Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid zijn aangifte tegen een familielid van verzoeker van 26 januari 1999 van smaad en/of laster op een vooringenomen wijze heeft behandeld. Volgens verzoeker heeft deze handelwijze ertoe geleid dat zijn aangifte niet heeft geleid tot een vervolgingsbeslissing door de officier van justitie.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Limburg het advies van de commissie voor politieklachten Limburg Zuid heeft overgenomen om verzoekers klacht, die hij ter zake had ingediend, ongegrond te verklaren, terwijl deze commissie zich in haar advies aan de korpsbeheerder heeft laten leiden door een vooringenomen standpunt van de politie.
Beoordeling
I. Inleiding
Verzoeker vervoegde zich op 26 januari 1999 op het politiebureau te Sittard om aangifte te doen tegen zijn broer ter zake van onder meer smaad, laster en eerroof (zie Achtergrond, onder 4.). Hij werd op het bureau te woord gestaan door ambtenaar O. van het regionale politiekorps Limburg Zuid. Verzoeker had een aantal bescheiden meegenomen naar het politiebureau. O. heeft een gedeelte van deze bescheiden gekopieerd en verzoeker meegedeeld dat hij nog bericht zou ontvangen wat er met zijn aangifte zou gebeuren. Bij brief van 23 maart 1999 deelde de officier van justitie verzoeker mee naar aanleiding van zijn op 26 januari 1999 gedane melding geen aanleiding te zien tot het instellen van strafvervolging.
II. Ten aanzien van de betrokken ambtenaar
1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaar O. van het regionale politiekorps Limburg Zuid zijn aangifte tegen zijn broer van 26 januari 1999 van smaad en/of laster op een vooringenomen wijze heeft behandeld. Volgens verzoeker heeft deze handelwijze ertoe geleid dat zijn aangifte niet heeft geresulteerd in een vervolgingsbeslissing van de officier van justitie.
2. Verzoeker verwijst in dit verband naar het door O. naar aanleiding van zijn aangifte opgestelde mutatierapport (zie Bevindingen, onder A. 3.2.). Volgens verzoeker blijkt uit dit mutatierapport dat O. zijn aangifte heeft gebagatelliseerd, zich denigrerend over hem heeft uitgelaten en aan verzoekers aangifte een eigen interpretatie heeft gegeven. Verder is verzoeker het er niet mee eens dat O. hem in het mutatierapport beschrijft als zijnde geobsedeerd om een andere omgangsregeling te krijgen met zijn zwakbegaafde broer R.
3. O. geeft in zijn mutatierapport aan dat er sinds 1985 een vete aan de gang is tussen verzoeker en zijn broer, met als middelpunt verzoekers zwakbegaafde broer R.
Volgens O. is verzoeker het niet eens met het feit dat zijn broer en schoonzus als curator en toeziend curatrice zijn aangewezen. In dit verband merkt O. op dat verzoeker al heel lang aan het procederen is om hieraan een eind te maken en om een andere omgangsregeling met zijn broer te verkrijgen. Volgens O. is verzoeker dermate geobsedeerd dat hij zelfs brieven schrijft aan iemand van de Eerste Kamer.
Uit het mutatierapport blijkt verder dat O. een aantal stukken heeft gekopieerd die verzoeker naar het politiebureau had meegenomen om zijn aangifte te onderbouwen. O. heeft dit blijkens het mutatierapport gedaan om de haalbaarheid van een aangifte te kunnen bestuderen. Verder blijkt uit het mutatierapport dat O. de strafbaarheid van het gevraagde niet was gebleken, en dat hij contact heeft opgenomen met de beleidsofficier van justitie en hem de stukken heeft doen toekomen voor advies. Na ontvangst van dit advies zou verzoeker nader schriftelijk bericht krijgen.
Uit het onderzoek door de Nationale ombudsman is verder gebleken dat O. de beleidsofficier van justitie op 18 maart 1999 een faxbericht heeft gestuurd met het verzoek verzoeker te berichten dat er geen sprake was van een strafbaar feit maar van een civiele zaak en dat er derhalve door de politie geen aangifte werd opgenomen en door de officier niet tot het instellen van een onderzoek zou worden overgegaan. Ter informatie stuurde O. bij zijn faxbericht het betreffende mutatierapport mee.
O. verklaarde verder tegenover de Nationale ombudsman dat de door hem van verzoeker gekopieerde stukken door de officier van justitie zijn gelezen en door hem met de officier van justitie zijn besproken.
4. In de eerste plaats wordt opgemerkt dat opsporingsambtenaren verplicht zijn om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie Achtergrond, onder 2.). Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. In alle andere gevallen dient de politie de aangifte op te nemen en het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte heeft gedaan. Voor betrokkene staat dan, in geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof (zie Achtergrond, onder 1.2.).
