2002/175

Rapport

Verzoeker klaagt over de afhandeling van zijn klachtbrief van 19 februari 2001 door de gemeente Enschede bij brief van 30 maart 2001.

Verzoeker klaagt er onder meer over dat de gemeente in een bezwaarschriftprocedure in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur gebruik heeft gemaakt van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) teneinde zijn identiteit/adres te controleren.

Verzoeker klaagt er voorts over dat zijn klacht is behandeld door dezelfde gemeenteambtenaar op wiens gedragingen zijn klacht bij de gemeente betrekking had.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Op 19 februari 2001 wendde verzoeker zich tot het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede met onder meer een klacht over het oneigenlijk gebruik door de gemeente Enschede van de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) naar aanleiding van het bezwaarschrift dat verzoeker bij de gemeente had ingediend tegen haar gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag om toezending van kopieën van de ledenlijsten, subsidieverzoeken en subsidietoekenningen van de Turks Culturele Vereniging Enschede.

2. Ten aanzien van deze klacht deelde verzoekers juridisch adviseur mee dat de gemeente op grond van overigens ongefundeerde twijfels over de identiteit van verzoeker gepoogd had zijn gegevens te controleren in de GBA, maar dat voor deze controle geen wettelijke grond bestond, omdat de GBA niet was ingericht of bestemd voor controles van de identiteit van burgers die bezwaar aantekenen tegen besluiten van de gemeente.

3. In reactie op verzoekers klacht liet het college van burgemeester en wethouders verzoeker bij brief van 30 maart 2001 weten dat de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) bevoegd was om in het kader van de behandeling van verzoekers bezwaarschrift de in artikel 34 Wet GBA vermelde gegevens overeenkomstig de in de artikelen 88 e.v. Wet GBA omschreven procedure op te vragen, waarbij het niet onredelijk was, nadat de DMO was gebleken dat verzoeker in de GBA niet was beschreven op het door hem opgegeven adres, concrete vraagtekens te zetten bij het door hem opgegeven adres en zijn identiteit (Achtergrond, onder 2).

4. Naar aanleiding van de reactie op zijn klacht van 19 februari 2001 klaagt verzoeker erover dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede:

a. in de bezwaarschriftprocedure oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de GBA teneinde zijn identiteit/adres te controleren;

b. zijn klacht heeft laten behandelen door dezelfde gemeenteambtenaar op wiens gedragingen zijn klacht bij de gemeente betrekking heeft gehad.

II. Ten aanzien van het gebruik van de gegevens uit de GBA

1. De gemeente heeft de bevoegdheid van de dienst DMO tot het verkrijgen van de gegevens uit de GBA in de interne klachtprocedure en (aanvankelijk) ook in haar reactie aan de Nationale ombudsman uitdrukkelijk gebaseerd op artikel 88 Wet GBA en niet gebaseerd op een verordening als bedoeld in artikel 96 Wet GBA, omdat de gemeente een dergelijke verordening niet zou kennen. Op grond van zo'n verordening kan de systematische verstrekking van gegevens aan onder meer de binnengemeentelijke afnemers zoals de DMO worden geregeld.

2. Ingevolge artikel 88 Wet GBA kan de DMO als binnengemeentelijke afnemer op zijn verzoek de algemene gegevens en de verwijsgegevens verstrekt krijgen, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van zijn taak. Het verzoek dient de gronden voor de noodzakelijk geachte verstrekking te behelzen (Achtergrond, onder 2). Het bevoegde gezag moet vervolgens beoordelen of het verstrekken van deze gegevens noodzakelijk is voor de vervulling van de taak van de afnemer.

Aan het hoofd van de DMO zijn op grond van het Mandaatbesluit 1998 bepaalde taken/bevoegdheden gemandateerd met betrekking tot bezwaar en beroep, waaronder het vaststellen van een verweerschrift in het kader van een bezwaarschriftprocedure (Achtergrond, onder 3d). De gemeente heeft gedetailleerd de achtergrond beschreven die bij haar twijfel heeft doen ontstaan over adres/identiteit van verzoeker (Bevindingen, onder C). Naar aanleiding van deze feiten en omstandigheden zou de (betrokken medewerker X. van de) DMO, gegeven zijn bevoegdheden in de bezwaarfase, een verzoek als bedoeld in artikel 88 Wet GBA hebben ingediend en toestemming hebben verkregen.

3. In het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman zijn ondanks daartoe strekkende verzoeken geen stukken ontvangen, die wijzen op een verzoek van de betrokken medewerker X. van de DMO in de zin van artikel 88 Wet GBA.

De gemeente heeft voorts in een later stadium van het onderzoek door de Nationale ombudsman aangegeven dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat zij wel beschikt over een verordening als bedoeld in artikel 96 Wet GBA. In deze verordening uit 1994 is onder meer bepaald dat een nader vast te stellen reglement een duidelijke regeling moet bevatten ten aanzien van de personen en organisatieonderdelen binnen de gemeente aan wie systematisch nader vast te stellen gegevens kunnen worden verstrekt (Achtergrond, onder 3a). De verordening heeft uitwerking gekregen in drie regelingen, die evenwel toentertijd niet ter besluitvorming zijn voorgelegd. Volgens de gemeente is sprake geweest van een omissie. De gemeente heeft voorts vastgesteld dat haar uitvoerende dienst, Burger en Algemene Zaken, wel conform de (concept-) regelingen werkt, zij het met het door de gemeente Nijmegen ontworpen binnengemeentelijke informatiesysteem PIV-WEB. Dit wil - de redenering van de gemeente volgend - zeggen dat de betrokken medewerker X. van de DMO was geautoriseerd om toegang te hebben tot de in het binnengemeentelijke PIV-WEB-systeem opgenomen persoonsgegevens (Bevindingen, onder E).

Op grond van het vorenstaande gaat de Nationale ombudsman er dan ook van uit dat geen verzoek is gedaan als bedoeld in artikel 88 Wet GBA.

