2002/187

Rapport

Verzoeker klaagt over de wijze waarop het arrondissementsparket te Den Haag de aan zijn minderjarige zoon gerichte brief van 21 februari 2001 heeft opgesteld. Verzoeker klaagt er met name over dat het arrondissementsparket in de brief:

- slechts zijn zoon heeft aangeschreven, en niet ook de ouders;

- niet concreet heeft omschreven waarvan zijn zoon werd verdacht, door slechts aan te geven dat zijn zoon werd verdacht van diefstal en/of heling; en

- zijn zoon heeft opgeroepen om tijdens schooltijd op het Paleis van Justitie te verschijnen, zonder daarbij de mogelijkheid te bieden om een andere afspraak te maken.

Verzoeker klaagt er verder over dat een medewerker van bovengenoemd parket in een telefoongesprek op 22 februari 2001 niet heeft willen ingaan op zijn verzoek om naar aanleiding van bovengenoemde brief van 21 februari 2001 de zaak te bespreken.

Beoordeling

I. FEITEN

1. Op 13 oktober 2000 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden de minderjarige zoon van verzoeker aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. De politieambtenaren hebben van het strafbare feit een proces-verbaal opgemaakt, en hebben dit doen toekomen aan het arrondissementsparket te Den Haag.

2. Bij brief van 21 februari 2001 heeft het arrondissementsparket te Den Haag verzoekers minderjarige zoon uitgenodigd om op 9 april 2001 om 11.00 uur op het Paleis van Justitie te verschijnen voor een TRIP (transactie in persoon)-zitting. Een officier van justitie van dit parket zou hem dan informeren over de mogelijkheden van afdoening van zijn strafzaak. Tijdens dit gesprek zou de officier aan verzoekers zoon ook een voorstel doen ter voorkoming van strafvervolging.

3. Verzoeker klaagt over de wijze waarop het arrondissementsparket te Den Haag de aan zijn minderjarige zoon gerichte brief van 21 februari 2001 heeft opgesteld.

Verzoeker klaagt er verder over dat een medewerker van bovengenoemd parket in een telefoongesprek op 22 februari 2001 niet heeft willen ingaan op zijn verzoek om naar aanleiding van bovengenoemde brief van 21 februari 2001 de zaak te bespreken.

II. Met betrekking tot de brief

1.1 Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket in de brief slechts zijn zoon heeft aangeschreven, en niet ook de ouders.

1.2 De Minister van Justitie neemt het standpunt in dat de klacht op dit punt niet gegrond is, omdat geen wettelijke verplichting bestaat om brieven als de onderhavige ook aan de ouders te verzenden. Wel heeft hij met instemming kennisgenomen van een inmiddels aangepaste standaardprocedure op het arrondissementsparket te Den Haag, waardoor voortaan ook de ouders worden geïnformeerd.

1.3 Op grond van het Wetboek van Strafvordering worden alle schriftelijke mededelingen aan de minderjarige verdachte tevens ter kennis gebracht van zijn ouders of voogd, alsmede van zijn raadsman (zie Achtergrond).

1.4 De Minister kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat geen wettelijke verplichting bestaat om een uitnodigingbrief aan een minderjarige verdachte voor een TRIP-zitting, ook aan ouders te verzenden. Uit hetgeen in het Wetboek van Strafvordering is gesteld, vloeit immers voort dat ook deze schriftelijke mededeling ter kennis moet worden gebracht aan de ouders.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

2.1 Verzoeker klaagt er verder over dat het arrondissementsparket in de brief niet concreet heeft omschreven waarvan zijn zoon werd verdacht, door slechts aan te geven dat zijn zoon werd verdacht van diefstal en/of heling.

2.2 De Nationale ombudsman is met de Minister van Justitie van oordeel dat een dergelijke omschrijving van een strafbaar feit te beperkt is. De Minister gaf aan dat in deze zaak sprake is van een incident, omdat in de standaardprocedure is omschreven dat naast een omschrijving van een strafbaar feit, ook de pleegplaats en pleegdatum moeten worden vermeld in de uitnodigingsbrief voor een TRIP-zitting.

De onderzochte gedraging is eveneens niet behoorlijk.

3.1 Verzoeker klaagt er voorts over dat het arrondissementsparket in de brief zijn zoon heeft opgeroepen om tijdens schooltijd op het Paleis van Justitie te verschijnen, zonder daarbij de mogelijkheid te bieden om een andere afspraak te maken.