5. In deze zaak heeft O. verzoekers aangifte niet opgenomen maar hem laten weten dat hij de stukken eerst wilde bestuderen om de haalbaarheid van de aangifte te kunnen nagaan. Deze handelwijze is niet juist. Nu niet op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel kon worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die door verzoeker ter kennis van de politie werd gebracht niet was te kwalificeren als een strafbaar feit, had O. de aangifte van verzoeker dienen op te nemen. Door dit niet te doen, en in plaats daarvan de officier van justitie een faxbericht toe te sturen met het mutatierapport, welk stuk de bevindingen van de betrokken ambtenaar O. weergeeft, met het advies om niet tot strafvervolging over te gaan, heeft O. bij verzoeker terecht de indruk kunnen wekken dat O. zijn aangifte op een vooringenomen wijze heeft behandeld. Temeer nu O. in zijn mutatierapport verzoeker heeft bestempeld als zijnde geobsedeerd. Dat de officier van justitie, zoals O. stelt, wel de door hem van verzoeker gekopieerde stukken heeft gelezen, doet hieraan niet af. Door zijn handelwijze heeft O. onvoldoende oog gehad voor het belang van verzoeker dat zijn aangifte op een onbevooroordeelde wijze zou worden afgehandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Ten aanzien van verzoekers bewering dat de handelwijze van O. ertoe heeft geleid dat de officier van justitie niet tot vervolging is overgegaan merkt de Nationale ombudsman op dat tegen het besluit tot niet-vervolging de mogelijkheid openstaat van beklag bij het gerechtshof, waarvan verzoeker, zij het zonder succes, gebruik heeft gemaakt.
Nu de rechterlijke macht toeziet op een beslissing tot niet-vervolging, is de Nationale ombudsman niet bevoegd daarnaar een onderzoek in te stellen.
III. Ten aanzien van de korpsbeheerder
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de korpsbeheerder het advies van de commissie voor politieklachten Limburg Zuid heeft overgenomen om verzoekers klacht, die hij ter zake had ingediend, ongegrond te verklaren, terwijl deze commissie zich in haar advies aan de korpsbeheerder heeft laten leiden door een vooringenomen standpunt van de politie.
2. Verzoekers klacht had betrekking op de in 1991 tegen hem gedane aangifte door zijn broer, de inhoud van het mutatierapport nr. 99012068, en de uitnodiging voor een gesprek door O. Deze uitnodiging was volgens verzoeker misleidend, omdat verzoeker tijdens dit gesprek te horen kreeg dat hij werd aangeklaagd ter zake van laster.
3. Uit de stukken is gebleken dat verzoeker naar aanleiding van zijn klacht is gehoord en dat hij zijn klacht verder heeft kunnen toelichten en onderbouwen.
4. Wat betreft verzoekers klacht over de tegen hem in 1991 ingediende aangifte heeft de klachtencommissie, onder verwijzing naar artikel 6 van de Klachtenregeling Politie Limburg Zuid (zie Achtergrond, onder 3.) in redelijkheid kunnen oordelen dat deze klacht niet ontvankelijk is omdat de gedraging waarover wordt geklaagd langer dan een jaar geleden heeft plaatsgevonden.
5. Ten aanzien van verzoekers klacht over de inhoud van het mutatierapport wordt het volgende opgemerkt.
Volgens de klachtencommissie was een iets meer genuanceerde redactie van het mutatierapport op zijn plaats geweest. Gelet echter op het feit dat bedoelde rapportages "slechts" bedoeld zijn voor intern gebruik, acht de klachtencommissie het gestelde niet van dien aard dat dit als onbehoorlijk dient te worden gekwalificeerd.
De klachtencommissie kan niet in dit standpunt worden gevolgd. Hoewel een mutatierapport in principe slechts voor intern gebruik is bestemd, is het, zoals ook hier het geval is, niet uitgesloten dat een dergelijk stuk ook naar buiten komt. Om die reden verdient het aanbeveling om de inhoud van een mutatierapport zo neutraal mogelijk te houden. Zoals hiervoor onder II. 5. reeds is overwogen, had O. zich in zijn mutatierapport dienen te onthouden van het geven van een mening over verzoekers gedrag. Door wel een mening te geven, heeft hij jegens verzoeker niet juist gehandeld. Te dien aanzien had de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie dan ook niet moeten volgen en verzoekers klacht gegrond moeten verklaren.