4. Aangenomen kan worden dat de betrokken medewerker X. van de DMO een autorisatie heeft ontvangen om het binnengemeentelijke informatiesysteem te raadplegen. Deze autorisatie is echter niet bevoegd gebeurd. Immers, de conceptreglementen waarin de autorisatiebevoegdheden waren opgenomen, zijn formeel nooit vastgesteld. Dit houdt in dat geen formele rechtsgrond heeft bestaan, die de door de betrokken medewerker X. in verzoekers geval toegepaste inzage in de in het PIV-WEB-systeem opgenomen persoonsgegevens van verzoeker heeft kunnen legitimeren. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5. Indien de door de gemeente overgelegde conceptreglementen wel waren vastgesteld, had de betrokken medewerker X. alleen kunnen worden geautoriseerd voor inzage in persoonsgegevens ter uitvoering van de taken genoemd in de bijlage A behorend bij het reglement basisregistratie personen gemeente Enschede (BRPE). De DMO is een samenvoeging van de voormalige Welzijnsdienst en Sociale Dienst van de gemeente. De in de bijlage A beschreven taken van deze twee diensten zijn: uitvoering van de Leerplichtwet en uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving (Achtergrond, onder 3b en c). De betrokken medewerker X. had ook in dat geval verzoekers persoonsgegevens bij de behandeling van de bezwaarschriftprocedure in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur niet mogen raadplegen, omdat het verweerschrift inzake het niet verstrekken van de ledenlijsten geen enkel verband heeft gehad met de taakgebieden, waarvoor autorisatie op grond van het bestaande reglement BRPE kon worden verleend.

6. Hetgeen hiervoor is overwogen houdt in dat de gemeente zich zowel jegens verzoeker in het kader van de interne klachtbehandeling door de gemeente, als jegens de Nationale ombudsman in het kader van zijn onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht in de grondslag voor de verstrekking van de persoonsgegevens bij of krachtens de Wet GBA heeft vergist. De Nationale ombudsman spreekt zijn verwondering uit over het feit dat de gemeente, die bij het instellen van het onderzoek door de Nationale ombudsman is gewezen op artikel 96 Wet GBA, het bestaan van een op dit artikel gebaseerde verordening (uit 1994) heeft ontkend en daarbij informatie heeft verstrekt over de wijze waarop inzage in de gegevens van de basisregistratie binnen de gemeente is geregeld en ook in verzoekers geval zou zijn toegepast, die geen recht doet aan de feitelijke binnengemeentelijke gegevensverstrekking.

7. Overigens is met instemming kennis genomen van de mededeling van de gemeente dat zij bezig is haar regelgeving en organisatie aan te passen aan de inmiddels per 1 september 2001 in werking getreden Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).

In dit verband wordt erop gewezen dat de aanpassing in beginsel zijn beslag zal moeten krijgen binnen de in de Wbp vastgestelde overgangstermijn van één jaar.

III. Ten aanzien van de klachtbehandeling door de betrokken gemeenteambtenaar

1. Medewerker X. is de behandelaar geweest van verzoekers bezwaarschrift tegen de gedeeltelijke afwijzing door de gemeente van zijn aanvraag om kopieën van stukken. In de brieven van de gemeente in de bezwaarprocedure staat dezelfde medewerker als behandelaar vermeld (Bevindingen, onder A. 2 en 3). Deze medewerker is ook vermeld als behandelaar in de brief van 30 maart 2001, waarin de gemeente verzoekers klacht over de inzage in de GBA ongegrond had verklaard (Bevindingen, onder A. 6).

2. In artikel 9:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is als een vereiste van zorgvuldige klachtbehandeling bepaald dat de behandeling van een klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest. De klachtenregeling gemeente Enschede 1999 is in overeenstemming met dit vereiste opgesteld. Uit artikel 1.3 van die klachtenregeling kan worden afgeleid dat verzoekers klacht, indien opgevat als een klacht over de betrokken ambtenaar, diende te worden behandeld, onderzocht en afgedaan door de directeur DMO, en indien opgevat als een klacht over de directeur DMO, door de gemeentesecretaris (Achtergrond, onder 1 en 3e).

4. Omdat de gedraging waarover verzoeker bij de gemeente heeft geklaagd is verricht door de betrokken medewerker X, en omdat gegeven is dat de behandeling van een klacht dient te geschieden door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest, had verzoekers klacht niet door medewerker X mogen worden behandeld. Juist tegen de gedraging van deze ambtenaar, die immers volgens verzoeker op oneigenlijke wijze de GBA had geraadpleegd, was verzoekers klacht gericht.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

5. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van de reactie van de gemeente in dit verband. De gemeente heeft de klacht op dit onderdeel alsnog gegrond geacht. Erkend is dat er een beoordelingsfout is gemaakt en dat ten onrechte voornamelijk is gekeken naar de inhoudelijke kant van de klacht, en onvoldoende naar de ambtelijke positionering van de klachtbehandeling.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de gemeente Enschede, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, is gegrond.

Met instemming kennis genomen van de mededeling van de gemeente Enschede dat zij bezig is haar regelgeving en organisatie aan te passen aan de per 1 september 2001 in werking getreden Wet bescherming persoonsgegevens.

Onderzoek

Op 17 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G te Hengelo, ingediend door mr. H. van Drunen te Utrecht, met een klacht over een gedraging van de gemeente Enschede. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd tweemaal nadere vragen gesteld aan de gemeente.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Gemeente deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker diende bij brief van 12 januari 2000 een verzoek in bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (de gemeente) om toezending van een kopie van alle ledenlijsten, subsidieverzoeken en subsidietoekenningen van de Turkse Culturele Vereniging Enschede. De gemeente willigde het verzoek in bij brief van 28 januari 2000 in met uitzondering van de ledenlijsten. Tegen deze gedeeltelijke weigering stelde verzoeker een bezwaarschrift in bij brief van 17 februari 2000.

2. Naar aanleiding van zijn bezwaarschrift ontving verzoeker van medewerker X. van de gemeente de navolgende uitnodiging bij brief van 13 maart 2000:

“…Op 22 februari hebben wij uw bezwaarschrift van 17 februari, gericht tegen de beslissing van 28 januari 2000, ontvangen.

Ik zou het op prijs stellen om zo spoedig mogelijk, samen met u en de heer Y. (beleidsmedewerker) over zowel de inhoud van de beschikking als over de inhoud van het bezwaarschrift van gedachten te wisselen.

Derhalve verzoek ik u om hetzij met de heer Y. (…) dan wel met mij (…) contact op te nemen…”

3. De gemeente deelde verzoeker daarop bij brief van 31 maart 2000, die behandeld was door medewerker X., voor zover van belang, het volgende mee:

“…Op 22 februari j.l. ontvingen wij uw brief van 17 februari waarin u bezwaar maakt tegen de beslissing van 28 januari 2000.

Uw brief hebben wij aangemerkt als bezwaarschrift, bedoeld in Hoofdstuk 6 van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb).

Gelet op de inhoud van uw brief is getracht contact met u op te nemen.

Telefonisch is dit niet gelukt omdat u als zodanig niet vermeld staat in de telefoongids.

Derhalve bent u per brief van 13 maart j.l. verzocht contact met, hetzij de heer Y. hetzij de heer X. op te nemen. Voor zover bekend hebt u daarop niet gereageerd.