3.2 De Minister van Justitie neemt op dit punt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is. Omdat gemiddeld vijf TRIP-zittingen per week worden gehouden, is het uit het oogpunt van bedrijfsvoering op het moment niet mogelijk deze zittingen na schooltijd te laten plaatsvinden. Echter, indien naar aanleiding van de uitnodigingsbrief wordt verzocht om een andere datum of tijdstip buiten schooltijd of in de schoolvakantie, kan de zitting, indien mogelijk, worden uitgesteld. In deze zaak heeft verzoeker in het contact met een parketmedewerker enkel verzocht om de zaak te seponeren, en heeft hij niet gevraagd om de TRIP-zitting te verplaatsen, aldus de Minister.

3.3 Betrokken ambtenaar S., de parketmedewerker, verklaarde dat verzoeker hem in een telefoongesprek van 22 februari 2001 onder meer had meegedeeld dat hij het belachelijk vond dat zijn zoon voor de zitting moest verzuimen van school, en dat hij daarom wilde dat de zaak zou worden geseponeerd. S. heeft verzoeker hierop meegedeeld dat indien zijn zoon niet op de TRIP-zitting zou verschijnen, zijn zaak zou worden voorgelegd aan de kinderrechter. Ook de kinderrechter zou geen rekening houden met eventueel schoolverzuim, aldus S.

3.4 Bij brief van 23 februari 2001 heeft verzoeker een klacht ingediend bij het arrondissementsparket te Den Haag, waarin hij heeft aangegeven dat hij het niet eens was met het tijdstip waarop de zitting op 9 april 2001 zou moeten plaatsvinden (zie Bevindingen, onder A.4). Op dit klachtonderdeel heeft het arrondissementsparket pas op 18 juli 2001 gereageerd.

3.5 Gezien het bovenstaande is komen vast te staan dat verzoeker meerdere keren aan het arrondissementsparket heeft aangegeven dat hij het oneens was met het tijdstip waarop de TRIP-zitting op 9 april 2001 zou plaatsvinden. Het arrondissementsparket heeft echter niet getracht om de zitting te verzetten naar een andere datum of een ander tijdstip. De Minister kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat op verzoek een zitting, indien mogelijk, kan worden uitgesteld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Met betrekking tot het telefoongesprek

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat een medewerker van bovengenoemd parket in een telefoongesprek op 22 februari 2001 niet heeft willen ingaan op zijn verzoek om naar aanleiding van bovengenoemde brief van 21 februari 2001 de zaak te bespreken.

2. De Minister van Justitie is op dit punt van oordeel dat de parketmedewerker terecht heeft kunnen besluiten om niet in te gaan op het verzoek van verzoeker om de zaak te seponeren. De TRIP-zitting is immers de plaats om de zaak inhoudelijk te bespreken. De Minister acht de klacht dan ook niet gegrond.

3. Betrokken ambtenaar S. verklaarde dat hij administratief medewerker is bij het arrondissementsparket te Den Haag. Als contactpersoon kan hij veel vragen van burgers beantwoorden, omdat deze meestal administratief van aard zijn. Inhoudelijk weet hij echter niets van de strafzaken. Toen verzoeker aangaf dat hij het er niet mee eens was dat zijn zoon moest verschijnen, dat zijn zoon hiervoor moest verzuimen van school, en daarom wilde dat de zaak zou worden geseponeerd, heeft S. hem gezegd dat hij daarover niets te zeggen had, omdat de officier hierover beslist. Verzoeker wilde hierop direct worden doorverbonden met de officier. S. heeft hem toen uitgelegd dat dit niet mogelijk is binnen de organisatie. Slechts schriftelijk kon verzoeker in contact komen met de officier van justitie om zijn verzoeken en grieven aan te geven, aldus S.

4. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat bestuursorganen, indien daarom wordt verzocht, in beginsel ook telefonisch inhoudelijk kunnen ingaan op verzoeken van burgers.

5. De Nationale ombudsman is met de Minister van oordeel dat de betrokken medewerker terecht heeft kunnen besluiten om niet in te gaan op het verzoek van verzoeker om de zaak te seponeren. Echter, nu verzoeker heeft verzocht om te worden doorverbonden naar de officier van justitie om de zaak inhoudelijk te bespreken, had het voor de hand gelegen om verzoeker in ieder geval door te verbinden met een parketsecretaris, die eveneens inhoudelijk op de hoogte is van de zaak. Door dit niet te doen, is gehandeld in strijd met het hiervóór, onder III.4, gestelde vereiste.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 24 juli 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Noordwijk, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar verzocht om commentaar op de klacht te geven. Deze ambtenaar is tijdens het onderzoek telefonisch gehoord.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Noch de Minister noch verzoeker gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 13 oktober 2000 merkten ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden de minderjarige zoon van verzoeker aan als verdachte van een strafbaar feit. De politieambtenaren maakten een proces-verbaal op van het strafbare feit, en deden dit toekomen aan het arrondissementsparket te Den Haag.

