Verzoeker klaagt erover dat het Landbouwschap (LBS), onder bijzondere titel opgevolgd door het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap (Gemeenschappelijk secretariaat), heeft getracht een bedrag voortvloeiend uit een algemene heffingsaanslag over het jaar 1993, alsnog te incasseren in het jaar 2000/2001.
Meer in het bijzonder klaagt verzoeker er voorts over dat het LBS:
- het schikkingaanbod van 4 december 2000, dat hij eerst op 8 mei 2001 heeft ontvangen, niet meer gestand heeft willen doen;
- de invordering van de desbetreffende heffingsaanslag niet heeft willen opschorten totdat de Nationale ombudsman zijn klacht zou hebben beoordeeld.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het alsnog incasseren van de heffingsaanslag
1. Op 27 april 1994 legde het Landbouwschap (LBS) verzoeker een heffingsaanslag over het jaar 1993 op ter grootte van f 1.016,92
2. Verzoeker was het niet eens met de hoogte van deze heffingsaanslag. Hij nam contact met de heer K., secretaris van het LBS, en met de Limburgse Land- en Tuinbouwbond (LLTB), met het verzoek de heffingsaanslag te verlagen. Verzoeker maakte uit een telefoongesprek met een medewerker van het LLTB op dat hij een nieuwe aanslag van het LBS mocht verwachten. Hij meende dat het om die reden niet nodig was om een bezwaarschrift in te dienen tegen deze heffingsaanslag, zoals was aangegeven in de toelichting op de algemene heffing 1993. (zie Bevindingen, onder C.5.).
3. In zijn reactie op de klacht deelde het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap mee dat het LBS verzoeker omstreeks 27 juni 1994 had aangemaand het bedrag voortvloeiend uit de algemene heffingsaanslag over het jaar 1993 te betalen. Hierop had verzoeker een bedrag van f. 575,00 betaald.
Voorts is gebleken dat het LBS ook in november/december 2000 contact heeft gehad met verzoeker over de betaling van het nog openstaande bedrag. Vervolgens heeft het LBS in mei/juni 2001 getracht het nog openstaande bedrag te incasseren met behulp van een dwangbevel.
4. Nadat niet binnen dertig dagen een bezwaarschrift was ingediend tegen de hoogte van de aanslag, werd de aanslag definitief, en werd de vordering inbaar.
Ingevolge de artikelen 3:306 juncto 3:326 van het Burgerlijk Wetboek (BW; zie Achtergrond, onder 1.) verjaart een rechtsvordering als de onderhavige pas na twintig jaar.
Ook gelet op de aanmaning van 27 juni 1994 en de nadere aanmaning van november/december 2000 stond het het LBS in beginsel dan ook vrij om nog zeven jaar
na oplegging van de heffingsaanslag over het jaar 1993, te proberen het nog openstaande bedrag voortvloeiend uit de vordering te incasseren, desgewenst middels een dwangbevel.
5. Voor zover verzoeker stelt dat hij, gelet op zijn contacten met de heer K. en het LLTB in 1994, erop mocht vertrouwen dat hij een nieuwe aanslag mocht verwachten, kan hij hierin niet worden gevolgd. Uit de weergave door verzoeker van de contacten met K. valt een dergelijke toezegging niet te lezen en eventuele toezeggingen van het LLTB kunnen het LBS niet binden. Er is ook niet kort na de gestelde toezegging een nieuwe aanslag gevolgd.
7. Voor zover verzoeker stelt dat hij, gelet op de mededeling van november 2000 van de heer T., indertijd werknemer bij de Gewestelijke Raad voor Limburg van het LBS, erop mocht vertrouwen dat de vordering op hem waarschijnlijk als “verjaard” of “met het voordeel van de twijfel” zou worden afgedaan, wordt overwogen dat uit het schikkingsaanbod van 4 december 2000 blijkt dat aan verzoeker het voordeel van de twijfel is gegeven en dat het LBS bereid was om hem de maximale contributieaftrek à f 194,20 te geven.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
II. Ten aanzien van de geldigheid van het schikkingaanbod
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het LBS het schikkingsaanbod van 4 december 2000, dat hem een korting bood van f. 194,20 mits hij binnen zeven dagen nadien zou betalen, niet meer gestand heeft willen doen. Verzoeker stelt dat hij dit schikkingsaanbod op 8 mei 2001 heeft ontvangen, zodat hij niet in de gelegenheid is geweest om binnen de gestelde termijn op het aanbod in te gaan.