Ingevolge de vervolgens geraadpleegde informatie uit de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie bent u niet beschreven op het door u opgegeven adres (…) alhier.

Derhalve zijn er twijfels ontstaan met betrekking tot de door u opgegeven identiteit/ adres. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:5 respectievelijk artikel 6:6 van de Algemene Wet Bestuursrecht wordt u verzocht daarover binnen een week na dagtekening van deze brief alsnog de duidelijkheid te verschaffen. U kunt daarvoor alsnog contact opnemen met de heer Y. (…).

Indien niet is/ wordt voldaan aan de vereisten ingevolge artikel 6:5, dan kan ingevolge artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard…”

4. Hierop reageerde verzoeker bij brief van 5 april 2000 als volgt:

“…Onlangs ontving ik uw brief, d.d. 31 maart 2000. In deze brief schrijft u dat er twijfels zijn ontstaan omtrent mijn zijn en woonplaats.

Ik sta als zodanig niet in geschreven in de gemeente Enschede. Ik gebruik slechts een postadres in uw gemeente. Dit omwille van persoonlijke redenen. (…) Gelieve alle post te richten aan het in de aanhef geschreven adres.

Mag ik u er op attent maken dat informatie uit de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie niet voor deze doeleinden gebruikt mag worden. Ik overweeg daarom een klacht in te dienen bij uw gemeente…”

5. Bij brief van 19 februari 2001 diende verzoekers gemachtigde, voor zover van belang, de volgende klacht in bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente:

“…Voorts beklaagt cliënt zich over het feit dat u in de loop van de bezwaarprocedure de Gemeentelijke Basisadministratie voor een oneigenlijk doel heeft gebruikt. Uit uw brief d.d. 17 februari 2000 (bedoeld is 31 maart 2000; N.o.) blijkt dat u naar aanleiding van, overigens ongefundeerde, twijfels over de opgegeven identiteit/adres van cliënt gepoogd heeft zijn gegevens te controleren in de Gemeentelijke Basisadministratie.

Voor deze controle was geen enkele reden en evenmin heeft u het recht daartoe.

U geeft aan dat u deze controle heeft uitgevoerd omdat cliënt na bijna twee weken nog niet had gereageerd op een, overigens geheel vrijblijvende, uitnodiging tot gesprek.

Voor deze controle was geen enkele wettelijke grond. De GBA is niet ingericht en/of bestemd voor controles van de identiteit van burgers die bezwaar aantekenen tegen besluiten van de gemeente…”

6. Met zijn brief van 30 maart 2001 achtte de directeur Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) van de gemeente verzoekers klacht ongegrond. Ook op deze brief stond als behandeld ambtenaar medewerker X. vermeld. De inhoud van deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:

”…-Reeds in zijn brief van 5 april 2000 gaf (verzoeker; N.o.) te kennen, te overwegen een klacht in te dienen met betrekking tot de door mijn dienst geraadpleegde informatie in het GBA. In uw eerst op 20 februari 2001 ontvangen brief klaagt u over het ontbreken van een wettelijke grond, stelt u dat er sprake is van oneigenlijk gebruik en maakt u melding van ongefundeerde twijfels bij de gemeente.

-Artikel 1 GBA bepaalt wie afnemer is. Binnen de Gemeente Enschede was de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) belast met de behandeling van het betreffende Wob-verzoek alsmede het bezwaarschrift. De DMO is derhalve aan te merken als een “binnengemeentelijk afnemer”. Artikel 3 GBA stelt dat het doel van het GBA is om afnemers voor hun taakvervulling te voorzien van de in artikel 43 (bedoeld is 34; N.o.) GBA vermelde persoonsgegevens (waaronder adres etc.). Artikel 88 ev. regelt de wijze van verstrekking.

-In ons schrijven van 31-03-2000 aan (verzoeker; N.o.) wordt aangegeven welke pogingen er zijn gedaan om met hem in contact te komen en dat er, mede door het uitblijven van een reactie zijnerzijds en de noodzaak om verder te gaan met de behandeling van het bezwaarschrift, vervolgens het GBA is geraadpleegd. Zoals u bekend stond betrokkene niet beschreven op het door hem opgegeven adres. Gelet op het vorenstaande meen ik dat het niet onredelijk was om vervolgens concrete vraagtekens te zetten bij het opgegeven adres/identiteit.(…)

-Overigens wijs ik u hierbij op het feit dat ook de Arrondissementsrechtbank Almelo het blijkbaar noodzakelijk heeft gevonden om, in comparitie (…) zich te overtuigen van de identiteit/adres van (verzoeker; N.o.).

-Gelet op vorenstaande meen ik dan ook dat de raadpleging in de GBA op goede gronden is geschied en dat er zeker geen sprake was van een “onrechtmatige controle” zoals door u gesteld.

Ook dit onderdeel van uw klacht acht ik derhalve ongegrond…”

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt allereerst verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.

2. In zijn verzoekschrift van 6 april 2001 lichtte de gemachtigde van verzoeker diens klacht, voor zover van belang, nog als volgt toe:

“…De gemeente schrijft dat de afdeling DMO in het kader van de behandeling van het betreffende WOB-verzoek ex art. 1 en 3 Wet GBA het recht zou hebben deze gegevens uit de GBA te mogen opvragen.

De gemeente gaat hierbij voorbij aan het feit dat deze gegevens niet zijn opgevraagd in het kader van de afhandeling van een WOB-verzoek. Het WOB-verzoek was al afgehandeld middels `besluit' van 28 januari. Er was nu sprake van de bezwaarfase en in die fase is er geen wettelijke taak voor de afdeling DMO weggelegd.

Daarnaast bestrijdt cliënt dat het opvragen van de gegevens van cliënt uit de GBA noodzakelijk is voor het vervullen van de taken van de afdeling DMO (ex art.3 Wet GBA).

Ook met de reden waarom de gemeente het nodig heeft gevonden onderzoek te doen in de GBA kan cliënt zich niet verenigen. Omdat hij in de ogen van de heer X. niet snel genoeg reageerde op een vrijblijvende en op persoonlijke titel gedane uitnodiging heeft de heer X. het nodig gevonden de GBA na te slaan. De mededeling in de voorlegger ten behoeve van de Commissie Bezwaar en Beroep (…) dat dit is gedaan “om onjuiste adressering uit te sluiten” is ronduit belachelijk te noemen. De gemeente had eerder brieven naar het opgegeven adres gestuurd en heeft daarop van cliënt inhoudelijke antwoorden op ontvangen. Twijfels over al dan niet juiste adressering kunnen en mogen geen grond zijn voor een willekeurige gemeenteambtenaar om maar in de GBA te gaan snuffelen.