2. Bij brief van 21 februari 2001 deelde het arrondissementsparket te Den Haag verzoekers minderjarige zoon onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van een door de politie tegen jou opgemaakt proces-verbaal terzake van diefstal en/of heling roep ik je op om op maandag 09 april 2001 te 11.00 uur te verschijnen op het arrondissementsparket (paleis van Justitie). Prins Clauslaan 60 te Den Haag. Ik stel het op prijs indien één of beide ouders met je meekomen.

Ik zal je dan informeren over de mogelijkheden van afdoening van jouw strafzaak. Tijdens dit gesprek kan ik je een voorstel doen ter voorkoming van strafvervolging. Alleen door aan deze oproep gehoor te geven, kun je eventuele strafvervolging bij de kinderrechter voorkomen.

Je dient je te melden bij de portier aan de hoofdingang. Ik verzoek je deze brief mee te brengen.

Indien je niet verschijnt zal de zaak aan de kinderrechter worden voorgelegd. Zonder tegenbericht reken ik op je komst."

3. Op 22 februari 2001 voerde verzoeker een telefoongesprek met administratief medewerker S. van het arrondissementsparket te Den Haag.

4. Verzoeker diende bij brief van 23 februari 2001 de volgende klacht in bij het arrondissementsparket te Den Haag:

"…Per brief d.d. 21/2/2001, werd aan mijn zoon R. medegedeeld dat hij op 9 april 2001 om 11.00 uur dient te verschijnen op het Paleis van Justitie terzake een diefstal en/of heling. Naar aanleiding van deze brief heb ik o.m. de volgende klachten:

a) Er wordt niet vermeld wat precies het delict inhoudt. Het enige delict waarvan ik op de hoogte ben is heling VAN EEN SIGARETTENAANSTEKER VAN 10 GULDEN.

Ik neem echter aan dat de officier van Justitie en eventueel de kinderrechter, hier niet hun dure tijd aan besteden. Bovendien zijn mijn zoon en mijzelf hierover al uitgebreid verhoord door de Politie te Noordwijk.

b) De brief is alleen gericht aan mijn minderjarige zoon (15 jaar). Ik vind dat mijn echtgenote en ik onze ouderlijke taak niet goed kunnen uitoefenen als Justitie zaken buiten ons om met mijn minderjarige zoon gaan regelen. Ook eisen wij inzage in de delicten. Hoe kunnen wij anders corrigerend optreden?

c) Mijn zoon wordt tijdens schooltijd opgeroepen om in Den Haag bij de Officier van Justitie te komen, zonder de mogelijkheid om een andere afspraak te maken. Als men kinderen op het goede spoor wil houden dan is het, mijns inziens, van wezenlijk belang dat ze niet spijbelen van school. Door deze oproep wordt dit echter wel vereist.

d) Gisteren heb ik telefonisch contact gehad met dhr. S. van de afd. Jeugd van uw arrondissementsparket, om deze zaak door te spreken. Hij was echter niet bereid om hier op in te gaan..."

5. Het arrondissementsparket te Den Haag oordeelde bij brief van 18 juli 2001 onder meer als volgt op de klacht van verzoeker:

"Uit uw brief verneem ik uw ongenoegen omtrent de omschrijving van het delict waar uw zoon van is verdacht (a). In de uitnodigingsbrief staat nadrukkelijk vermeld dat de verdenking 'Naar aanleiding van een door de politie […] opgemaakt proces-verbaal ter zake van diefstal en/of heling […] is ontstaan. Met de uitnodigingsbrief geeft het parket duidelijkheid over de tijd en de plaats van de officierszitting, informatie over de procesgang en de beschuldiging. Dit laatste doen wij door een beschrijving te geven van hetgeen waarvan uw zoon wordt beschuldigd: diefstal en/of heling. De beschuldiging vormt de basis van het onderzoek tijdens de officierszitting. Een nadere omschrijving middels wettelijke kwalificaties maakt de beschuldiging dermate 'juridisch' dat de duidelijkheid verdwijnt. Het parket heeft derhalve gekozen om deze variant niet toe te passen, en de uitnodiging zo informatief en leesbaar mogelijk op te stellen.