2. In zijn reactie van 13 september 2001 deelde het Gemeenschappelijk secretariaat mee dat het schikkingsaanbod per gewone post was verzonden.
3. Het risico dat poststukken die niet aangetekend zijn verzonden niet op de juiste plaats aankomen, komt in beginsel voor rekening van de verzender. Aangezien het schikkingsaanbod van 4 december 2000 niet aangetekend is verzonden en de datum van verzending ook niet uit een postregistratiesysteem kan worden vastgesteld, wordt er voor de beoordeling van de klacht van uitgegaan dat de ontvangst ervan onvoldoende aannemelijk moet worden geacht.
4. Gelet op het bovenstaande had het op de weg van het LBS gelegen om het schikkingsaanbod van 4 december 2000 te herhalen zodra verzoeker te kennen had gegeven het schikkingsaanbod van 4 december 2000 niet op tijd te hebben ontvangen.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de opschorting van de invordering
1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat het LBS negatief heeft gereageerd op zijn verzoek de invordering van het betwiste restbedrag op te schorten totdat de Nationale ombudsman de klacht die hij daarover wilde indienen, zou hebben beoordeeld.
2. In geval van een gegronde klacht behoort het betrokken bestuursorgaan, zo daartoe de mogelijkheid bestaat, door het nemen van een passende maatregel eventuele nadelige gevolgen voor de betrokkene te compenseren. In dit geval stond de gegrondheid van de klacht in afwachting van de uitkomst van het onderzoek van de Nationale ombudsman echter nog geenszins vast.
Het behoort ook niet tot de beginselen van behoorlijk klachtbehandeling dat het bestuursorgaan op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, die gedraging opschort zolang behandeling van de klacht, intern of extern, plaatsvindt. Wel kan de aard van de klacht of van de gedraging, waarop de klacht betrekking heeft, meebrengen dat het bestuursorgaan een verzoek tot schorsing niet in redelijkheid kan weigeren. Een dergelijk geval deed zich hier echter niet voor. Voorzover behandeling van de klacht daartoe aanleiding zou vormen, zou immers eventueel restitutie kunnen plaatsvinden.
Het LBS was derhalve niet verplicht de invordering van de heffingsaanslag op te schorten totdat de Nationale ombudsman zich over de klacht van verzoeker had uitgesproken.
3. Dat het gelet op de voorgeschiedenis niet had misstaan wanneer het LBS de invordering wel had opgeschort, doet daaraan niet af.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landbouwschap, onder bijzondere titel opgevolgd door het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap, is ongegrond voor zover verzoeker klaagt over het tijdstip waarop het Landbouwschap tracht het bedrag voortvloeiend uit de algemene heffingsaanslag over het jaar 1993 in te vorderen en voor zover verzoeker erover klaagt dat het Landbouwschap niet genegen is de invordering op te schorten totdat de Nationale ombudsman de door hem in te dienen klacht zou hebben beoordeeld.
De klacht is gegrond voor zover verzoeker erover klaagt dat het Landbouwschap zijn schikkingsaanbod van 4 december 2000 niet meer wil herhalen.
Onderzoek
Op 26 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Margraten, ingediend door de heer mr. M.M.H.J. Rompelberg, advocaat te Voerendaal, met een klacht over een gedraging van het Landbouwschap, onder bijzondere titel opgevolgd door het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken waarnaar in de reactie zou worden verwezen alsmede van enkele met name genoemde stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het bestuur van het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap een aantal specifieke vragen gesteld.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van het Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
A. feiten
1. Op 1 juni 2001 zond de gemachtigde van verzoeker het Landbouwschap (LBS) een brief waarin hij onder andere schreef:
“Uw landbouwschap heeft aan cliënt over het jaar 1993 een algemene heffing en opcenten opgelegd tot een bedrag à f. 1.016,92.