Al met al is cliënt van mening dat er geen enkele wettelijke grond (of zelfs maar mogelijkheid) voor de gemeente is geweest om zijn personalia te controleren bij de GBA.

Hij ziet dit als een onrechtmatige schending van zijn privacy.

Tot slot is cliënt van mening dat de afhandeling van de klacht in strijd met het bepaalde in art. 9:7 Awb is geschied. De klacht is behandeld door de heer X. Dezelfde heer X die op persoonlijke titel cliënt heeft uitgenodigd voor een gesprek en toen deze niet snel genoeg reageerde in het GBA is gaan snuffelen en dezelfde heer X die in een brief van 24 augustus op zijn minst heeft gesuggereerd dat de ledenlijsten van de TKVE over de jaren 1995-1997 niet meer de gemeente zouden berusten, terwijl (hij wist dat) deze informatie onjuist was…”

C. Standpunt gemeente Enschede

1. In reactie op verzoekers klacht liet het college van burgemeester en wethouders van de gemeente de Nationale ombudsman bij brief van 31 augustus 2001 onder meer het volgende weten:

1. Wel of geen (wettelijke) taak voor de DMO, in de bezwaarfase

Om te beginnen zij vermeld dat de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) geen afdeling is, maar een gemeentelijke dienst. Elke gemeentelijke dienst heeft een diensthoofd, en aan dat diensthoofd zijn bepaalde taken/bevoegdheden met betrekking tot bezwaar en beroep gemandateerd (waaronder het vaststellen van verweerschriften en het nemen van verdagingsbesluiten; zie hiervoor het (bijgevoegde) Mandaatbesluit 1998, hoofdstuk I (Algemeen), onderdeel J (Juridische zaken)).

Conclusie: er zijn dus wel degelijk bepaalde taken weggelegd voor de betreffende dienst.

2. Wel of geen regeling ex artikel 96, lid 1 Wet GBA.

De gemeente Enschede kent op dit moment niet een dergelijke regeling. Aan de totstandkoming ervan wordt wel gewerkt, doch dat is voor deze casus thans niet relevant.

Overigens, en wellicht ten overvloede: zou een dergelijke regeling wel bestaan, dan nog zou zij in casu niet van toepassing zijn geweest. Immers, een dergelijke regeling zou slechts betrekking hebben op systematische gegevensverstrekking (conform artikel 96, lid 1), terwijl het hier gaat om een incidenteel geval van gegevensverstrekking.

3. Wel of geen noodzaak tot het opvragen van adresgegevens.

Nu een regeling als hierboven genoemd vooralsnog ontbreekt, dient teruggevallen te worden op artikel 88 Wet GBA.

Dat artikel maakt geen onderscheid tussen binnengemeentelijke en buitengemeentelijke afnemers (van gegevens). Wel moeten de (te verstrekken) gegevens noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak (van de afnemer).

Ervan uitgaande dat de DMO (uiteraard een binnengemeentelijke afnemer) bepaalde taken heeft te vervullen in de bezwaarfade (zie hiervoor onder 1), dient dan de vraag gesteld te worden of in dit individuele geval sprake was van genoemde noodzakelijkheid. In dit verband is het volgende van belang.

In voorgaande jaren (1995-1997) is de gemeente Enschede enkele malen geconfronteerd geweest met identieke WOB-verzoeken, betreffende de ledenlijsten van de Turkse Kulturele Vereniging Enschede (TKVE). De huidige gemachtigde van (verzoeker; N.o.) (…) trad ook daarbij telkens als gemachtigde op.

Bij de behandeling van die zaken bleek op een gegeven moment dat een verzoeker zich bediende van een alias (G.), in plaats van zijn echte naam (R.). In de achtergronden hiervan willen wij thans niet treden, doch vast staat dat één en ander de afwikkeling van de verzoeken nodeloos compliceerde.

Uiteindelijk besliste de Raad van State (…) dat de gemeente Enschede niet verplicht was de gevraagde ledenlijsten te verstrekken.

Kort na deze uitspraak (te weten in januari 2000) ontving de gemeente Enschede een (zowel qua inhoud, strekking als formulering) nagenoeg identiek verzoek; nu van (verzoeker; N.o.). Toen de verstrekking van de (opnieuw) gevraagde ledenlijsten werd geweigerd (o.a. met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van State), diende (verzoeker; N.o.) een bezwaarschrift in, welk document ook weer sterke gelijkenissen vertoonde met gelijksoortige documenten uit de eerdergenoemde procedures.

Gelet op deze gang van zaken, in het besef dat er naast het belang van de WOB-verzoeker ook nog een rechtstreeks privacy-aspect van andere betrokkenen meespeelde (het ging tenslotte om verstrekking van persoonlijke gegevens van inwoners van de gemeente Enschede) en dientengevolge met het oog op het bereiken van de uiterste zorgvuldigheid in de afwikkeling, is toen besloten om (verzoeker; N.o.) uit te nodigen voor een gesprek.

Daarbij speelde ook mee dat inmiddels het vermoeden bestond dat hier mogelijk sprake was van een “ne bis in idem-aanvraag, c.q.-bezwaarschrift” (artikel 4.6. Awb). De hiervoor beschreven gang van zaken (gebruik van schuilnamen, telkens dezelfde gemachtigde, identieke formuleringen) gaf alle aanleiding tot dit vermoeden.

Gemaks- en snelheidshalve werd eerst getracht (verzoeker; N.o.) telefonisch uit te nodigen, doch (verzoeker; N.o.) bleek geen telefoongidsvermelding te hebben. Op de vervolgens verzonden schriftelijke uitnodiging kwam geen reactie.

Pas daarna vond de - thans gewraakte - adrescontrole via het GBA plaats. Bezien in het licht van het bovenstaande, zijn wij van oordeel dat daarmee niet onjuist is gehandeld, maar dat -integendeel- juist datgene is gedaan wat noodzakelijk is voor een juiste vervulling van de gemeentelijke taak in dit specifieke geval (waarbij het waarborgen van de belangen van alle betrokkenen voorop staat).

Omdat via de GBA-controle geen (ander) adres van (verzoeker; N.o.) achterhaald kon worden (hij stond in het geheel niet meer ingeschreven in de gemeente Enschede), is toen - gedateerd 31 maart 2000 - opnieuw een brief aan hem gezonden, per adres naar het door hemzelf gehanteerde adres (…) in Enschede.

Kort daarna, te weten op 7 april 2000, ontving de gemeente een reactie van (verzoeker; N.o.), waarin hij te kennen gaf geen prijs te stellen op een gesprek (die reactie was overigens gedateerd op 28 maart 2000; het poststempel was echter 6 april 2000).