Uw tweede klacht (b) betreft het gemis aan een uitnodigingsbrief aan u, als ouder. In de uitnodigingsbrief wordt u als ouders expliciet uitgenodigd om met uw zoon mee te komen. Onze praktijk wijst uit dat wij zelden meemaken dat ouders en/of andere familieleden niet verschijnen. Ik zal echter, naar aanleiding van uw brief, nader bekijken of een dergelijke aparte uitnodiging niet alsnog opgenomen dient te worden in onze standaardprocedure.

Uw derde klacht (c) heeft betrekking op het tijdstip van de officierszitting, die tijdens schooluren valt. Ik begrijp uw ongenoegen hierover.

Hoewel het parket de schooltijden zoveel mogelijk probeert te vermijden, vereist de samenstelling van het Team Jeugd van het Parket en de grote instroom van zaken een dergelijke tijdsplanning. Het is praktisch niet haalbaar om alle zaken buiten onderwijsuren te plannen. Daarnaast ben ik het geheel met u eens dat spijbelen van school niet in het wezenlijk belang van uw zoon is. Spijbelen betreft het ongeoorloofd wegblijven van school. In dit geval zal echter geen sprake moeten zijn geweest van spijbelen maar van verlof: geoorloofd wegblijven met toestemming van school.

Als laatste beklaagt u zich over de bereidheid van één van onze medewerkers om de zaak telefonisch met u door te spreken (d). De medewerker die u telefonisch te woord heeft gestaan, is één van onze administratief medewerkers. De administratieve medewerkers zijn niet in de positie en hebben niet de kennis om de zaak inhoudelijk met betrokkenen te bespreken. De officierszitting is de geijkte plek om de zaak inhoudelijk te behandelen. Indien dit niet tot de mogelijkheden zou behoren, had een doorverwijzing naar de parketsecretaris kunnen plaatsvinden."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt MINISTER

1. De Minister van Justitie deelde bij brief van 9 november 2001 mee dat hij omtrent de klacht van verzoeker het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. Hij verwees voor de feitelijke toedracht naar een bijgevoegd kopie van het ambtsbericht van het arrondissementsparket te Den Haag van 28 september 2001 (zie hierna, onder 2.), en nam vervolgens het volgende standpunt in:

"…Klachtonderdeel 1 betreft het feit dat het parket Den Haag slechts de zoon en niet de ouders heeft aangeschreven. Er is geen wettelijke verplichting om brieven als de onderhavige (ook) aan de ouders te verzenden. Met de fgd. hoofdofficier van justitie en het College van procureurs-generaal acht ik daarom dit klachtonderdeel ongegrond. Niettemin heb ik er met instemming kennis van genomen dat de standaardprocedure op het parket Den Haag inmiddels is aangepast, waardoor voortaan ook de ouders geïnformeerd worden.

Klachtonderdeel 2 betreft de beschrijving in de brief van het feit waarvan de zoon van verzoeker verdacht werd. In casu is alleen het feit (diefstal/heling) genoemd in de brief. Een dergelijke omschrijving, zonder dat de datum en pleegplaats is genoemd, acht ik, met het College van procureurs-generaal, te beperkt. Dit klachtonderdeel acht ik, anders dan de fgd. hoofdofficier van justitie, maar met het College van procureurs-generaal, gegrond. Overigens kan ik in aanvulling op het ambtsbericht van de fgd. hoofdofficier van justitie te Den Haag, nog melden dat er in de onderhavige zaak sprake is van een incident. In de standaardprocedure is immers omschreven dat naast een omschrijving van het strafbare feit, tevens de pleegplaats en pleegdatum wordt vermeld in de uitnodigingsbrief voor een TRIP (transactie in persoon; N.o.)-zitting.