De hoogte van deze aanslag lag ver buiten verwachting van cliënt. Hieronder geef ik U de hoogte van de bedragen waarvoor cliënt door de jaren is aangeslagen:
1990: f. 397.04
1991: f. 620,75
1992: f. 594,24
1993: f.1.016,92
1994: f 702,52 (…)
1995: f. 679,54
De grootte van het bedrijf van cliënt, zowel met betrekking tot het bedrijfsareaal van zijn percelen als tot het aantal door hem gehouden dieren, is reeds met ingang van 1980 tot heden vrijwel ongewijzigd. De significant afwijkende hoogte van Uw aanslag over 1993 is dus niet te verklaren door toegenomen bedrijfsareaal of aantallen dieren.
Volgens cliënt had de afwijkende hoogte van Uw aanslag 1993 te maken met het volgende.
Normaal gesproken geniet cliënt over Uw Algemene Heffing een aftrek ter grootte van (een gedeelte van) de jaarlijks contributie die hij betaalt aan de Limburgse Land- en Tuinbouwbond (LLTB) te Roermond. Cliënt betaalt al jaren conform de daarvoor geldende regels zijn contributie aan de LLTB-afdeling te (…), die voor doorgeleiding zorgdraagt aan het hoofdkantoor van de LLTB. Door een administratieve fout in de LLTB-afdeling (…) is zijn contributie in dat jaar iets later dan normaal bij de LLTB aangekomen. Volgens cliënt ligt hierin de oorzaak dat over 1993 zijn contributie aan de LLTB niet in aftrek is gebracht op zijn aanslag van Uw Landbouwschap.
Cliënt heeft na ontvangst van bedoelde aanslag niet stilgezeten, maar heeft onmiddellijk telefonisch contact gezocht met de secretaris van Uw Landbouwschap, de heer K.
(…)
De heer K. toonde zich bereid een en ander uit te zoeken, waarna hij cliënt er telefonisch over informeerde dat met betrekking tot Uw bovenbedoelde aanslag 1993 de aftrek in verband met contributie LLTB niet in mindering was gebracht. Hij adviseerde cliënt hieromtrent contact op te nemen met de LLTB.
Bij de LLTB werd cliënt erover geïnformeerd dat zijn contributie-afdracht van de afdeling (…) te laat was ontvangen. De LLTB zou contact opnemen met het Landbouwschap en de juiste gegevens met betrekking tot de contributie-afdracht doorgeven, op basis waarvan er een nieuwe, ditmaal juiste, aanslag zou worden opgelegd.
Cliënt heeft ter voorkoming van het idee dat hij van de situatie gebruik zou willen maken om helemaal niets te betalen, en ook ter voorkoming van aanmanings- en invorderingskosten aan de LLTB voorgesteld om alvast f 575,-- te voldoen, hetgeen hij aan Uw Landbouwschap heeft betaald. De medewerker van de LLTB informeerde cliënt dat hij een nieuwe aanslag van Uw Landbouwschap mocht verwachten, in welk kader verrekening c.q. bijbetaling zou dienen plaats te vinden.
Gelet op het bovenstaande achtte cliënt het niet nodig om ook nog eens formeel schriftelijk bezwaar tegen de aanslag te maken. Temeer daar hij zijn bezwaren tegen Uw aanslag al mondeling telefonisch aan de heer K. had doorgegeven.
Intussen vernam cliënt omtrent het bovenstaande niets van Uw Landbouwschap, noch van de LLTB, tot november 2000. Op dat moment zond U cliënt een sommatie tot betaling van f. 449,42 zijnde het volgens U te betalen restant op Uw aanslag 1993, verhoogd met aanmaningskosten.
Opnieuw is cliënt niet stil blijven zitten maar heeft hij telefonisch contact gezocht met onder andere U en zijn bezwaren tegen de aanslag en Uw sommatie kenbaar gemaakt en bovendien de situatie nogmaals uitgelegd. U verzocht cliënt het daarheen te leiden dat de LLTB contact met U zou zoeken. Bij de LLTB werd cliënt doorverbonden met de heer T., voorheen werkzaam bij de Gewestelijke Raad voor Limburg van Uw Landbouwschap.
De heer T. heeft op basis van dit contact mijn cliënt medegedeeld dat hij er “hoogstwaarschijnlijk nooit meer iets over zou horen", omdat het beleid bij Uw Landbouwschap is dat "zulke oude aanslagen" in de regel door U niet worden ingevorderd. Telefonisch bevestigt de heer T. het bovengenoemde citaat, dat in bijgaand schrijven wordt bevestigd.
