Verzoekster klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) vanaf 1994, tot zij zich op 12 maart 2001 tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen. Verzoekster klaagt er met name over dat het LBIO eerst actie onderneemt nadat zij daarom uitdrukkelijk heeft verzocht.
Verder klaagt verzoekster erover dat het LBIO haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de voortgang van de inning kinderalimentatie en de inspanningen van het LBIO terzake, ondanks haar herhaalde verzoeken daartoe en ondanks de door het LBIO terzake gedane toezeggingen.
Beoordeling
1. Bij vonnis van 6 juli 1987 ontbond de arrondissementsrechtbank te Rotterdam het huwelijk van verzoekster met de heer P. Bij later vonnis van 26 november 1987 bepaalde de rechtbank dat P. als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren minderjarige dochter een bedrag van ƒ 250,- per maand aan de Raad voor de Kinderbescherming (en later het LBIO; zie Achtergrond, onder 1.) diende te voldoen. Omdat P. een betalingsachterstand heeft laten ontstaan, heeft het LBIO gedurende een aantal jaren getracht ten behoeve van verzoekster de door P. verschuldigde kinderalimentatie te innen.
2. Van het LBIO mag worden verwacht dat het - mede met het oog op de financiële belangen die bij de inning van alimentatie een rol spelen - bij de inning van de verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. In het geval blijkt dat één van deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leidt, is het de taak van het LBIO tijdig actie te ondernemen bij het onderzoeken van de overige middelen - bijvoorbeeld het inschakelen van een deurwaarder - om tot invordering te komen. Dit betekent ook dat het LBIO, in het geval de zaak eenmaal in handen van een deurwaarder is gesteld, regelmatig bij die deurwaarder dient te informeren naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen.
3. Het LBIO heeft in deze zaak diverse stappen ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen. Veel van de activiteiten van het LBIO werden echter verricht met lange tot zeer lange tussenpozen, variërend van enkele weken tot enkele maanden en zelfs een jaar.
De periode maart 1994 tot augustus 1998
Nadat medio augustus 1994 het beslag op de bankrekening van P. werd opgeheven, werd getracht een betalingsregeling met P. overeen te komen. Hoewel P. zijn toezegging om informatie te verstrekken over zijn financiële situatie meerdere malen niet nakwam, duurde het tot 28 oktober 1994 voordat het LBIO de deurwaarder verzocht actie te ondernemen. Verder zond het LBIO de deurwaarder eerst op 2 januari 1995 informatie toe omtrent de eventuele verhaalsmogelijkheden van P. Op 20 februari 1995 werd vervolgens alsnog een betalingsregeling met P. getroffen. Nadat bleek dat P. deze betalingsregeling niet nakwam, werd de deurwaarder op 23 maart 1995 verzocht tot beslaglegging over te gaan. Vervolgens duurde het ruim twee maanden, te weten tot 9 juni 1995, voordat de deurwaarder hiertoe overging. Ondanks het feit dat geen gelden werden afgedragen, werd eerst op 25 september 1995 aan de deurwaarder verzocht de procedure voor de kantonrechter in gang te zetten.
De deurwaarder werd op 30 januari 1997 opnieuw verzocht de incasso ter hand ter nemen. Vervolgens duurde het echter vier maanden voordat het loonbeslag daadwerkelijk werd geëffectueerd. Nadat in oktober 1997 duidelijk werd dat dit beslag niets opleverde, werd eerst in juli 1998 een nieuw onderzoek ingesteld naar de eventuele overige verhaalsmogelijkheden bij P.
De periode juli 1998 tot februari 2001
Nadat de deurwaarder zijn dossier in augustus 1998 wederom had gesloten, werd P. op 13 oktober 1998 door het LBIO verzocht tot betaling over te gaan. Ondanks het feit dat P. hieraan geen gevolg gaf, lag de zaak tot 19 augustus 1999 stil! Eerst op die datum werd wederom getracht beslag te leggen onder de B.V. van P. Hoewel betaling uitbleef, werd op 13 oktober 1999 nogmaals een rappel verzonden aan P. Eerst op 3 december 1999 werd voor de derde maal de deurwaarder ingeschakeld. Ondanks het feit dat weinig vooruitgang werd geboekt of zicht was op betaling werd ook in 2000 de deurwaarder niet nadrukkelijk aangespoord om actie te ondernemen.
4. De stappen van het LBIO in deze zaak om tot invordering te komen, zijn onvoldoende voortvarend genomen. Ondanks het feit dat de heer P. zich telkenmale niet aan de overeengekomen betalingsregelingen hield, zijn het LBIO en de deurwaarder steeds weer akkoord gegaan met een nieuw betalingsvoorstel van de heer P. Voorts werd de heer P. steeds opnieuw gesommeerd tot betaling over te gaan terwijl de beschikking van de rechtbank en het vonnis van de kantonrechter reeds betekend waren aan de heer P., hij reeds diverse malen was aangeschreven en het duidelijk was dat hij niet tot betaling overging. Het LBIO heeft nagelaten (tijdig) de overige verhaalsmogelijkheden te onderzoeken en de deurwaarder nadrukkelijk aan te sporen tot het ondernemen van andere acties dan het leggen van loonbeslag. Dat op enig moment de door de heer P. opgebouwde achterstand in betalingen inmiddels ongedaan was gemaakt, doet hieraan niet af.
5. Voorts heeft het LBIO onvoldoende toezicht gehouden op de werkzaamheden van de deurwaarder. Het LBIO moet op de deurwaarder zodanige druk uitoefenen, dat de deurwaarder bij de inning van een vordering de vereiste voortvarendheid betracht en voldoende inspanningen verricht om tot daadwerkelijke invordering te komen. Dit betekent dat het LBIO, in het geval hij de zaak in handen van een deurwaarder stelt, regelmatig bij die deurwaarder dient te informeren naar de stand van zaken om te bezien of diens inspanningen voldoende effectief zijn, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen over te gaan tot het treffen van executiemaatregelen.
Daarenboven is het LBIO veelal eerst in actie gekomen op het moment dat verzoekster (of haar echtgenoot) daarom had verzocht en/of telefonisch om informatie had gevraagd en/of een klacht over de gang van zaken ingediend.