6. Ten aanzien van verzoekers klacht dat hij onder valse voorwendselen door O. op 6 december 1999 werd uitgenodigd voor een gesprek, wordt het volgende opgemerkt. Volgens verzoeker was de aanleiding van dit gesprek het feit dat O. met hem van gedachten wilde wisselen over de door verzoeker gepleegde acties ten opzichte van zijn broer. Verzoeker verstaat onder het hebben van een gesprek: wederzijdse begripsvorming en wederzijdse toetsing. Er was echter geen gesprek mogelijk met O. omdat O. het alleen wilde hebben over de door verzoekers broer tegen verzoeker ingediende aanklacht. Als verzoeker had geweten dat hij werd uitgenodigd voor een verhoor, dan had hij zijn advocaat wel ingeschakeld. Wel had O. verzoeker meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De klachtencommissie komt tot het oordeel dat het mogelijk is dat O. bij zijn uitnodiging tot het horen van verzoeker duidelijker had kunnen zijn omtrent de redenen voor het gesprek. Aangezien de door O. gebezigde woorden tijdens de bedoelde telefonische uitnodiging niet kunnen worden vastgesteld, achtte de commissie zich niet in staat over dit klachtonderdeel een oordeel te geven.
Nu niet is komen vast te staan wat er door O. precies tijdens de bewuste telefonische uitnodiging is gezegd, kon de klachtencommissie zich dan ook van het geven van een oordeel onthouden. Te dien aanzien heeft de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie dan ook in redelijkheid kunnen overnemen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), is gegrond.
De klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid is niet gegrond, behoudens wat betreft het overnemen van het advies van de klachtencommissie politie Limburg Zuid betreffende de inhoud van het mutatierapport; op dit punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 6 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Kerkrade, met een klacht over een gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg Zuid en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid.
Naar deze gedragingen, waarvan de eerste wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder, de betrokken ambtenaar en verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker vervoegde zich op 26 januari 1999 op het politiebureau te Sittard om aangifte te doen tegen zijn broer Pl. ter zake van onder meer smaad, laster en eerroof.
Verzoeker had ter onderbouwing van zijn aangifte het een ander op papier gezet. Deze schriftelijke opsomming luidt onder meer als volgt:
"Aangifte tegen mevrouw M. en tegen Pl. (…)
De genoemde meningen, publicaties en stellingen vormen een geheel van leugens, waardoor de persoon van P. (verzoeker; N.o.) in al zijn geledingen gekwetst wordt, voortdurend laster uitgesproken wordt en passant P. de vroegtijdige dood van zijn vader in zijn schoenen geschoven met de mededeling gebezigd t.o.v. het Gerechtshof te Maastricht en ten overstaan van alle aanwezigen. Verder heeft P. het stervensproces van mijn vader in een terminale fase door zijn gedrag bespoedigd.
Zij het dat deze poging tot doodslag ondersteund werd door een vals schrijven van (…).
Het geheel is gelet op artikel 162 BW een aaneenrijging van onrechtmatige daden, verstrekt met de gerichte bewuste persoonsbeschadiging, waardoor het de echtelieden mogelijk wordt en werd een geestelijk gehandicapte broer zijn omgang met familieleden te ontzeggen.
Opsomming van bewuste kwetsing, laster, smaad, eerroof, valsheid in geschriften."
2. Bij brief van 23 maart 1999 liet de officier van justitie S. verzoeker het volgende weten:
"…Naar aanleiding van uw melding d.d. 26 januari 1999 inzake bedreiging door uw broer Pl. deel ik u het volgende mede.
Ik heb uw melding alsmede de onderliggende stukken, die mij door de recherche zijn aangereikt, zorgvuldig bestudeerd.
Kern van de problematiek vormt kennelijk de onder curatelestelling van uw broer R., waarover door u reeds civiele procedures zijn gevoerd.
Deze kwestie, die al vele jaren speelt, heeft in hoofdzaak een civiel karakter.
De door u overgelegde informatie biedt mij onvoldoende grond tot het instellen van een strafvervolging. Ik zal hiertoe dan ook niet overgaan…"
3.1. In december 1999 ontving verzoeker via zijn advocaat een kopie van het mutatierapport dat was opgemaakt door ambtenaar O. van het regionale politiekorps Limburg Zuid naar aanleiding van de aangifte. Aangezien verzoeker zich door de inhoud van het mutatierapport gekwetst en gegriefd voelde, diende hij bij brief van 30 december 1999 bij de politie een klacht in over ambtenaar O.
In zijn brief merkte verzoeker onder meer het volgende op:
"Naar aanleiding van een ontvangen mutatierapport (…) opgemaakt door de heer O. voel ik mij zeer gegriefd, gekwetst en rechterlijk benadeeld.
In de geschreven toelichting is er sprake van een bagatelliserende houding van de brigadier, waarbij deze een visie propageert in welke de heer O. nagelaten heeft de aangedragen informatie te verifiëren.
Het is een zeer kwalijk te nemen zaak om zodoende een eigen interpretatie op schrift te stellen, die niet alleen qua inhoudelijkheid afwijkt maar tevens onwaarheden bevat.