Inderdaad heeft cliënt daarna niets meer vernomen, tot Uw dwangbevel en de betekening daarvan. Uw brief van 4 december 2000 waarin U cliënt f. 194,20 korting geeft op het restant van Uw aanslag à f. 449,42 heeft cliënt nooit ontvangen. Cliënt meende hieruit te mogen begrijpen dat U het restant van Uw aanslag, gelet op de ouderdom ervan (zeven jaar) buiten invordering had gesteld. Gelet op het bovenvermelde citaat van de heer T. vond hij het niet vreemd om verder geen bericht van U te krijgen.
Cliënt deelt mij mede dat, indien hij Uw brief van 4 december 2000 had ontvangen, hij het daarin vermelde restbedrag a f. 255,22 tijdig aan U had betaald, ook al berekent U Uw "maximale contributie-aftrek à 50% van de heffing" niet over de totale heffing à f. 1.016,92 doch slechts over het restant à f. 449,42, nadat cliënt reeds f. 575,- had betaald.
Teneinde onnodige correspondentie en procedures te vermijden biedt cliënt aan het bedrag à f. 255,22 thans binnen zeven dagen na Uw akkoordverklaring met bovengenoemd schikkings-aanbod aan U te betalen,
Dit aanbod is zeven dagen geldig en vervalt indien het binnen deze periode niet is aanvaard. In rechte zal er nimmer een beroep op kunnen worden gedaan.”
2. De door de gemachtigde bedoelde brief van 4 december 2000 van het LBS aan verzoeker luidt:
“…Naar aanleiding van het telefoongesprek van heden heeft het Landbouwschap intern overleg gevoerd over uw openstaande post.
Er is besloten u het voordeel van de twijfel te geven.
Het Landbouwschap gaat er mee akkoord dat u BINNEN 7 DAGEN een bedrag van f 255,22 betaalt. Hiermede verleent het Landbouwschap u de maximale contributie-aftrek t.w. max 50% van het bedrag van de algemene heffing = f 194,20. Bijgaand treft u een kopie van betreffende heffing aan.
Indien u ondanks dit voorstel met betaling in gebreke blijft zal het gehele bedrag worden
ingevorderd…”
3. Bij de brief van 1 juni 2001 van de gemachtigde aan het LBS werd een verklaring van 15 mei 2001 van de heer T. meegezonden. Deze verklaring luidt:
“Hierbij verklaar ik dat ik, als oud-medewerker van de Gewestelijke Raad voor Limburg van het Landbouwschap, op verzoek van (verzoeker; N.o.) in november 2000 contact heb gehad met het Landbouwschap over een achterstallige betaling uit 1993. Daar werd mij medegedeeld dat de kwestie zou worden opgepakt en waarschijnlijk als verjaard of met 'het voordeel van de twijfel' zou worden afgedaan. (Verzoeker; N.o.) zou van het resultaat van de beraadslaging rechtstreeks op de hoogte worden gesteld. Ik heb (verzoeker; N.o.) aldus bericht.”
4. In reactie op de brief van 1 juni 2001 zond een medewerker van het LBS een kopie van deze brief retour aan de gemachtigde met daarop de opmerking:
“Niet akkoord. Uw cliënt dient het volledige bedrag incl. alle kosten aan de deurwaarder te voldoen!”
5. Naar aanleiding van bovenvermelde reactie van het LBS, reageerde de gemachtigde bij brief van 7 juni 2001 onder meer als volgt:
“U tracht geld in te vorderen dat het Landbouwschap niet toekomt, hetgeen duidelijk uit mijn brief en de daar bij behorende bijlage blijkt.
Niettemin baseert U zich op het buitengewoon formalistische standpunt dat de aanslag onherroepelijk is geworden aangezien er niet tijdig schriftelijk bezwaar is gemaakt. Strikt genomen is dit juist. Niettemin zijn sinds het opleggen van de aanslag in 1993 steeds dezelfde bezwaren wel degelijk geuit, waarna cliënt uit de bekomen antwoorden erop mocht vertrouwen dat hem alsnog een aangepaste aanslag zou worden opgelegd.
