederen bedrijfsschade had geleden.

In laatstbedoelde brief staat onder meer:

"De eerste klacht heb ik als volgt begrepen. De heer V. (hierna: verzoeker) klaagt er over dat de rechter is medegedeeld dat bijna alle in beslaggenomen goederen aan hem zouden zijn teruggegeven. Verzoeker meent dat indien de rechter had geweten dat de hier aan de orde zijnde zaken zouden zijn verkocht, dit als leedtoevoeging zou zijn gezien. Hierdoor zou de rechtbank tot oplegging van een lagere, althans voor een groter deel voorwaardelijke, gevangenisstraf hebben besloten.

Deze redenering gaat uit van onjuiste en ongefundeerde presumpties en acht ik dan ook onbegrijpelijk. Ten onrechte wordt een verband gelegd tussen de punitieve afdoening van een strafbaar feit en de afwikkeling van het beslag. Tevens lijkt verzoeker er van uit te gaan dat hij nadeel heeft ondervonden bij de afwikkeling van het beslag. Daarvan is mij echter niet gebleken, nu de waarde van de verkochte goederen aan verzoeker is aangeboden.

Ik acht deze klacht ongegrond.

(…)

In de derde klacht geeft verzoeker aan bedrijfsschade te hebben geleden, omdat niet alle zaken konden worden teruggegeven. Het gaat daarbij om 9 televisies, 21 videorecorders en een aantal videobanden. In reactie hierop meld ik u dat het verboden is (o.g.v. art. 240b Sr.) om kinderpornografisch materiaal te verspreiden, openlijk ten toon te stellen, te vervaardigen in te voeren, door te voeren, uit te voeren en in voorraad te hebben. Tot 1994 was het vertonen van kinderpornografisch materiaal binnen huiselijke kring niet strafbaar. Daarvan is in het onderhavige geval blijkbaar geen sprake, nu er wordt verzocht om vergoeding van bedrijfsschade.

Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel dat de gestelde bedrijfsschade niet voor vergoeding in aanmerking komt en ben derhalve van oordeel dat de klacht ongegrond is."

E. Reactie verzoeker

In reactie op de verstrekte inlichtingen bleef verzoeker bij zijn eerder ingenomen standpunt. Hij merkte, voor zover hier van belang, nog het volgende op. Zeker nu de verkoop was geëxecuteerd op een moment dat de strafzaak nog liep en een beslagene emotioneel en zakelijk diep getroffen kan zijn door verlies (verkoop) van zijn eigendom, had een en ander voor de rechter moeten kunnen worden aangevoerd als strafverlichtende omstandigheid. Volgens verzoeker had hij recht op een ruimere vergoeding dan de opbrengst via verkoop, nu verbeurdverklaring nooit gevorderd of bevolen is, terwijl kennelijk wel was verkocht wegens (vermeende) verbeurdverklaring. Ook vond hij dat aan hem de voorgenomen verkoop bekend had moeten worden gemaakt, omdat de grootste belanghebbende voor de goederen meestal de eigenaar daarvan is. In dit geval beschikte verzoeker bovendien nog over een complementerend deel van die goederen. In het geval van verzoeker ging het daarnaast nog om zogenaamde hulpgoederen, waarvan de waarde op zichzelf voor de eigenaar van minder belang is. Het aantal bedrijfsuren dat de goederen nog mee zullen gaan is van belang, en dat zal in jaren van opslag niet veel dalen. Door niet terug te geven was derhalve bedrijfsschade geleden. Bij de videorecorders waren inderdaad goedkope toestellen geweest, maar er waren ook dure multisysteem toestellen bij die meer dan ƒ 1000 kostten. De televisies waren bovendien allemaal grote toestellen waarvan sommige voorzien waren van een multisysteem. Wat betreft de bedrijfsschade merkte verzoeker nog op dat, anders dan de minister van Justitie stelde, tot de wijziging van artikel 240b Sr. (zie Achtergrond) in 1996 het vertonen van kinderpornografisch materiaal binnen huiselijke kring niet strafbaar was. Hij had een zogenaamd cabineverhuurbedrijf vanaf 1984, waardoor geen sprake kon zijn van openlijkheid als bedoeld in artikel 240b Sr. (oud), terwijl bovendien niet vaststond dat de apparaten ná 1996 zouden worden gebruikt voor vertoning van kinderporno. De claim voor bedrijfsschade was dan ook zijns inziens terecht.