Tenslotte valt, zoals het LBIO ook heeft erkend, het LBIO te verwijten dat verzoekster niet tijdig en niet goed is geïnformeerd over de stand van zaken. Dit klemt temeer nu diverse keren aan verzoekster de uitdrukkelijke toezegging is gedaan dat vanuit het LBIO informatie zou worden verstrekt.
Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de gang van zaken bij de behandeling van deze zaak kunnen verklaren of rechtvaardigen. Alles overziend moet dan ook worden beoordeeld dat het LBIO is tekortgeschoten met betrekking tot de invordering van de aan verzoekster verschuldigde kinderalimentatie.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.
Onderzoek
Op 12 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw R. te Spijkenisse, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij vonnis van 6 juli 1987 van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam werd de echtscheiding tussen verzoekster en de heer P. uitgesproken. Vervolgens werd bij vonnis van 26 november 1987 van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam bepaald, dat de heer P. een bedrag van ƒ 250,- per maand aan kinderalimentatie diende te voldoen.
De Raad voor de Kinderbescherming en later het LBIO (zie Achtergrond, onder 1. en 2.; N.o.), waren sedert de uitspraak van de rechtbank belast met de inning van de kinderbijdrage.
2. Bij brief van 30 maart 1994 berichtte het LBIO de heer P. dat een achterstand in de betalingen was ontstaan. De heer P. werd verzocht om deze achterstand binnen veertien dagen ongedaan te maken, bij gebreke waarvan invorderingsmaatregelen zouden worden genomen.
3. Op 31 maart 1994 verzocht het LBIO de Kamer van Koophandel om informatie betreffende de heer P.
4. Het LBIO schakelde op 29 april 1994 een deurwaarder in. Op 9 mei 1994 betekende de deurwaarder de alimentatiebeschikking van 26 november 1987 aan de heer P.
5. Het LBIO verstrekte de deurwaarder op 27 juni 1994 de op 24 juni 1994 door het LBIO opgevraagde en verkregen verhaalsinformatie betreffende de heer P., met het verzoek tot beslaglegging over te gaan. De deurwaarder legde op 4 juli 1994 beslag op de bankrekening van de heer P.
6. De heer P. berichtte de deurwaarder bij brief van 2 augustus 1994 dat hij een betalingsregeling wilde treffen. Naar aanleiding van deze brief, nam het LBIO op 19 augustus 1994 telefonisch contact op met de heer P. Tijdens dit telefonisch onderhoud sprak de heer P. met het LBIO af, dat hij binnen twee weken nadere informatie over zijn financiële situatie zou verstrekken. Verzoekster werd hiervan op 19 augustus 1994 telefonisch in kennis gesteld, waarbij haar tevens werd medegedeeld dat het beslag op de bankrekening van de heer P. werd opgeheven omdat er geen geld opstond. Verder werd medegedeeld dat het LBIO contact met haar zou opnemen, zodra iets van P. was vernomen.
7. Op 13 september 1994 nam het LBIO telefonisch contact op met P. P. zegde toe de volgende week nadere informatie te verschaffen. Aangezien de heer P. deze afspraak niet nakwam, stuurde het LBIO hem op 13 oktober 1994 een brief met het verzoek alsnog per omgaande te reageren.
8. Bij brief van 28 oktober 1994 verzocht het LBIO aan de deurwaarder de mogelijkheden na te gaan om ervoor te zorgen dat de heer P. zou betalen.
9. Het LBIO verzocht het Kadaster op 13 december 1994 om een uittreksel.
10. Op 22 december 1994 faxte het LBIO de deurwaarder een afschrift van de brief van 28 oktober 1994 toe, aangezien de deurwaarder deze brief niet had ontvangen.
11. Het LBIO zond de deurwaarder bij brief van 2 januari 1995 een uittreksel uit het Handelsregister en een uittreksel van de kadastrale registratie inzake hypotheken en beslagen toe. Voorts verzocht het LBIO de deurwaarder, indien betaling van P. uitbleef, beslag te leggen onder de B.V. op het salaris van P.
12. De heer P. verzocht het LBIO bij brief van 9 januari 1995 om uitstel van zijn betalingsverplichting tot 1 april 1995. In antwoord op deze brief, berichtte het LBIO de heer P. op 30 januari 1995 hiermee niet akkoord te gaan.
13. Bij brief van 14 februari 1995 informeerde het LBIO bij de deurwaarder of hij beslaglegging op het salaris van P. zinvol achtte. Zo niet, dan verzocht het LBIO de deurwaarder beslag te leggen op de roerende danwel onroerende zaken van P.
14. De heer P. zond het LBIO op 15 februari 1995 een betalingsvoorstel. Nadat verzoekster zich met dit voorstel akkoord verklaarde, berichtte het LBIO de deurwaarder op 20 februari 1995 voorlopig geen verdere acties te ondernemen.
15. Het LBIO liet de heer P. op 15 maart 1995 schriftelijk weten dat hij de betalingregeling niet was nagekomen. P. werd verzocht binnen vijf dagen alsnog voor betaling zorg te dragen.
16. Op 23 maart 1995 berichtte het LBIO de deurwaarder dat geen enkele betaling van P. was ontvangen, naar aanleiding waarvan de deurwaarder werd verzocht over te gaan tot het leggen van executoriaal derdenbeslag (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.).
Verzoekster werd hiervan bij gelijke post geïnformeerd.
17. Op 30 maart 1995 ontving het LBIO een bedrag van ƒ 650,- van P.
18. Bij brief van 9 mei 1995 berichtte het LBIO verzoekster onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van de telefoongesprekken met uw echtgenoot d.d. 4 en 9 mei 1995 deel ik u mee dat er een dezer dagen een bedrag van ƒ 620,54 ten behoeve van uw dochter (…) aan u zal worden doorbetaald.
Per gelijke post heb ik uw gewezen echtgenoot, de heer P., verzocht de te weinig betaalde bedragen ingevolge de met hem getroffen betalingsregeling vanaf maart 1995 alsnog aan het LBIO over te maken. Indien hij daaraan geen gevolg geeft zal het LBIO de deurwaarder verzoeken om de totale achterstallige alimentatie middels executiemaatregelen van hem te vorderen."
19. Op 17 mei 1995 informeerde de echtgenoot van verzoekster telefonisch bij het LBIO naar de stand van zaken.
20. Het LBIO verzocht de deurwaarder op 23 mei 1995 tot beslaglegging over te gaan. Op 9 juni 1995 werd door de deurwaarder beslag gelegd onder de B.V. van de heer P.