Gelet op alle omstandigheden van het geval vind ik de door U ingenomen houding niet passend.
Om een voorbeeld te noemen: indien bij de Belastingdienst blijkt dat een aanslag niet correct is wordt deze aangepast, ook al is de bezwaar- en beroepstermijn verstreken.
Ik vind het de plicht van elk met publieke macht bekleed lichaam om nauwkeurig met de aan hun zorg toevertrouwde belangen om te gaan. Dit houdt voor cliënt o.a. in dat eenieder krijgt wat hem toekomt, niet meer en niet minder. U wil na acht jaren stilzitten nog steeds duidelijk te veel.
Cliënt zal de door hem aangeboden f. 255,22 aan U betalen. Intussen zal cliënt Uw handelswijze aanklagen in een klachtprocedure, eerst intern bij Uw Landbouwschap en zonodig bij de Nationale Ombudsman.
Wilt U mij tevens mededelen of U gedurende de tijd dat de klacht in behandeling is (bij Uw Landbouwschap dan wel bij de Ombudsman) de invordering van het beweerdelijke restbedrag zult schorsen?
Zo nee, dan zal ook daar een klacht tegen worden gericht.”
6. Bij faxbericht van 15 juni 2001 reageerde het LBS als volgt:
“…Na het dossier (van verzoeker; N.o.) bestudeerd te hebben kom ik tot de conclusie dat mevr. Ko. namens het LBS zeer coulant heeft gereageerd. Zoals u weet dient een publiek orgaan nauwlettend in het oog te houden dat eenieder gelijk wordt behandeld. Dat uw cliënt beter zou worden behandeld is afwijkend en m.i. niet terecht. Op het aanbod van vermindering, mits betaling binnen 7 dagen volgde is niet met betaling gereageerd. Conclusie volledige betaling via de deurwaarder terecht gevorderd.
Indien u de publiciteit wilt zoeken zal en kan ik u daarvan niet weerhouden…”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Gemeenschappelijk secretariaat vorderingen Landbouwschap
1. Bij brief van 13 september 2001 reageerde het Hoofd afdeling Heffingen van het Gemeenschappelijk Secretariaat Vorderingen Landbouwschap (Gemeenschappelijk Secretariaat) onder meer als volgt op de klacht:
“Een bezwaar tegen de opgelegde heffing 1993 is niet ingediend, zodat deze onherroepelijk is geworden en derhalve een rechtsvordering is geworden.
Blijkens de toelichting op de heffingsaanslag (…), wordt door het instellen van bezwaar of beroep de plicht tot betalen niet opgeschort.
Het schikkingsvoorstel (…) is op 4 december 2000 verzonden middels de normale postbehandelingsprocedure, hetgeen inhoudt dat alle post op datum verzending wordt gefrankeerd met frankeermachine en in postzak wordt gedaan, welke postzak wordt afgehaald door PTTPost.
U zult beseffen dat het aangetekend verzenden niet tot de opties behoort aangezien het met 130.000 klanten een enorme kostenpost zou vormen, welke uiteindelijk door betrokkenen zelf wordt gedragen middels de Algemene Heffing.
Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat precies die bewuste brief niet aankomt en alle andere post wel. In het verleden gevoerde gesprekken met betrokkene over het te betalen restbedrag en zijn uitlatingen dat hij nooit zou betalen omdat ook de heffing naar zijn mening te hoog was geven mij het idee dat betrokkene over het niet ontvangen van onderhavige brief niet de waarheid spreekt.”
2. Desgevraagd deelde het Hoofd afdeling Heffingen in de brief van 13 september 2001 voorts mee dat de algemene heffingsaanslag over het jaar 1993 was verzonden op 27 april 1994.
3. Naar aanleiding van de vraag wat het Landbouwschap (LBS) sinds de verzending van de algemene heffingsaanslag over het jaar 1993 en het Gemeenschappelijk Secretariaat sinds 1 juli 2001 hadden gedaan om de openstaande vordering te innen, voegde het Hoofd als bijlage bij zijn brief van 13 september 2001 het volgende overzicht:
4. Heffing 1016,92 27-4-94 vervaldat 27-5-94
Aanmaning 7,50 ca 27-6-94
Ontvangen Betaling -/- 575,00 19-7-94
449,42
Ontvangen Betaling -/- 255,22 19-6-2001
Saldo 194,20
5. Als bijlage bij zijn brief van 13 september 2001 zond het Gemeenschappelijk Secretariaat een kopie van de Toelichting op de algemene heffing 1993.