Eveneens op 7 april 2000 (en ook met als poststempel 6 april 2000) ontving de gemeente Enschede een andere brief van (verzoeker; N.o.) (nu gedateerd 5 april 2000), waarin hij verklaarde om persoonlijke redenen een postadres in Enschede te gebruiken, maar feitelijk ingeschreven te staan in Hengelo, (…). Zijn post wenste hij echter op het Enschedese postadres te ontvangen.

Wij onthouden ons thans verder van een oordeel over deze constructie.

De behandeling van het bezwaarschrift is daarna op de gebruikelijke wijze voortgezet. In dat verband zij opgemerkt dat overgegaan had kunnen worden tot een verificatie van de adresgegevens (door de afdeling Burgerzaken, middels controle aan huis), doch omwille van de snelle afwikkeling van het bezwaarschrift is hier op dat moment niet voor gekozen.

Overigens heeft in een later stadium, namelijk tijdens een comparitie van partijen voor de bestuursrechter te Almelo (naar aanleiding van het door (verzoeker; N.o.) ingestelde beroep, na de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift) wel een identiteitscontrole ten overstaan van de rechter plaatsgevonden (vanwege gerezen twijfels dienaangaande bij de rechter). (Verzoeker; N.o.) kon daarbij wel een geldig identiteitsbewijs overleggen.

4. Wel of geen twijfels omtrent verzoekers adres.

De gang van zaken rondom (de controle van) verzoekers adresgegevens is hiervoor onder 3 uitvoerig beschreven. De twijfels rezen met name toen bleek dat (verzoeker; N.o.) telefonisch niet bereikbaar was op het door hem gehanteerde (post)-adres, en er (aanvankelijk) geen reactie kwam op de hem schriftelijk toegezonden uitnodiging voor een gesprek.

5. Wel of geen toepasselijkheid van artikel 6:5 Awb.

Dit artikel stelt inderdaad niet de eis dat het opgegeven adres ook het feitelijk woonadres moet zijn. Wel omvat het de minimale eisen waaraan een bezwaarschrift moet voldoen, alvorens het in behandeling kan worden genomen.

Zo beschouwd, is het inderdaad niet correct geweest dat de gemeente zich op dit artikel heeft beroepen, bij haar poging tot het verkrijgen van duidelijkheid over het adres van (verzoeker; N.o.).

Echter, een gemeente wordt wel geacht haar besluiten op een zorgvuldige wijze voor te bereiden, en rekening te houden met de af te wegen belangen (zie artikel 3:2 Awb).

Over het afwegen (en waarborgen) van die belangen is hiervoor (onder 3) ook al het nodige opgemerkt, evenals over de ne bis in idem-problematiek.

In dit specifieke geval was ook nog eens sprake van andere belangen dan uitsluitend die van de direct betrokken partijen (verzoeker; N.o.) en de gemeente Enschede), namelijk die van de TKVE-leden. Ook hun belangen behoorden in de totale afweging te worden betrokken.

Juist dáár waar belangen van derden prominent in beeld komen, moet helder en duidelijk vaststaan wie de betrokken procespartijen zijn. En de dáárover gerezen twijfels (zoals verklaard onder 3) leidden tot de gewraakte controle. Een controle waarvan wij nog steeds vinden dat zij op goede gronden heeft plaatsgevonden.

6. Wel of geen wettelijke basis voor het ingaan op de uitnodiging tot een gesprek.

Wij erkennen dat geen wettelijke basis aanwezig was op grond waarvan (verzoeker; N.o.) had moeten ingaan op de uitnodiging tot een gesprek. Deze uitnodiging was slechts een poging om deze kwestie op een snelle, voor alle partijen aanvaardbare wijze op te lossen, en om te voorkomen dat er - ten opzichte van eerder gevoerde, identieke procedures - sprake zou zijn van een kostbare en zinloze “herhaling van zetten”.

7. Wel of geen juiste wijze van klachtbehandeling in casu.

Toegegeven moet worden dat deze klacht, indien zij meteen zou zijn opgevat als een klacht over de heer X van de DMO van de gemeente Enschede, volgens de geldende regeling onderzocht, behandeld en afgedaan had moeten worden door de directeur van de DMO.

Hierbij is inderdaad een beoordelingsfout gemaakt. Ten onrechte is voornamelijk gekeken naar de inhoudelijke kant van de klacht, en onvoldoende naar de ambtelijke positionering van de klachtbehandeling in casu.

De gekozen “variant” berust echter eerder op een misverstand, dan dat er sprake is van een vooropgezette afwijking van de geldende klachtenregeling.

Overigens zij hierbij vermeld dat de directeur van de DMO uiteraard wel geïnformeerd was over aard en inhoud van de klacht in kwestie, en ingestemd had met de gekozen afwikkeling (uiteindelijk in de vorm van de brief van 30 maart 2001).

Afdoening op de volgens de klachtenregeling voorgeschreven wijze, zou derhalve niet hebben geleid tot een andere uitkomst.

Conclusie.

Wij zijn van oordeel dat de klacht van de (verzoeker; N.o.), voorzover betrekking hebbende op het gebruiken van GBA-gegevens voor controle-doeleinden in deze bezwaarschriftenprocedure, ongegrond is. Hiervoor is uiteengezet dat wij in casu de opvatting hanteren dat wij, ten behoeve van de zorgvuldigheid en uit oogpunt van een correcte belangenafweging, juist hebben gehandeld.

Aangaande het onderdeel van de klacht, betrekking hebbende op de behandeling door dezelfde ambtenaar als waartegen de klacht gericht was, zijn wij van oordeel dat de klacht in dit opzicht gegrond is.

Wij vinden echter dat klager niet in zijn belangen geschaad is door deze behandeling, temeer daar behandeling op de formeel voorgeschreven wijze niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Als gevolg hiervan zien wij dan ook geen aanleiding tot enigerlei actie of maatregel ten behoeve van klager…”

2. Op het verzoek van de Nationale ombudsman om nadere informatie verstrekte het college van burgemeester en wethouders van de gemeente bij brief van 12 september 2001 de navolgende reactie:

“…In de jaren 1995 - 1999 werd de gemeente Enschede enkele malen geconfronteerd met WOB-verzoeken met betrekking tot de ledenlijsten van de Turkse Kulturele Vereniging Enschede (TKVE). De verzoeker in kwestie bediende zich (aanvankelijk) van de naam G. doch bleek later in werkelijkheid R. te heten. Eén en ander kwam pas volledig naar buiten middels een aanvulling op een eerder ingediend bezwaarschrift (namens G. ingediend door diens gemachtigde (verzoekers gemachtigde; N.o.).