21. De echtgenoot van verzoekster informeerde op 24 juli 1995 telefonisch bij het LBIO naar de stand van zaken.
22. Het LBIO berichtte verzoekster bij brief van 24 juli 1995 dat de B.V. van de heer P. bij gelijke post was verzocht de te innen gelden aan het LBIO af te dragen, bij gebreke waarvan het LBIO zich op grond van artikel 479f van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie Achtergrond onder 3.2.; N.o.) tot de kantonrechter zou wenden.
23. In vervolg op het telefoongesprek dat verzoekster op 7 september 1995 met het LBIO had, berichtte het LBIO haar bij brief van 7 september 1995 dat de brief van 24 juli 1995 aan de B.V. van P., retour was ontvangen. Alvorens de kantonrechter in te schakelen, zo meldde het LBIO verder, diende P. nogmaals aangeschreven te worden. Dit gebeurde op 7 september 1995.
24. Het LBIO verzocht de deurwaarder op 25 september 1995 de procedure voor de kantonrechter in gang te zetten. Verzoekster werd hiervan gelijktijdig in kennis gesteld.
25. Bij brief van 10 oktober 1995 deed P. het LBIO een nieuw betalingsvoorstel. Het LBIO berichtte de heer P. op 13 oktober 1995 niet akkoord te gaan met dit voorstel.
26. De echtgenoot van verzoekster deed op 20 november 1995 telefonisch navraag bij het LBIO, aan welk verzoek het LBIO bij brief van 20 november 1995 voldeed.
27. Bij uitspraak van 28 november 1995 van de kantonrechter te Schiedam werd de vordering van het LBIO toegewezen. Het LBIO stelde verzoekster hiervan in kennis bij brief van 4 december 1995.
28. Verzoekster informeerde op 1 december 1995 en medio januari 1996 bij het LBIO telefonisch naar de stand van zaken. Het LBIO informeerde verzoekster vervolgens op 4 januari 1996 dat de uitspraak van de kantonrechter aan de B.V. van P. betekend zou worden.
29. Op 18 januari 1996 deelde de deurwaarder het LBIO telefonisch mee dat hij een nieuw betalingsvoorstel van P. had ontvangen. De deurwaarder achtte dit een redelijk voorstel, temeer nu gebleken was dat er meerdere vorderingen op de B.V. van P. waren. De deurwaarder achtte het niet verstandig beslag te leggen op de roerende zaken van P. omdat het risico bestond dat in dat geval het bedrijf van P. zou ophouden te bestaan waardoor P. in het geheel geen inkomsten meer zou hebben.
30. Bij brief van 18 januari 1996 stelde het LBIO verzoekster van het bovenstaande in kennis. Het LBIO berichtte de deurwaarder vervolgens op 19 februari 1996 dat verzoekster zich op 7 februari 1996 akkoord had verklaard met het betalingsvoorstel.
31. Het LBIO zond de deurwaarder op 4 april 1996 het volgende bericht:
"Na het schrijven van 04 januari 1996 zijn de volgende betalingen door de heer P. aan het L.B.I.O. verricht:
25-01 ƒ 297,04
27-02 ƒ 297,04
25-03 ƒ 297,04
(…)
Tijdens vorengenoemd gesprek deelde u mij desgevraagd mede dat de heer P. zich niet heeft gehouden aan de door hem voorgestelde betalingsregeling.
De heer P. heeft geen betaling aan u verricht.
U zegde mij toe de heer P. per fax te zullen benaderen over zijn betalingsverplichting.
(…)
Heden heb ik de ontvangstgerechtigde van de gelden (verzoekster; N.o.) telefonisch ingelicht over wat hedenmorgen met u is besproken."
32. Op 8 mei 1996 informeerde de echtgenoot van verzoekster telefonisch naar de stand van zaken bij het LBIO.
33. Het LBIO informeerde op 9 mei 1996 bij de deurwaarder, naar aanleiding waarvan verzoekster op 9 mei 1996 schriftelijk werd medegedeeld dat de deurwaarder op 9 april 1996 een bedrag van ƒ 1.000,- van P. had ontvangen. Verder zegde de deurwaarder toe de heer P. een rappel te sturen betreffende zijn betaling voor de maand mei 1996.
34. Verzoekster diende bij brief van 14 mei 1996 een klacht in bij het LBIO. In die klachtbrief staat onder meer het volgende:
"Nadat er tot week 16 nog niets bij mij gestort was heb ik naar het L.B.I.O. gebeld, eerst naar de afdeling waar ik niet naar tevredenheid werd geholpen, daarna naar dhr. V. die adviseerde mij contact op te nemen met mevrouw S. Dit heb ik gedaan, de zaak uitgelegd en toen bleek dat men niet op de hoogte was dat er nog niets betaald was. Doordat ik gebeld heb is er actie ondernomen naar de deurwaarder toe. Dit vind ik discutabel omdat er na drie maanden nog niets betaald is en ik hierover moet bellen voordat er iets aan gedaan wordt."
35. Het LBIO deed de klacht van verzoekster bij brief van 10 juni 1996 als volgt af:
"Uiteraard wordt uw zaak nauwlettend in de gaten gehouden om calamiteiten te voorkomen.
(…)
Mocht u nog vragen hebben over het vorengenoemde en over het eventuele verloop van de zaak dan kunt u contact opnemen met de heer H. die momenteel de klachten onder zijn beheer heeft. U zult over één maand automatisch door de heer H. op de hoogte gesteld worden over de stand van zaken."
36. Bij brief van 13 juni 1996 berichtte het LBIO verzoekster als volgt:
"In vervolg op het telefonisch onderhoud wat ik gisteren heb gevoerd met uw huidige partner deel ik u het volgende mee.
(…)
Ik heb uw zaak genoteerd staan in mijn agenda en ik zal u begin juli weer op de hoogte stellen van de ontwikkelingen in deze zaak."
37. Tijdens een telefoongesprek op 5 september 1996 met de echtgenoot van verzoekster, zegde een medewerker van het LBIO toe het dossier op te vragen en eventueel contact op te nemen met de deurwaarder.
38. Bij brief van 9 september 1996 (nadat de echtgenoot van verzoekster daar op 5 september 1996 telefonisch om had verzocht), 17 september 1996, 21 oktober 1996 en 27 november 1996 (na een telefonisch verzoek van de echtgenoot van verzoekster op 8 november 1996) werd verzoekster op de hoogte gesteld van de stand van zaken.