Klachtonderdeel 3 ziet op de omstandigheid dat de zoon van verzoeker is opgeroepen om tijdens schooltijd op het paleis van justitie te verschijnen. Dit klachtonderzoek acht ik, met de fgd. hoofdofficier van justitie en het College van procureurs-generaal ongegrond. In aanvulling op het ambtsbericht van de fgd. hoofdofficier van justitie te Den Haag merk ik nog op dat er gemiddeld 5 TRIP-zittingen per week gehouden worden. Uit het oogpunt van bedrijfsvoering is het op dit moment niet mogelijk deze TRIP-zittingen na schooltijd te laten plaatsvinden. Daarbij merkt het College op dat de bedoeling van de TRIP-zitting niet op zichzelf verenigbaar is met het houden van die zitting tijdens schooluren. Een TRIP-zitting is geen terechtzitting, maar wel een serieuze waarschuwing. Dit neemt niet weg dat, wanneer er naar aanleiding van een uitnodigingsbrief wordt verzocht om een andere datum c.q. tijdstip buiten schooltijd of schoolvakantie, de behandeling van de zaak, indien mogelijk, wordt uitgesteld. In de onderhavige zaak heeft de verzoeker in het contact met de parketmedewerker enkel verzocht om de zaak te seponeren; hij heeft niet gevraagd of de TRIP-zitting verplaatst zou kunnen worden.

Klachtonderdeel 4 betreft de inhoud van het telefoongesprek. Naar mijn oordeel en dat van het College heeft de betreffende parketmedewerker terecht kunnen besluiten om niet in te gaan op het verzoek van verzoeker de zaak te seponeren. Zoals de fgd. hoofdofficier van justitie in zijn brief heeft opgemerkt is de TRIP-zitting de plaats om de zaak inhoudelijk te bespreken. De betreffende parketmedewerker heeft dit ook aan verzoeker meegedeeld. Met de fgd. hoofdofficier van justitie en het College acht ik het laatste klachtonderdeel 4 dan ook ongegrond…"

2. In het ambtsbericht van 28 september 2001 is onder meer het volgende opgenomen:

"Naar aanleiding van de klacht van de heer H. (verzoeker; N.o.) over het feit dat alleen zijn zoon is aangeschreven is binnen het Jeugdteam nagedacht over de huidige procedure om alleen de minderjarige verdachte aan te schrijven. De ervaring leert dat in het overgrote deel van alle zaken de ouders en/of andere familieleden met hun kind meekomen. In het kader van de wijzigingen die er momenteel zijn ten aanzien van de taakstraffen en de procedures die hierop afgestemd moeten worden is het besluit genomen om het informeren van de ouders in de standaardprocedure op te nemen.

De in de brief vermelde omschrijving diefstal en/of heling vormt de basis van het onderzoek tijdens de officierszitting. Er is voor gekozen om de juridische beschrijvingen zo kort mogelijk te houden. Dit om de leesbaarheid en begrijpelijkheid te vergroten. Tijdens de zitting wordt op een begrijpelijke manier nadere uitleg gegeven over het strafbare feit.

Ten aanzien van het standpunt van de heer H. over het oproepen van zijn zoon tijdens schooltijd merk ik het volgende op. Ik ben het geheel met de heer H. eens dat schoolkinderen zo min mogelijk moeten verzuimen van school. Ik blijf echter bij mijn opvatting zoals die is verwoord in mijn brief van 18 juli 2001. Het is praktisch niet haalbaar om alle zaken buiten onderwijsuren te plannen. Een groot gedeelte van de uren waarop een parket werkzaam is valt nu eenmaal samen met onderwijsuren.

De heer H. klaagt er verder over dat een medewerker van het parket niet wilde ingaan op zijn verzoek om naar aanleiding van de brief van 21 februari 2001 de zaak te bespreken. De administratief medewerker die de brief met de uitnodiging heeft opgesteld heeft geen mogelijkheid om de zaak inhoudelijk met een betrokkene te bespreken. De zitting is de plaats om de zaak inhoudelijk te bespreken."

D. verklaring betrokken ambtenaar S.

Betrokken ambtenaar S. van het arrondissementsparket te Den Haag verklaarde op 19 september 2001 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben administratief medewerker bij het parket Den Haag en ik heb de brief van 21 februari 2001 aan de zoon van verzoeker opgesteld. Het administratief systeem van het parket werkt zodanig dat als ik de brief invoer in de computer, daar automatisch mijn naam onder komt te staan (officier van justitie, voor deze…). Ook wordt in de brief mijn naam automatisch vermeld als contactpersoon. Ik kan als contactpersoon vaak de vragen van burgers beantwoorden, omdat deze meestal administratief van aard zijn. Inhoudelijk weet ik echter niets van de strafzaken.