De verzoeken betroffen achtereenvolgens de jaren 1995-1997 en 1998-1999. In het kader van deze verzoeken werden diverse procedures gevoerd, waarbij de heer R. (het pseudoniem G. verdween uiteindelijk) zich telkens liet bijstaan door (verzoekers gemachtigde; N.o.).

Tijdens één van die procedures (een beroepzaak bij de bestuursrechter te Almelo) werd (o.a.) mevrouw M. gehoord als getuige (op verzoek van de heer R.). (…)

Toen de gemeente Enschede vervolgens, tijdens de behandeling van het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.), overging tot de adrescontrole die uiteindelijk het onderwerp is geworden van de thans aan u voorgelegde klacht, kwam opnieuw de naam M. naar voren, en wel als bewoonster van het adres (…) dat door (verzoeker; N.o.) als postadres werd gebruikt.

Het gebruik van een verschillend post- en woonadres door (verzoeker; N.o.) is nader toegelicht in onze brief van 31 augustus jl., en behoeft hier geen nader betoog.

Indachtig de situatie R. alias G. (bij de eerdere WOB-verzoeken) en gelet op de toch opmerkelijke dwarsverbindingen tussen deze eerdere verzoeken en het verzoek van/namens (verzoeker; N.o.), koesterde de gemeente Enschede (naar haar mening: gerechtvaardigde) twijfels over de identiteit, de betrokkenheid en het belang van (verzoeker; N.o.).

Uiteindelijk is toch besloten om de zaak-(…) op de gebruikelijke wijze af te handelen (ondanks aanvankelijke vermoedens in die richting leek toch geen sprake te zijn van een herhaalde aanvraag)…”

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente schreef verzoekers gemachtigde in zijn brief van 23 september 2001 het volgende:

“…De gemeente heeft op de eerste klacht gereageerd met een verwijzing naar het gemeentelijk mandaatbesluit 1998 (hoofdstuk I, onderdeel J), waaruit zou moeten blijken dat er ten dezen een taak is weggelegd voor de betrokken ambtenaar.

Dit is onjuist. Uit dit mandaatbesluit blijkt dat er uitsluitend verweerschriften en verdagingsbesluiten mogen worden opgesteld. In tegenstelling tot hetgeen de gemeente beweert was er geen enkele reden om de GBA te raadplegen. Voor het opstellen van het verweerschrift was het niet nodig het adres van cliënt in de GBA te controleren. De procedure ging immers niet om het adres van cliënt maar om gevraagde documenten.

De gemeente stelt dat het gebruik van schuilnamen (dit is éénmaal gebeurd) van een andere verzoeker, die met deze procedure niets van doen heeft; en het feit dat “telkens dezelfde gemachtigde” (dit is een opzettelijke onwaarheid, ik ben eerst op 27 juni 2000 door cliënt benaderd en heb pas daarna als gemachtigde contact met de gemeente opgenomen) aanleiding gaf tot het vermoeden dat er sprake zou zijn van een “ne bis in idem-aanvraag”. Daarom heeft de betrokken ambtenaar in maart 2000 gegevens van cliënt bij de GBA nagezocht.

Het feit dat cliënt (volgens de gemeente) niet binnen twee weken op een (zoals de gemeente al aangeeft niet verplichte) uitnodiging voor een gesprek reageerde en geen vermelding in het telefoonboek heeft is voor de betrokken ambtenaar kennelijk genoeg reden om de privacy van cliënt op deze wijze te schenden. Het feit dat de gemeente met grote regelmaat maanden op zich laat wachten met een antwoord op vragen van burgers doet hier voor de gemeente kennelijk niet aan af.

Het feit dat de gemeente en betrokken ambtenaar konden nagaan dat het opgegeven adres van cliënt het juiste was (alle eerdere post is ook beantwoord) doet daar voor de gemeente kennelijk ook niet aan af.

Er was geen enkele reden om de gegevens van cliënt bij de GBA te controleren. Indien de gemeente twijfels zou hebben over de identiteit van cliënt, dan hadden deze twijfels eerst cliënt moeten worden medegedeeld, zodat hij deze twijfels had kunnen wegnemen. Dit had eventueel bij een hoorzitting kunnen geschieden.

De gemeente wijst er op dat bij het nemen van besluiten zij deze zorgvuldig moet voorbereiden en rekening moet houden met alle betrokken belangen. Daarom moest de gemeente (in haar ogen) zeker weten dat cliënt woonde op het opgegeven adres.

Dit is onzin. Indien cliënt een postbus zou hebben opgegeven als correspondentieadres, dan had hij daar ook niet ingeschreven gestaan en was hij evenmin telefonisch bereikbaar geweest. Al eerder heeft de Nationale Ombudsman (98/589) aangegeven dat het gebruik van een postbusadres bij WOB-verzoeken en de daaropvolgende bezwaarprocedure aan de wettelijke vereisten voldoet.

Voor wat betreft de reactie op de tweede klacht heb ik hier niets meer aan toe te voegen…”

E. reactie gemeente Enschede

1. Bij brief van 23 oktober 2001 stelde de Nationale ombudsman nadere vragen aan het college van burgemeester en wethouders.

2. Bij brief van 6 november 2001 gaf het college van burgemeester en wethouders, voor zover van belang, de navolgende antwoorden:

“…1. Wel of geen adres/identiteitscontrole in de aanvraagfase

Toegegeven moet worden, dat wel enige aarzelingen zijn gerezen bij de eerste beschouwing van de WOB-aanvraag (d.d. 12 januari 2000) van (verzoeker; N.o.).

Deze aarzelingen hingen echter niet alleen samen met adres en/of identiteit van (verzoeker; N.o.), maar ook met de formulering van de aanvraag en het tijdstip waarop deze binnenkwam (onmiddellijk aansluitend op identieke situaties, waarin inmiddels een uitspraak van de Raad van State verkregen was; hierdoor leek het er sterk op alsof er sprake was van een “herhaalde aanvraag”).

Toch is ervoor gekozen om de aanvraag in behandeling te nemen. Hierbij speelde o.a. mee dat de aanvraag van (verzoeker; N.o.) verder ging, dan eerdere aanvragen dienaangaande. Zo was de aanvraag van 12 januari 2000 gericht op openbaarmaking van alle ledenlijsten van de TKVE (eerdere aanvragen - overigens ook van andere aanvragers - beperkten zich tot specifiek genoemde jaren).

Pas na de ontvangst van het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.) is toen, om redenen die uitvoerig zijn vermeld in onze brief van 31 augustus jl. (steeds sterker wordende twijfels omtrent adres en identiteit), overgegaan tot de adrescontrole in kwestie.