39. De deurwaarder deelde het LBIO op 26 november 1996 schriftelijk mee dat de heer P. de achterstand in betalingen inmiddels ongedaan had gemaakt om welke reden hij het dossier sloot.
40. Bij brief van 17 december 1996 schreef het LBIO de heer P. aan terzake zijn betalingsachterstand tot en met 31 december 1996.
41. Het LBIO liet verzoekster bij brief van 30 januari 1997 weten dat de zaak wederom in handen van de deurwaarder was gesteld.
42. Op 26 maart 1997 liet het LBIO verzoekster schriftelijk weten dat de deurwaarder inmiddels was benaderd doch dat hij, alvorens tot actie over te gaan, had verzocht om een overzicht van de betalingsachterstand.
43. Bij brief van 28 mei 1997 schreef het LBIO de werkgever van de heer P. aan in verband met het voornemen over te gaan tot beslaglegging op het loon van de heer P.
44. Het LBIO verzocht de deurwaarder bij brief van 1 juli 1997 met spoed tot incasso over te gaan. Op 7 augustus 1997 zond het LBIO de deurwaarder een rappel.
45. Verzoekster zond het LBIO op 11 september 1997 een klachtbrief waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Gaarne wil ik mijn ongerustheid uitspreken over de wijze waarop men de zaak P-R afhandelt. Sinds januari 1997 is de zaak door onoplettendheid van het LBIO door de deurwaarder uit handen gegeven terug naar het LBIO.(…)
Ik heb in mijn brief van 14 mei 1996 erop gewezen dat de achterstand nog steeds opliep omdat er structureel maandelijks een te laag bedrag betaald werd waardoor de achterstand minder snel inliep. Klaarblijkelijk is er met deze opmerking in betreffende brief niets gedaan. Sinds januari probeert men opnieuw op aanwijzing van mij opnieuw via de deurwaarder te incasseren, dit echter tot op heden zonder resultaat.
Ik vind deze situatie onaanvaardbaar en verwijt het LBIO nalatigheid en te weinig pro-activiteit in deze zaak.
Ik verwacht dat er op korte termijn actie en resultaat wordt geboekt, zo niet zie ik mij genoodzaakt andere stappen te ondernemen daar deze zaak al zeer lang loopt zonder goede resultaten en alleen op aanwijzing van mij actie ondernomen wordt."
46. Uit telefonische navraag op 6 oktober 1997 van het LBIO bij de deurwaarder bleek dat P. op 23 september 1997 was verzocht tot betaling over te gaan waarna één betaling volgde. Verzoekster werd hiervan door het LBIO in kennis gesteld waarbij haar werd toegezegd dat maandelijks contact zou worden opgenomen met de deurwaarder.
47. Bij brief van 7 oktober 1997 uitte verzoekster haar ongenoegen richting het LBIO over het feit dat niet was gereageerd op haar klachtbrief van 11 september 1997.
48. Na daartoe navraag te hebben gedaan bij de deurwaarder, werd verzoekster bij brief van 10 oktober 1997, 5 november 1997 en 18 december 1997 op de hoogte gesteld van de stand van zaken.
49. Naar aanleiding van een telefonisch verzoek van de echtgenoot van verzoekster op 7 juli 1998, deelde het LBIO verzoekster op 15 juli 1998 schriftelijk onder meer het volgende mee:
"Ik heb op 8 juli jl. telefonisch kontakt opgenomen met de deurwaarder en heb hem gevraagd naar de stand van zaken. De deurwaarder deelde mee dat de heer P. heeft toegezegd vóór 1 augustus a.s. de gehele achterstand te voldoen. Verder deelde hij mee een bedrag in kas te hebben en dat er ruimte is voor een tussentijdse afdracht van ƒ 100,00. Dit bedrag zal aan mijn bureau worden overgemaakt. Van dit bedrag zal een gedeelte worden geboekt als opslagkosten. Het rest-bedrag zal aan u worden doorbetaald.
Na bestudering van het dossier heb ik besloten niet akkoord te gaan met het uitstellen van betaling tot 1 augustus a.s. Op 13 juli jl. heb ik dan ook wederom kontakt opgenomen met de deurwaarder en heb met hem afgesproken dat de achterstand binnen 1 week voldaan moet zijn. Wanneer de heer P. niet aan dit verzoek voldoet zullen de incassomaatregelen voortgezet worden.
Ik heb op 15 juli jl. kontakt opgenomen met de deurwaarder met de vraag of de heer P. is geïnformeerd over bovenstaande. Mij is meegedeeld dat de heer P. inmiddels is geïnformeerd. Na de gestelde termijn van 1 week zal ik wederom kontakt opnemen met de (N.o.) deurwaarder met de vraag of de heer P. aan het verzoek heeft voldaan.
Uit het dossier blijkt ook dat het al een geruime tijd geleden is dat er een verhaalsonderzoek is gedaan. Op grond hiervan heb ik thans een onderzoek gestart. Als blijkt dat de heer P. niet aan bovenstaand verzoek heeft voldaan zal ik de resultaten van het onderzoek doorsturen naar de deurwaarder. De deurwaarder zal ik dan verzoeken direkt over te gaan tot het treffen van incassomaatregelen.
Ik zal u op de hoogte houden van de ontwikkelingen in deze zaak."
50. Het LBIO liet verzoekster vervolgens bij brief van 24 juli 1998 weten dat uit telefonische navraag bij de deurwaarder was gebleken, dat de heer P. niet betaalde. Naar aanleiding hiervan, zond het LBIO de verkregen verhaalsinformatie betreffende de heer P. (te weten een uittreksel van de Kamer van Koophandel) aan de deurwaarder toe met het verzoek tot incasso over te gaan.
51. Op 13 oktober 1998 berichtte het LBIO verzoekster als volgt:
"Naar aanleiding van het telefoongesprek met uw partner, de heer S., hedenmorgen deel ik u het volgende mede:
De deurwaarder deelde mij op 6 augustus jl. mee dat de heer P. de achterstand tot en met de maand juli 1998 had voldaan. Op grond hiervan heeft de deurwaarder zijn dossier gesloten.