Hierin staat onder andere:
“Bezwaar
5. Deze aanslag wordt als een besluit van het Landbouwschap aangemerkt. Indien u het niet eens bent met de aanslag kunt u, ingevolge artikel 32a van de Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.), tegen dit besluit een bezwaarschrift indienen bij de afdeling Bezwaarschriften van het Landbouwschap, (…).
Het bezwaarschrift dient te worden ingediend binnen dertig dagen na dagtekening van het besluit.
Tegen de beslissing op het bezwaarschrift staat beroep open bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven te Den Haag.
De verplichting tot betaling wordt niet zonder meer geschorst door het indienen van een bezwaarschrift of een beroepschrift.”
D. NADERE INFORMATIE Gemeenschappelijk
secretariaat vorderingen Landbouwschap
1. Bij brief van 24 oktober 2001 deelde de secretaris van het Gemeenschappelijk Secretariaat namens het bestuur mee dat Financiële en Materiële Zaken, Hoofd afdeling Heffingen van het Gemeenschappelijk Secretariaat met instemming van het bestuur van het Gemeenschappelijk Secretariaat had gereageerd op de klacht.
Verder deelde hij onder meer mee:
“Formeel genomen besluiten worden altijd schriftelijk aan betrokkenen medegedeeld. Aangaande het feit dat betrokkenen uit gevoerde telefoongesprekken menen te hebben kunnen afleiden dat het (voormalig) Landbouwschap van het innen van de restvordering zou afzien is geheel voor eigen rekening.
Als aanvulling op de reeds verstrekte gegevens in "bijlage IV" (zie hiervóór, onder C.3.; N.o.) wil ik opmerken dat op 1 december 2000 een nadere aanmaning -zonder kosten- aan betrokkene is gezonden waarin werd aangegeven dat indien geen tijdige betaling volgde verdere stappen via de deurwaarder zou volgen. In reactie op het telefoongesprek daarna is op 4 december het schikkingsvoorstel gezonden, waarin betrokkene het voordeel van de twijfel werd gegeven, mits binnen 7 dagen de betaling zou geschieden. Pas op 19 april 2001, nadat betaling uitbleef, is aan de deurwaarder opdracht gegeven een dwangbevel te betekenen voor het volledige restbedrag ad ƒ449.42 alsmede voor de aan het betekenen verbonden kosten.”
Achtergrond
1. Boek 3 Burgerlijk Wetboek, titel 11. Rechtsvorderingen
Artikel 306
“Indien de wet niet anders bepaalt, verjaart een rechtsvordering door verloop van twintig jaren.”
Artikel 326
“Buiten het vermogensrecht vinden de voorafgaande artikelen overeenkomstige toepassing, voor zover de aard van de betrokken rechtsverhouding zich daartegen niet verzet.”
2. Verordening Algemene Heffing en Opcenten 1993
Artikel 25, eerste lid
“1. De betaling moet geschieden binnen één maand na de dagtekening van het aanslagbiljet.”
Artikel 27
“De heffingsplichtige, die niet of niet geheel binnen de in artikel 25, lid 1, onderscheidelijk lid 2, bedoelde termijn heeft betaald en deswege schriftelijk is aangemaand, wordt als vergoeding voor extra-administratiekosten een bedrag van ten hoogste f. 7,50 in rekening gebracht.”
3. Wet administratieve rechtspraak bedrijfsorganisatie (oud)
Artikel 32a, eerste lid
“1. Degene die tegen een besluit of handeling beroep kan instellen, dient alvorens beroep in te stellen een bezwaarschrift in te dienen bij het lichaam of het administratief orgaan tegen wiens besluit of handeling het bezwaarschrift is gericht, tenzij het besluit:
a. op een ingevolge een wettelijk voorschrift gemaakt bezwaar of in een ingevolge een wettelijk voorschrift ingesteld beroep is genomen,
b. aan goedkeuring is onderworpen, of
c. de goedkeuring van een ander besluit of de weigering van die goedkeuring inhoudt.”