Toen ik de brief van de Nationale ombudsman met daarin de klacht van verzoeker onder ogen kreeg, herinnerde ik me weer over welke zaak het ging. Verzoeker nam telefonisch contact met mij op omdat hij totaal niet te spreken was over het feit dat zijn zoon moest verschijnen bij het parket, de officier van justitie, en dat hij dit bovendien van zijn zoon had moeten vernemen. Hij vond het complete onzin om te verschijnen en had over de zaak van zijn zoon al genoeg contact gehad met de politie. Echter, met de politie viel ook niet te praten. Verzoeker vond dat de politie de zaak erg opblies. Verder vond verzoeker dat de politie beter achter echte boeven kon aangaan. Personen die auto's van ƒ 40.000,- of meer stelen, in plaats van zijn zoon die in het bezit was van een aansteker van een tientje, aldus verzoeker.

Ik heb verzoeker gezegd dat dit zijn woorden zijn en niet die van mij, en dat hij mij geen woorden in de mond moest proberen te leggen. Verzoeker had het idee dat de politie hem probeerde te pakken door de zaak van zijn zoon te vervolgen. Dit omdat hij met de agenten ook al het een en ander had gehad.

Verzoeker raasde maar door zonder mij aan het woord te laten.

Op een gegeven moment heb ik het verhaal van verzoeker onderbroken, en heb ik hem meegedeeld dat ik niet voor de politie maar voor justitie werk. Ik heb hem gezegd dat als hij klachten heeft over de politie, hij deze moet indienen bij de hoofdcommissaris.

Vervolgens heb ik hem gevraagd wat hij nu precies van mij wilde weten. Verzoeker gaf hierop nogmaals aan dat hij het er niet mee eens was dat zijn zoon moest verschijnen bij de officier van justitie. Verder deelde hij mee dat hij het belachelijk vond dat zijn zoon hiervoor moest verzuimen van school, en wilde daarom dat de zaak zou worden geseponeerd. Ik heb hem meegedeeld dat ik daarover niets te zeggen had, omdat het de officier is die hierover beslist. Verzoeker wilde hierop direct worden doorverbonden met de officier. Ik heb hem uitgelegd dat dit niet mogelijk is binnen onze organisatie. Slechts schriftelijk kan hij in contact komen met de officier van justitie om zijn verzoeken en grieven aan te geven.

Voorts heb ik hem gewezen op de uitnodiging van 21 februari 2001. In deze uitnodiging is vermeld dat het op prijs wordt gesteld als één of beide ouder(s) meekomen. Als hij meekomt, kan hij daar zijn zegje doen.

Verzoeker bleef maar doorgaan met te zeggen dat dit allemaal te gek voor woorden was, en dat hij niet van plan was om voor de officier van justitie te verschijnen. Hierop heb ik aangegeven dat de beslissing om al dan niet te verschijnen aan hem is. Maar als hij niet verschijnt, de zaak zal worden voorgelegd aan de kinderrechter. En dat ook de kinderrechter geen rekening zou houden met eventueel schoolverzuim. Hierop ontstak verzoeker in woede en gaf mij te kennen dat hij de Telegraaf zou aanschrijven. Eveneens zou hij het programma 'Ook dat nog' inschakelen, om mij te laten nomineren voor 'De Gouden Eikel'.

Ik heb gezegd dat hij hier vrij in is. Nogmaals heb ik hem erop gewezen dat het zijn keuze is om al dan niet te verschijnen bij de officier van justitie. Ook heb ik gezegd dat ik er geen verdere discussie meer over wilde hebben. Daarbij heb ik aangegeven het gesprek te willen beëindigen en heb vervolgens, na goedemorgen of goedemiddag te hebben gezegd, opgehangen.

Het gesprek duurde ongeveer een half uur. Ik kan me het gesprek nog zo goed herinneren, omdat ik dit nog nooit eerder had meegemaakt. Met verzoeker was geen land te bezeilen, waardoor ik hem niet tot rede heb kunnen brengen."

Achtergrond

Artikel 504, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering:

"Voor zover niet anders is bepaald, worden alle dagvaardingen, oproepingen, kennisgevingen, aanzeggingen of andere schriftelijke mededelingen aan de minderjarige verdachte tevens ter kennis gebracht van zijn ouders of voogd, alsmede van zijn raadsman."

Instantie: Arrondissementsparket Den Haag

Klacht:

Wijze waarop aan verzoekers minderjarige zoon gerichte brief is opgesteld: slechts zoon aangeschreven en niet ook de ouders, niet concreet omschreven waarvan zoon werd verdacht, zoon opgeroepen om tijdens schooltijd op Paleis van Justitie te verschijnen, zonder mogelijkheid te bieden voor maken van andere afspraak; in telefoongesprek niet in willen gaan op verzoek om de zaak te bespreken.

Oordeel:

Gegrond