(…)
Ik heb de heer P. per gelijke post verzocht de achterstand aan te zuiveren en vervolgens voor correcte maandelijkse betalingen zorg te dragen. Wanneer ik binnen 14 dagen geen betaling heb ontvangen zal ik wederom de zaak overdragen aan een deurwaarder.
Ik zal u op de hoogte houden van de ontwikkelingen in uw zaak. Mijn excuses voor het feit dat dit na 24 juli jl. (de laatste brief aan u) niet is gedaan."
52. Op 29 oktober 1998 nam het LBIO telefonisch contact op met de heer P. met de vraag of hij de achterstand in betalingen inmiddels had voldaan. De heer P. zegde toe hiervoor alsnog zorg te zullen dragen.
53. Bij brief van 5 januari 1999 berichtte het LBIO de heer P. dat betaling tot op heden was uitgebleven.
54. Bij brief van 8 juni 1999 diende verzoekster wederom een klacht in over de gang van zaken. Zij deelde onder meer mee dat gemaakte afspraken niet werden nagekomen en eerdere klachtbrieven niet beantwoord. Bij brief van 14 juli 1999 deed het LBIO deze klacht als volgt af:
"U klaagt erover dat:
- mijn bureau uw belangen onvoldoende behartigt;
- u vanaf oktober 1998 niet maandelijks op de hoogte wordt gehouden van de stand van zaken in uw dossier.
Bestudering van uw dossier heeft mij geleerd dat de afdeling Kinderalimentatie die uw zaak behandelt, de kinderalimentatie tot oktober 1998 door tussenkomst van de deurwaarder van de heer P. vorderde. (…)
Eind oktober 1998 vernam het LBIO van de heer P. dat hij de achterstallige alimentatie binnen twee weken zou voldoen. Tevens deelde hij mee, dat hij zijn bank opdracht had gegeven om de lopende maandelijkse alimentatie via een automatische maandelijkse overschrijving aan het LBIO over te maken. Omdat zijn betalingen aan mijn bureau uitbeleven, werd hij op 5 januari 1999 verzocht om de achterstallige bijdrage tot en met 31 januari 1999 per omgaande aan het LBIO over te maken, bij gebreke waarvan de deurwaarder opnieuw ingeschakeld zou worden. Daarna heeft de afdeling Kinderalimentatie die uw zaak behandelt geen verdere acties ondernomen. Dit heeft mijn goedkeuring niet.
Met genoemde afdeling is afgesproken dat, na het inwinnen van nadere informatie inzake de inkomstenbron van de heer P., de deurwaarder opnieuw ingeschakeld zal worden bij het invorderen van de verschuldigde bedragen. Zodra de deurwaarder wordt benaderd, zult u daarvan schriftelijk in kennis worden gesteld.
U stelt dat met u de afspraak werd gemaakt dat het LBIO u maandelijks schriftelijk op de hoogte zal houden van de stand van zaken. Ten aanzien van de informatieverstrekking aan cliënten en derden, heeft het LBIO duidelijke richtlijnen.
Het beleid van het LBIO is erop gericht, dat in de regel geen spontane informatie over de stand van zaken wordt gegeven. Voor zover deze wel wordt gegeven, gebeurt dat op ad hoc basis, in het belang van de zaak. Indien u schriftelijk geïnformeerd wil worden omtrent de stand van zaken in uw dossier, dan kunt u dat schriftelijk of telefonisch vragen aan de afdeling die uw zaak behandelt.
Tijdens het telefonisch spreekuur kunt u op de hoogte worden gebracht van het verloop van uw zaak. In het geval de gevraagde informatie niet tijdens het telefonisch spreekuur kan worden verstrekt, kan de afspraak worden gemaakt dat u op een later tijdstip terugbelt of wordt teruggebeld. Op deze wijze wordt de betreffende correspondent in de gelegenheid gesteld om de zaak eerst uit te zoeken, alvorens op de gestelde vragen te antwoorden.
Het is niet de bedoeling dat van deze wijze van informatieverstrekking wordt afgeweken. U zult dan ook niet automatisch maandelijks schriftelijk van de stand van zaken in uw dossier op de hoogte worden gehouden.
Voor het feit dat de afdeling die uw zaak behandelt, de afgelopen maanden niet voortvarend aan uw zaak heeft gewerkt bied ik u mijn verontschuldigingen aan."
55. Op 19 augustus 1999 werd de werkgever van de heer P. ingevolge artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangeschreven (zie Achtergrond, onder 3; N.o.). Het LBIO zond de werkgever op 13 oktober 1999 een rappel.
56. Op 3 december 1999 schakelde het LBIO wederom de deurwaarder in.
57. In antwoord op de klachtafdoening van 14 juli 1999, berichtte verzoekster het LBIO bij brief van 26 januari 2000 onder meer het volgende:
"Dit zijn op zich waardevolle uitspraken, ware het niet dat als ik contact opneem met het L.B.I.O. op 19 september het blijkt dat er nog geen verdere acties ondernomen zijn, dit is voor mij onacceptabel en ik wil u dan ook verzoeken mij per omgaande alle acties die er genomen zijn door uw organisatie betreffende deze zaak na 14 juli 1999 tot op heden mij toe te sturen.
Nadat ik op 19 september 1999, 7 oktober 1999, 9 oktober 1999, 22 november 1999 en 17 januari 2000 telefonisch kontakt opgenomen heb worden er weer stappen ondernomen, wat hieruit blijkt en al meerdere malen door mij is aangegeven is dat er ondanks uw uitspraken pas iets gedaan wordt zolang ik zelf maar een vinger aan de pols houd.
Ook is het voor mij onbegrijpelijk dat iemand waarvan het betalingsgedrag bij uw organisatie bekend is herhaaldelijk de mogelijkheid krijgt om 15 maanden lang niets te betalen. Met als gevolg dat er steeds weer opnieuw een procedure gestart moet worden, pas als de deurwaarder de zaak teruggeeft merkt uw organisatie op dat er inmiddels weer een achterstand is ontstaan waarvan de deurwaarder niet op de hoogte is, dit getuigt in mijn ogen van zeer beperkte opvolging van een zaak als deze.
(…)
Wat betreft de spontane informatieverstrekking uwerzijds waarover u spreekt in uw brief van 14 juli 1999 lijkt het mij voldoende u te verwijzen naar een aantal brieven uit dit dossier waarvan ik u de data zal geven waarin duidelijk over dit onderwerp uitspraken worden gedaan: 10 juni 1996, 13 juni 1996, 9 september 1996, 26 maart 1997, 10 oktober 1007, 18 december 1997, 15 juli 1998, 24 juli 1998, 13 oktober 1998 (hierin worden zelfs excuses gemaakt voor het feit dat dit niet gebeurd is)."