2. Waarom is het bezwaarschrift niet “kennelijk ongegrond” geacht?

Mede bezien in het licht van het onder 1. vermelde, is besloten om ook het bezwaarschrift te behandelen als betrof het een “nieuwe” zaak. Kennelijk ongegrond-verklaring, omdat sprake zou zijn van een identieke aanvraag (ten opzichte van eerdere, al afgehandelde aanvragen), is daarbij niet overwogen…”

3. Bij brief van 11 januari 2002 volgde beantwoording van de resterende vragen door het college van burgemeester en wethouders. Deze luidt als volgt:

“…Intern is de gang van zaken met betrekking tot gemeentelijke regelgeving op het gebied van GBA-reglementering nader onderzocht. Dit onderzoek heeft tot de volgende conclusies geleid.

Om te beginnen is, in tegenstelling tot eerdere berichten aan u, komen vast te staan dat de gemeente wel degelijk beschikt over een verordening als bedoeld in artikel 96, lid 1 wet GBA. Dat is de Verordening persoonsregistraties van 1994. Een kopie daarvan voegen wij bij. De titel daarvan en de begripsbepalingen hebben er toe geleid dat eerder blijkbaar niet is onderkend dat deze verordening in artikel 11 ook bepalingen bevatte ter uitvoering van de wet GBA. Daarbij kwam dat alle aandacht gericht is geweest op de inhoudelijke regelingen inzake de daadwerkelijke interne gegevensverstrekking, waarbij buiten beeld bleef waar deze door het College van Burgemeester en Wethouders vast te stellen regelingen op gebaseerd waren.

Ten tweede is gebleken dat in juli 1996 een aantal regelingen in concept gereed gemaakt zijn als bedoeld in artikel 11 Verordening persoonsregistraties. De regelingen waar het om gaat zijn:

Reglement voor de gemeentelijke bevolkingsadministratie met twee bijlagen;

Nadere regels inzake gegevensverstrekking uit de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie;

Reglement Basisregistratie personen gemeente Enschede (BRPE) met twee bijlagen.

De vaststelling van deze regelingen was krachtens de verordening een bevoegdheid van het College van Burgemeester en Wethouders. Daartoe is een voorstel aan het College gereedgemaakt. Dit voorstel, inclusief de concept-regelingen is, hoewel gereed, blijkbaar toentertijd niet aan het college ter besluitvorming voorgelegd. Gezien de uitgekristalliseerde regelingen waren hiervoor geen inhoudelijke redenen; er moet sprake zijn van een omissie. Gebleken is namelijk dat door de uitvoerende dienst, Burger en Algemene Zaken, afdeling publiekszaken, (BAZ/pbz) wel conform de regelingen is gewerkt.

Conclusie moet dus zijn dat als bestendig gebruik en beleidsmatig conform de regelingen is gewerkt, maar dat het heeft ontbroken aan formele besluitvorming. Het concept-voorstel en de regelingen zijn bij deze brief gevoegd.

Nu de hiervoor genoemde omissie in de formele besluitvorming boven water is gekomen, dient daar vanzelfsprekend zo spoedig mogelijk in te worden voorzien. Echter, de tijd staat niet stil en inmiddels is de wet GBA gewijzigd en is de Wet persoonsregistraties vervangen door de Wet bescherming persoonsgegevens. De gemeentelijke regelgeving ter zake, en niet alleen die, die specifiek betrekking heeft op de GBA, zal daarop moeten worden aangepast. Het proces ter voorbereiding daarvan is inmiddels in gang gezet…”

4. Dit leidde tot een herhaalde vraag door de Nationale ombudsman omtrent het bestaan van een verzoek op grond van artikel 88 Wet Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij brief van 31 januari 2002, waarop de Nationale ombudsman na rappel op 22 maart 2002 het navolgende antwoord ontving:

“Conform het (weliswaar niet formeel vastgestelde) Reglement Basisregistratie Personen Gemeente verleent het hoofd van de afdeling Publiekszaken van de dienst Burger en Algemene Zaken rechtstreekse toegang tot deze registratie. Deze registratie wordt gevoed vanuit het GBA. Het Reglement is gebaseerd op de Wet persoonregistraties.

Het hoofd Pbz verleent deze toegang aan ambtenaren binnen zijn organisatieonderdeel en verder aan door de directeur van de desbetreffende dienst aangewezen ambtenaren.

De gang van zaken in de praktijk is dat de directeur zijn verzoek per interne mail richt aan het hoofd Pbz, die de autorisatie ook per interne mail verstrekt. Er is geen overzicht op schrift van (…).Daar wordt wel aan gewerkt in de vorm van een autorisatietabel.”

5. In aanvulling op het bericht van 22 maart 2002 liet de gemeente bij brief van 5 april 2002 nog het volgende weten:

“…Ten vervolge op mijn mail aan u d.d. 22-03-2002 (…) doe ik u aanvullend (…) informatie toekomen. Uit deze informatie blijkt dat het voorziene BRS-systeem, zijnde het systeem waarop de Basisregistratie Personen Gemeente Enschede was gebaseerd niet is gerealiseerd. Om aan de binnengemeentelijke informatievoorziening te kunnen voldoen is het zogenoemde PIV-WEB-systeem, ontworpen door de gemeente Nijmegen, aangeschaft. De autorisatie voor het raadplegen van dat systeem is op dezelfde wijze geregeld als eerder was voorzien: opgave door de directeuren van de diensten van de behoefte; autorisatie door het hoofd van de afdeling PBZ…”

6. Uit de door de gemeente meegezonden uitdraai raadplegers volgt dat ook de betrokken medewerker X. als geautoriseerde medewerker stond vermeld.

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 12 mei 1999, Stb. 214)

Artikel 6:5, eerste lid:

Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;

d. de gronden van het bezwaar of beroep.

Artikel 6:6:

Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

Artikel 9:7:

1. De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien de klacht betrekking heeft op een gedraging van het bestuursorgaan zelf dan wel de voorzitter of een lid ervan.

2. Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Wet van 9 juni 1994, Stb 494)

Artikel 1:

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

(…)

- binnengemeentelijke afnemer: elke afnemer die een orgaan is van de gemeente waarvan het college van burgemeester en wethouders de verantwoordelijke is voor de verwerking van persoonsgegevens in de desbetreffende basisadministratie;

Artikel 3, eerste lid:

De basisadministraties hebben tot doel de afnemers te voorzien van de in artikel 34

bedoelde algemene gegevens, voor zover deze gegevens noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taken van de afnemers.