F. Reactie minister van Justitie

De minister van Justitie berichtte desgevraagd in reactie op hetgeen verzoeker over de bedrijfsschade had opgemerkt het volgende:

"Uit de brief van de heer V. van 6 oktober 2002 begrijp ik dat de heer V. stelt dat hij bedrijfsschade heeft geleden omdat 'de verkoop van de hulpgoederen (...) een doorstart van het bedrijf heeft belemmerd'.

Met betrekking tot de door de heer V. gestelde bedrijfsschade merk ik op dat ik het dispuut over de vraag of er sprake is van aantoonbare bedrijfsschade niet van doorslaggevende invloed acht op mijn beoordeling van de vraag of bedrijfsschade in een geval als het onderhavige voor vergoeding in aanmerking komt.

Het Wetboek van Strafvordering kent een uitputtende regeling voor de afhandeling van het beslag in strafzaken. Onder andere is er een specifieke regeling gegeven voor de situatie dat niet kan worden voldaan aan een last tot teruggave omdat de goederen reeds door de bewaarder zijn vervreemd. Art. 119 lid 2 Sv luidt: "Indien de bewaarder niet aan een last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd gaat de bewaarder over tot de uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht."

Bovenstaande procedure is in de onderhavige zaak gevolgd, slechts met die uitzondering dat het arrondissementsparket te Amsterdam bemoeienis heeft gehad met de aanbieding van het bedrag, hetgeen, gezien bovenstaande wettelijke bepaling, door de bewaarder had dienen te worden afgehandeld. Het wettelijk systeem verplicht de staat met zoveel woorden tot het uitbetalen van de prijs die de goederen bij verkoop hebben opgebracht.

Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel dat de door de heer V. gestelde bedrijfsschade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ik heb geen aanleiding gezien mijn oordeel over de klacht van de heer V., als vastgelegd in mijn brief van 16 september jongstleden, te herzien. Wel acht ik bovenstaande aanvullende argumentatie bij dat oordeel op zijn plaats."

G. Nadere inlichtingen Ministerie van Financiën

Van de zijde van het ministerie van Financiën werd desgevraagd onder meer meegedeeld dat de term "verbeurdverklaring (DOM)" die in de zogenaamde historische overzichten partijen van Domeinen staat genoemd, werd gebezigd in de situatie dat goederen langer dan 2,5 jaar in bewaring bij Domeinen waren. In het destijds gebruikte Bargoz-systeem kwamen er na het verstrijken van die periode rappels, waarna een lijst van alle goederen die nog in bewaring waren naar een desbetreffende parket werd gestuurd. In ieder geval wijst de terminologie er niet op dat goederen zijn vernietigd of vervreemd op grond van een verbeurdverklaring door de rechter.

H. Reactie verzoeker op het verslag van bevindingen

In zijn brief van 9 juni 2003 naar aanleiding van het verslag van bevindingen onderstreepte verzoeker zijn reactie op de door de ministers van Financiën en Justitie verstrekte inlichtingen (zie hiervoor onder E.). Hij wees uitdrukkelijk op de volgens hem reële mogelijkheid dat het openbaar ministerie al vóór de vervreemding van de goederen een last tot teruggave had gegeven, in welk geval ten onrechte tot vervreemding was overgegaan.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 240b, eerste lid zoals dit luidde tot 1 februari 1996:

"Met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of een geldboete van de derde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, hetzij verspreidt of openlijk tentoonstelt, hetzij om verspreid of openlijk tentoongesteld te worden vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft."