58. Op 17 februari 2000 verzocht het LBIO de deurwaarder de zaak van verzoekster met voorrang te behandelen.
59. Het LBIO deed de klacht van verzoekster van 26 januari 2000 op 15 maart 2000 als volgt af:
"U klaagt erover dat:
- mijn bureau ook na mijn brief van 14 juli 1999 (het antwoord op uw eerdere klacht) niet voortvarend aan uw dossier heeft gewerkt;
- de afdeling kinderalimentatie, die uw zaak behandelt, eerst dan in actie komt wanneer u contact opneemt met mijn bureau;
- de heer P. te veel vrijheid wordt gegeven om zijn verplichting inzake kinderalimentatie niet na te komen;
- u na mijn brief van 14 juli 1999 niet op de hoogte werd gehouden van het verloop van de zaak.
(…)
Ten aanzien van de acties om loonbeslag te leggen kom ik tot de conclusie dat:
- mijn bureau de deurwaarder reeds in september 1999 een incasso-opdracht diende te verstrekken om derdenbeslag te leggen;
- er strakkere contacten met de deurwaarder onderhouden diende te worden om het loonbeslag te effectueren.
Terecht merkt u op dat mijn bureau wederom in gebreke is gebleven om voortvarend voor u werkzaam te zijn.
Vervolgens ga ik in op uw klacht ten aanzien van de informatieverstrekking aan u.
Uit de dossiergegevens blijkt dat u na mijn brief van 14 juli 1999 slechts twee brieven van het LBIO ontving waarbij u werd geïnformeerd omtrent het verloop van uw zaak, namelijk op 3 december 1999 en 17 februari 2000 (na de door u ingediende klacht). Uit het elektronisch dossier blijkt dat u na 14 juli 1999 tweemaal telefonisch werd geïnformeerd, namelijk:
- op 7 oktober 1999 werd u toegezegd dat de zaak zal worden overgedragen aan de deurwaarder;
- op 17 januari 2000 werd u meegedeeld dat de deurwaarder om inlichtingen gevraagd zal worden omtrent het verloop van het derdenbeslag.
Ik stel daarbij vast dat de actuele informatieverstrekking te wensen overlaat. (…) Maar ik ben met u van mening dat de afdeling kinderalimentatie zonder meer uw zaak strakker had moeten controleren en u op de hoogte had moeten stellen van de ontwikkelingen in de zaak.
Ik concludeer dat mijn bureau tekort schoot. Om die reden zijn opnieuw, met de afdeling die uw zaak behandelt, afspraken gemaakt.
- Vanaf nu worden strakke contacten met de deurwaarder onderhouden.
- U krijgt informatie over het derdenbeslag.
- De heer D. zal bijzondere aandacht aan uw dossier besteden.
- Indien informatie te lang uitblijft kunt u tijdens het telefonisch spreekuur van 13.30 tot 15.30 naar hem vragen.
(…)
Voor het ongemak dat er vanaf juli 1999 toch weer is ontstaan, bied ik u mijn verontschuldigingen aan."
60. Het LBIO zond de deurwaarder op 23 maart 2000 een rappel.
61. Het LBIO vernam op 29 maart 2000 van de deurwaarder dat de heer P. maandelijks een bedrag van ƒ 500,- wilde betalen. Het LBIO berichtte de deurwaarder op 4 april 2000 dat slechts akkoord gegaan werd met een maandelijkse betaling van ƒ 750,-.
62. Bij brief van 19 april 2000 informeerde het LBIO bij de deurwaarder naar de stand van zaken. In antwoord hierop liet de deurwaarder het LBIO op 26 april 2000 weten geen enkele betaling van de heer P. ontvangen te hebben. Op 23 juni 2000 deelde de deurwaarder het LBIO vervolgens mee, wel een bedrag van de heer P. ontvangen te hebben.
63. Verzoekster verzocht het LBIO op 18 augustus 2000 telefonisch om informatie over de stand van zaken, naar aanleiding waarvan het LBIO de deurwaarder op 21 augustus 2000 verzocht de door hem geïncasseerde gelden af te dragen aan het LBIO.
64. De deurwaarder stelde het LBIO op 22 augustus 2000 op de hoogte van het feit dat maandelijks een bedrag van ƒ 750, - van de heer P. werd ontvangen.
65. Het LBIO vroeg de deurwaarder op 29 augustus 2000 welke acties hij zoal had ondernomen.
66. Op 5 september 2000 informeerde het LBIO telefonisch naar de stand van zaken bij de deurwaarder. Op 24 november 2000 verzocht het LBIO schriftelijk om informatie.
67. De deurwaarder liet het LBIO op 14 december 2000 weten dat de heer P. slechts één maandelijkse betaling had verricht.
68. Bij brief van 20 december 2000 verzocht het LBIO de deurwaarder wederom een verklaringsprocedure in gang te zetten (zie Achtergrond, onder 3.2.; N.o.).
69. Verzoekster wendde zich op 28 februari 2001 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gang van zaken (zie hiervóór, onder Onderzoek; N.o.).