Artikel 34 eerste lid, aanhef en onder a:

In de basisadministratie van de gemeente van inschrijving worden over de ingeschrevene uitsluitend de volgende gegevens opgenomen:

a. algemene gegevens:

1°. gegevens over de burgerlijke staat;

2°. gegevens over curatele;

3°. gegevens over het gezag dat over de minderjarige wordt uitgeoefend;

4°. gegevens over de nationaliteit;

5°. gegevens over het verblijfsrecht van de vreemdeling;

6°. gegevens over de gemeente van inschrijving en het adres in die gemeente, alsmede over het verblijf in Nederland en het vertrek uit Nederland;

7°. gegevens over de administratienummers van de ingeschrevene, de ouders, de echtgenoot, de eerdere echtgenoten, de geregistreerde partner, de eerdere geregistreerde partners en de kinderen;

8°. gegevens over het sociaal-fiscaal nummer van de ingeschrevene;

9°. gegevens over de sociaal-fiscale nummers van de ouders, de echtgenoot, de eerdere echtgenoten, de geregistreerde partner, de eerdere geregistreerde partners en de kinderen;

10. gegevens over het gebruik door de ingeschrevene van de geslachtsnaam van de echtgenoot, de eerdere echtgenoot, de geregistreerde partner of de eerdere geregistreerde partner;

Artikel 88, eerste lid:

Aan een afnemer worden op zijn verzoek de algemene gegevens en de verwijsgegevens verstrekt die noodzakelijk zijn voor de vervulling van zijn taak. Het verzoek behelst de gronden voor de verstrekking.

Artikel 96, eerste lid:

Bij of krachtens gemeentelijke verordening worden de systematische verstrekking van gegevens aan binnengemeentelijke afnemers, de toegang van die afnemers tot de basisadministratie alsmede de verbanden tussen de basisadministratie en andere gegevensverzamelingen van de gemeente geregeld.

3. Gemeentelijke (concept-) regelgeving

a. Verordening persoonsregistraties van 20 september 1994

Hoofdstuk 3 Het reglement

Artikel 10

De houder stelt voor zijn persoonsregistraties, (…) en reglement vast.

(…)

Artikel 11

In aanvulling op de wettelijke voorschriften betreffende de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bevat het reglement voor de gemeentelijke basisregistratie een duidelijke regeling van:

(…)

aan welke personen en organisatieonderdelen binnen de gemeente systematisch gegevens worden verstrekt;

welke gegevens aan de onder bedoelde personen en organisatieonderdelen kunnen worden verstrekt;

b. conceptreglement basisregistratie personen gemeente Enschede

REGLEMENT BASISREGISTRATIE PERSONEN GEMEENTE ENSCHEDE

(…)

Artikel 2

De persoonsregistratie heeft tot doel informatie te leveren ten behoeve van de in bijlage A genoemde taken die de daar genoemde diensten vervullen.

(…)

Artikel 6

Rechtstreekse toegang tot de registratie hebben:

de beheerder;

de door hem aangewezen ambtenaren werkzaam binnen zijn organisatie-onderdeel;

door de directeur van de desbetreffende dienst aangewezen ambtenaren van de op bijlage A genoemde diensten.

(…)

Artikel 7

De beheerder kan op een andere wijze dan voorzien in artikel 6, de in bijlage B genoemde persoonsgegevens verstrekken aan de op bijlage A genoemde gemeentelijke organisatieonderdelen in het kader van hun in die bijlage genoemde taken.

(…)

BIJLAGE A BEHORENDE BIJ HET REGLEMENT

BASISREGISTRATIE PERSONEN GEMEENTE ENSCHEDE

Dienst Taak Wettelijk regiem

Welzijnsdienst Uitvoering Leerplichtwet Leerplichtwet

Bouw- en Milieudienst Huursubsidie/incasso Wet individuele Huur-

Subsidie

Gem. Sociale Dienst Uitvoering sociale zekerheids- Algemene Bijstands-

Wetgeving c.a.

Wet voorziening

Gehandicapten

Dienst Burger- en Heffingen/incasso (Gemeentelijke)

Algemene Zaken Belastingwetgeving

c. conceptreglement voor de gemeentelijke bevolkingsadministratie

(…)

Artikel 3 Verbanden met Basisregistratie personen Gemeente Enschede

Ten behoeve van de gegevensverstrekking aan binnengemeentelijke afnemers, genoemd in bijlage I, worden de in die bijlage vermelde gegevens systematisch verstrekt aan de afdeling Publiekszaken van de dienst Burger- en Algemene zaken ter opneming in de Basisregistratie Personen gemeente Enschede (BRPE), welke registratie eveneens wordt beheerd door de in artikel 2 genoemde persoon.

(…)

Bijlage I bij het Reglement voor de gemeentelijke bevolkingsadministratie Gemeente Enschede (als bedoeld in artikel 3)

Binnengemeentelijke afnemers

- Welzijnsdienst (leerplicht)

- Bouw- en Milieudienst (huursubsidie, incasso)

- Sociale Dienst (bijstandswetgeving, WVG)

- dienst Burger- en Algemene Zaken (heffingen, incasso)

d. Mandaatbesluit 1998

Omschijving bevoegdheid

(…)

Juridische zaken

Vaststellen van een verweerschrift gericht aan de Commissie voor bezwaar en beroep in het kader van hetzij een bezwaarschriftproce-dure hetzij administratief beroep op de Raad, gericht tegen een beschikking van B en W of de Burgemeester

(…)

Vaststellen van een verweerschrift in het kader van een procedure op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht (Awb) voor zover het beroep op grond van de Awb zich richt tegen een beschikking van B en W of de Burgemeester.

mandaterend bestuursorgaan

B en W/Burgemeester

B en W/Burgemeester

Mandaat(M)

volmacht (V)

parafenbesluit (F)

M

M

bevoegd

functionaris

diensthoofd

diensthoofd

e. Klachtenregeling gemeente Enschede 1999

Artikel 1.3 Klachten over gemeentelijke medewerkers

1. De behandeling, het onderzoek en afdoening van een klacht over een directeur van een dienst zijn opgedragen aan de gemeentesecretaris;

2. De behandeling, het onderzoek en afdoening van een klacht over overige medewerkers zijn opgedragen aan de directeur van de dienst waarbij de medewerker te werk is gesteld.

3. Bij de onder lid 1 en 2 gemandateerde bevoegdheden is submandaat niet toegestaan.

Instantie: Gemeente Enschede

Klacht:

Afhandeling van klachtbrief, in bezwaarschriftprocedure in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur gebruik gemaakt van gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens om verzoekers identiteit/adres te controleren, klacht behandeld door dezelfde ambtenaar op wiens gedragingen de klacht betrekking had.

Oordeel:

Gegrond