Art. 240b, eerste lid, zoals dit luidde tot 1 oktober 2002:

"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft degene die een afbeelding - of een gegevensdrager, bevattende een afbeelding - van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken, verspreidt, openlijk tentoonstelt, vervaardigt, invoert, doorvoert, uitvoert of in voorraad heeft."

2. Wetboek van Strafvordering

Bij Wet van 12 april 1995, Stb. 254, in werking getreden op 1 januari 1996, zijn de regels omtrent teruggave en bewaring van inbeslaggenomen goederen als volgt gewijzigd.

Artikel 117:

"1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.

2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het openbaar ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen

(...)

b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;

c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald. (...)

3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.

4. Indien inbeslaggenomen voorwerpen op grond van de machtiging van het openbaar ministerie tegen baat worden vervreemd, blijft het beslag, onverminderd het bepaalde in artikel 116, rusten op de verkregen opbrengst.

5. Indien het openbaar ministerie op het schriftelijk verzoek van de bewaarder hem de machtiging te verlenen als bedoeld in het tweede lid, niet binnen zes weken een beslissing heeft genomen, is de bewaarder bevoegd te handelen overeenkomstig het tweede lid."

Artikel 118, derde lid:

"De bewaarder is bevoegd de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming. In dat geval handelt hij met het voorwerp overeenkomstig artikel 117, tweede lid."

Strafvordering, Tekst en Commentaar (redactie Cleiren/Nijboer), vierde druk, aant. 3f bij artikel 118:

"Foutieve verwijzing. Voor wat betreft het handelen door de bewaarder verwijst lid 3 naar art. 117 lid 2. Bedoeld zal wel zijn te verwijzen naar het eerste lid."

1.4. Artikel 119, eerste en tweede lid:

"1. Een last tot teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp dat in bewaring is gegeven, is gericht tot de bewaarder.

2. Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht."

3. Besluit inbeslaggenomen voorwerpen

Artikel 10, vierde lid:

"Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald, zijn in ieder geval begrepen:

(…)

2°. audio- en video-apparatuur;"

Artikel 14:

"1. Alvorens aan een verkregen machtiging tot het vernietigen, prijsgeven of bestemmen tot een ander doel dan het voor onderzoek uitvoering wordt gegeven, wordt de prijs geschat, die het betrokken voorwerp bij verkoop redelijkerwijs zou moeten opbrengen.

2. De schatting geschiedt door of namens de bewaarder of de opsporingsambtenaar aan wie de machtiging is verleen. Indien aannemelijk is dat de waarde van het voorwerp meer bedraagt dan vijf duizend gulden of indien de specifieke aard van het voorwerp daartoe aanleiding geeft, vraagt deze daartoe het oordeel van tenminste één persoon die geacht kan worden goed op de hoogte te zijn van de marktprijzen van dergelijke voorwerpen.

3. De geschatte prijs en het oordeel van de in het tweede lid bedoelde deskundige worden in een rapport aan de officier van justitie vermeld."

4. Inlichten van beslagene over voorgenomen verkoop

In Rapport 2002/43 oordeelde de Nationale ombudsman dat er geen wettelijke verplichting is voor het openbaar ministerie om de beslagene in te lichten over een (voorgenomen) machtiging tot vervreemding van goederen.

5. Klachten over schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

Verzoek om tenuitvoerlegging in Nederland van de door Britse rechter aan verzoeker opgelegde gevangenisstraf afgewezen; wel ingestemd met een zelfde verzoek van een in dezelfde strafzaak medeveroordeelde aan wie dezelfde straf is opgelegd; lange behandelingsduur van verzoek in periode van 4 mei tot 5 juli 1999.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Minister van Justitie

Klacht:

Lange behandelingsduur van verzoek in periode van 31 maart 1998 tot 22 juni 1998 .

Oordeel:

Gegrond