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
1. Het LBIO deelde in reactie op de klacht bij brief van 29 augustus 2001 onder meer het volgende mee:
“Mevrouw R. (verzoekster; N.o.) klaagt erover dat het LBIO onvoldoende actie ondernomen zou hebben om tot incasso van de door de heer P. aan haar verschuldigde kinderalimentatie te komen. Zoals u in vorenstaande opsomming heeft kunnen zien, is de incasso feitelijk voortdurend in handen geweest van de deurwaarder. De deurwaarder heeft ervoor gezorgd dat de achterstand tot en met juli 1998 in augustus 1998 was aangezuiverd. Gezien dit behaalde resultaat zal ik de klacht van mevrouw R. slechts betrekken op de periode nà 1 juli 1998. Hoewel de heer P. medio oktober schriftelijk (bijlage 1) en eind oktober 1998 nogmaals telefonisch (bijlage 2) op de inmiddels weer ontstane achterstand was gewezen, werd geen vervolg gegeven aan de in de aanmaning van 5 januari 1999 (bijlage 3) aangekondigde maatregelen. In de klacht-beantwoording van 14 juli 1999, naar aanleiding van de klacht van mevrouw R. van 8 juni 1999, werd het uitblijven van verdere acties erkend, waarbij werd toegezegd dat de deurwaarder opnieuw zou worden ingeschakeld nadat nadere informatie over de inkomstenbron van de heer P. zou zijn ingewonnen. De behandelend medewerker ontving naar aanleiding van dit onderzoek informatie over de inkomstenbron en ging in augustus 1999 over tot het verzenden van een vereenvoudigd loonbeslag (bijlage 4) aan de “werkgever”. Het dossier leert echter dat het op dat moment reeds bekend was dat die “werkgever” de eigen BV van de heer P. was. Nadat tevens op het rappel aan de BV (bijlage 5) geen reactie werd ontvangen, werd eerst in december 1999 weer overgegaan tot het inschakelen van de deurwaarder. In de klachtbeantwoording van 15 maart 2000, naar aanleiding van de klacht van mevrouw R. van 26 januari 2000, werd reeds aangegeven dat het LBIO de incasso reeds in september 1999 aan de deurwaarder uit handen had moeten geven en dat er strakkere contacten met de deurwaarder onderhouden hadden moeten worden. In het jaar 2000 werden er inderdaad strakkere contacten met de deurwaarder onderhouden (op 17-02, 23-03, 04-04, 19-04, 23-06, 21-08, 29-08, 05-09, 24-11 en 20-12, resp. bijlagen 6 tot en met 15) hetgeen leidde tot een beslag onder de “werkgever” van ƒ 750,00 per maand.
De deurwaarder liet eind augustus weten dat andere acties niet werden ontplooid, omdat het risico dan groot zou zijn dat de betalingen van de “werkgever”, waarvan de heer P. enig aandeelhouder was, zouden stoppen. Hoewel de deurwaarder was verzocht om maandelijks zorg te dragen voor een tussentijdse afdracht, kwam dit niet van de grond. Van de deurwaarder werd medio december 2000 vernomen dat naast een eenmalig bedrag in juni van ƒ 2.250,- van de heer P. zelf, aan het beslag slechts 1 maal gehoor werd gegeven. Om deze reden werd de deurwaarder op 20 december 2000 verzocht wederom een verklaringsprocedure op te starten tegen de BV van de heer P. Vervolgens werd op 13 februari, 12 april en 16 juli 2001 (bijlagen 16, 17 en 18) de deurwaarder verzocht de stand door te geven, waarop op 16 juli 2001 ƒ 2.500,- van de deurwaarder werd ontvangen.
Ik erken dat over de periode van november 1998 tot eind 1999 door mijn bureau onvoldoende actie is ondernomen. Over het jaar 2000 en de eerste helft van 2001 stel ik vast dat de intensievere contacten met de deurwaarder wel hebben geleid tot betaling van ƒ 4.000,- echter werd hierdoor de achterstand niet aangezuiverd.
(…)
Mevrouw R. klaagt er verder over dat het LBIO eerst op haar uitdrukkelijke verzoek actie zou ondernemen. Uit het elektronische dossier maak ik op dat eind 1999 de deurwaarder inderdaad is ingeschakeld nadat mevrouw hier in november telefonisch om had verzocht. In 2000 en de eerste helft van 2001 werd door mevrouw R. en/of haar partner telefonisch regelmatig verzocht om actie te ondernemen, danwel de stand van zaken bij de deurwaarder op te vragen, hetgeen vervolgens gebeurde.
Ik zie tevens dat er daarnaast eveneens actie richting de deurwaarder werd ondernomen naar aanleiding van het agenderingssysteem van mijn bureau. Zoals gesteld is de incasso in dit dossier voornamelijk in handen geweest van de deurwaarder. Beleid van mijn bureau hieromtrent is gericht op het opvragen van de stand van zaken eens per kwartaal.
(…)
Ik constateer dat mijn bureau niet alleen actie heeft ondernomen op verzoek van mevrouw R. Gezien de veelvuldige vragen van mevrouw R. is vaker dan gebruikelijk de stand van zaken bij de deurwaarder opgevraagd. Dat mevrouw daar een gevoel van heeft gekregen dat mijn bureau alleen actie op haar verzoek onderneemt kan ik mij gezien haar veelvuldige vraagstelling wel voorstellen.
Dat mijn bureau op diverse momenten, vaker dan gebruikelijk de deurwaarder om informatie heeft gevraagd, mag naar mijn mening mijn bureau niet worden verweten noch tot de conclusie leiden dat mijn bureau alleen actie onderneemt op verzoek van mevrouw R. Ik acht de klacht hieromtrent dan ook ongegrond.
Tot slot klaagt mevrouw R. over de informatieverstrekking vanuit het LBIO, terwijl er hieromtrent toezeggingen zijn gedaan zouden zijn. In de klachtbeantwoording van 15 maart 2000 is duidelijk gesteld dat de actuele informatieverstrekking van mijn bureau tot dat moment te wensen overliet. De voorts tot op heden ondernomen acties om mevrouw R. vanuit mijn bureau te informeren beperken zich echter tot het telefonische contact van 23 juni 2000 en de brieven van 21 augustus 2000 (bijlage 19) en van 19 april 2001 (bijlage 20). Mevrouw R. en/of haar partner richtten zich wel regelmatig telefonisch tot mijn bureau en bij die contacten werden zij uiteraard naar beste kunnen geïnformeerd voor zover de informatie van de deurwaarder reeds was ontvangen. Ik stel vast dat de informatievoorziening vanuit het LBIO in dit dossier ernstig te wensen overlaat, waardoor de indruk wordt gewekt dat de behandeling van de zaak stilligt.
Ik acht de klacht met betrekking tot de informatievoorziening dan ook gegrond.”
2. Bij zijn reactie op de klacht zond het LBIO de Nationale ombudsman afschriften van de stukken uit het dossier waaruit blijkt welke acties het LBIO in deze zaak heeft ondernomen.
D. Reactie verzoekster
In reactie op het standpunt van het LBIO, en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoekster op 12 november 2001 onder meer het volgende mee:
“Gaarne had ik naast deze opsomming van acties ook de telefoonnotities gezien waaruit dan had gebleken dat er met grote regelmaat pas actie werd ondernomen nadat ik telefonisch contact had gezocht, voor een deel blijkt dit ook uit de aanhef van de brieven die ons toegestuurd zijn.
Er zijn zelfs periodes geweest waarin ik wekelijks en eens per twee weken heb gebeld, hier vind ik overigens niets van terug, (…).
Ik vraag mij ook af in hoeverre er gespreksnotities worden gemaakt, ik heb namelijk de indruk dat dit gebeurt naar eigen inzicht van de persoon op dat moment.
(…)
Mijn klacht beperkt zich niet alleen vanaf 1998 maar ook van daarvoor, dat het LBIO gezien het resultaat welke betaald is in 1998 zich beperkt tot na 1998 vind ik misplaatst gezien het feit dat er over dat resultaat ruim 4 jaar is gedaan.
De veelvuldige vraagstelling mijnerzijds is een gevolg van een oorzaak, die oorzaak staat hierboven beschreven en ware het niet dat ik in die periode veelvuldig gebeld had het waarschijnlijk nog langer geduurd. In de periode eind 1998 tot eind 1999 heb ik minder gebeld met als resultaat dat de zaak min of meer stilgelegen heeft.”
Achtergrond
1. De Raad voor de Kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Op 1 maart 1994 is in werking getreden de Wet van 30 september 1993 tot wijziging van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de advisering over en inning van kinderalimentaties (Stb 1993, 539). Daarmee is de adviserende taak van de Raden voor de Kinderbescherming aan de rechterlijke macht over de op te leggen kinderalimentatie vervallen en wordt de inningstaak beperkt en centraal georganiseerd.
Bij besluit van 22 februari 1994/Nr. 425920/94/6 heeft de Staatssecretaris van Justitie, gelet op art. 1:408, lid 2 BW, de Raad voor de Kinderbescherming te 's-Gravenhage aangewezen als Raad voor de Kinderbescherming die de invordering van de in art. 1:408 BW bedoelde onderhoudsgelden op zich neemt. Deze Raad is wat betreft de invordering van de onderhoudsgelden bevoegd op te treden ten behoeve van iedere minderjarige en meerderjarige die de leeftijd van eenentwintig jaar nog niet heeft bereikt, die in Nederland werkelijk verblijf hebben. Dit besluit is met ingang van 1 maart 1994 in werking getreden.
Ten behoeve van de centrale invordering van hiervoor bedoelde onderhoudsgelden is, als dependance van de Raad te 's-Gravenhage, een landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen (LBIO) gevormd. Dit bureau, dat is gevestigd te Gouda, zal - onder bepaalde voorwaarden - op verzoek de inning en invordering van de kinderalimentaties gaan verzorgen maar daarvoor moet de onderhoudsplichtige ouder gaan betalen. Daarnaast is ook de uitvoering van het Verdrag van New York bij het bureau ondergebracht en zijn de vaststelling en inning van de bijdrage jeugdhulpverlening aan het bureau opgedragen.
In de tweede helft van 1993 hebben de Raden de financiële taken die ook na de inwerkingtreding van de Wet van 30 september 1993 blijven bestaan, overgedragen aan het LBIO. Dit bureau heeft formeel op 1 maart 1994 de financiële taken van de Raden overgenomen en is verzelfstandigd.
2. Artikel 408, Boek 1, van het Burgerlijk Wetboek luidt:
1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.
2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.
3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.
6. De invordering die op verzoek van de onderhoudsgerechtigde geschiedt, eindigt slechts, indien gedurende ten minste een half jaar regelmatig is betaald aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en er geen bedragen meer verschuldigd zijn als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin. De termijn van een half jaar wordt telkens verdubbeld, indien een voorgaande termijn van invordering ook op verzoek van de onderhoudsgerechtigde was aangevangen.
7. Een invordering die geldt op het tijdstip van het meerderjarig worden van het kind, wordt ten behoeve van de meerderjarige voortgezet, tenzij deze op zijn verzoek wordt beëindigd.
8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.
9. Invorderingen die tien jaren nadat de minderjarige de leeftijd van een en twintig jaren heeft bereikt, nog niet door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen zijn verwezenlijkt, mogen worden beëindigd. De onderhoudsgerechtigde wordt hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld.
10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.
11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.
12. Artikel 243, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing."
3. Artikel 479 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
3.1. Artikel 479b:
"Het beslag tot verhaal van een uitkering tot levensonderhoud, krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek of bij wijze van voorlopige voorziening in verband met een geding tot echtscheiding, tot scheiding van tafel en bed, onderscheidenlijk tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap verschuldigd, daaronder begrepen het verschuldigde voor verzorging en opvoeding van een minderjarige alsmede het beslag tot verhaal van een uitkering krachtens artikel 85, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek door de ene partner aan de andere partner verschuldigd, worden, indien de beslagen gelegd worden op loon of andere periodieke uitkeringen, welke de geëxecuteerde van een derde te vorderen mocht hebben, gelegd en vervolgd op de wijze en met de gevolgen in de vorige afdeling bepaald, voor zover daarvan in deze afdeling niet is afgeweken."
3.2. Artikel 479f:
"De executant vervolgt de derde-beslagene, die in gebreke blijft aan zijn verplichting ingevolge het voorgaand artikel te voldoen, voor de kantonrechter."
3.3. Artikel 479g:
"1. Indien de raad voor de kinderbescherming executant is dan wel, indien ingevolge het bepaalde in artikel 408, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is belast met de invordering van onderhoudsgelden, kan hij dit beslag leggen hetzij op de gewone wijze, hetzij door van de beschikking in afschrift mededeling te doen aan de derde-beslagene. In het laatste geval zendt deze die schriftelijke kennisgeving voor "gezien" getekend aan de raad voor de kinderbescherming of het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen terug. Eerst door deze terugzending is het beslag voltooid.
2. De raad voor de kinderbescherming en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen kunnen beslag leggen op de dag, volgende op die waarop de uitkering moet geschieden, zonder voorafgaande betekening of bevel tot betaling en zonder overlegging van een verklaring van de griffier, als bedoeld in de artikelen 86 en 432.
3. Toezending door de executant van een afschrift der kennisgeving bij aangetekende brief aan de geëxecuteerde binnen zeven dagen na de dag, waarop die kennisgeving, voor "gezien" getekend, door de executant van de derde-beslagene is terugontvangen, geldt als de betekening, bij artikel 475i voorgeschreven."