Tevens laat de heer O. zich meermaals zeer denigrerend uit over mijn persoon, waarbij excessievelijk het niet nagelaten wordt om aan zijn eigen interpretatie ook nog eens een persoonsgebonden classificatie toe te voegen. Ten eerste is hij hiermede strijdig met de voorschriften en richtlijnen tot behoud van enige objectiviteit binnen de aangifte procedure. Ten tweede is hij in overtreding omdat hij niet bekwaam geacht mag worden een geneeskundige diagnose en verklaring af te geven, daar hij geen medicus is.
Hiermede echter geeft de heer O. tegelijkertijd wel blijk van zijn partijdigheid en is dit hem zeer te verwijten. Te meer daar door het suggestieve taalgebruik in de hele toelichting, niet alleen mijn rechtspositie ondermijnd wordt door de heer O., maar veeleerder ook de ontoelaatbaarheid signaliseert van het discriminerend effect die aan deze toelichting ontleend kan worden.
Deze dan wel voor mij laakbare gedragingen en intenties kwamen eveneens tot uitdrukking bij een uitnodiging tot gesprek en het vervolg daarop aangaande een aanklacht tegen mijn persoon.
De heer O. had telefonisch te verstaan gegeven dat hij mij wenste te spreken over een aanklacht tegen mijn persoon. Toen ik daaraan gevolg heb gegeven bleek dat de heer O. in zijn geheel niet bereid was om met mij te praten. Hetgeen de doelstelling van het “gesprek zeer misleidend maakte. Weliswaar werd ik gewezen op het feit dat ik niet verplicht was te antwoorden, maar meer werd daar niet aan toegevoegd. Het “gesprek was niets anders dan een verhoor, werd zeer frequent selectief voorzien van gelijke discriminatie als eerder beschreven.
Uit de reacties van de heer O. viel te concluderen dat hij constant probeerde om mijn gedrag in diskrediet te brengen of mijn verhaal ongeloofwaardig te verklaren, aangevuld met commentaar dat hij dit volgens de stukken kon beoordelen. Tevens liet hij zijn afkeur blijken.
Op de wedervraag: Welke stukken dan, wilde de heer O. geen commentaar geven.
Wel trachtte hij voortdurend een suggestief woordgebruik te hanteren, waarbij hij ook hierop herhaaldelijk gewezen werd en zeer tegen zijn zin, waar de irritatie zichtbaar toenam bij de heer O., moest hij zijn getypte versie continu corrigeren.
Het is mijn stellige overtuiging dat ik door het misleidend karakter van het "gesprek" mij ter plekke niet bewust was van de mogelijke werking en intentie van dit "gesprek".
Ten overvloede wellicht wil ik u erop wijzen dat dit gedrag van de heer O. in zijn totaliteit voor mij niet te accepteren is. Het is dan ook aan u de beoordeling naar aanleiding van de hierbij aangedragen feiten in hoeverre deze gedragingen de integriteit dekt van het politiekorps.
In de hoop dat u met mijn visie kunt instemmen, vertrouw ik erop dat er gepaste maatregelen genomen worden.
3.2. Het door verzoeker bij zijn brief gevoegde mutatierapport nr.: 99012068, dat door O. was opgemaakt naar aanleiding van verzoekers aangifte op 26 januari 1999 luidt als volgt:
"…Toelichting bij incident:
Verschijnt P. aan HB met een tweetal klappers en wenst aangifte te doen tegen zijn broer Pl. ter zake kwetsing, laster, smaad, eerroof, valsheid in geschrifte en nog van alles.
In het kort komt het er op neer dat al sinds ongeveer 1985 tussen beide broers een vete aan de gang is, waarbij als centraal middelpunt hun zwakbegaafde broer R. fungeert.
Pl. en zijn echtgenote zijn als curator en toeziend curatrice aangewezen. P. is het hiermee niet eens en is al heel lang aan het procederen om hieraan een eind te maken en een andere omgangsregeling te verkrijgen met zijn broer R.
In december 1998 is een uitspraak van de rekestenkamer van het Gerechtshof in Den Bosch geweest waarbij bepaalde dingen zijn toe- en afgewezen. P. is dermate geobsedeerd dat hij zelfs brieven schrijft aan dhr. (…) van de Eerste Kamer voor aandacht. (…) Verder was P. voornemens binnenkort een stuk in de krant te laten zetten omtrent de handel en wandel van zijn broer Pl.
Hem alvast gewezen geen smaad dan wel smaadschrift te gaan plegen.
Een aantal "bewijsstukken" gekopieerd om de haalbaarheid van een aangifte te kunnen bestuderen.
Uit deze stukken is mij de strafbaarheid van het gevraagde niet gebleken. Contact opgenomen met beleidsovj. S. en hem de stukken doen toekomen voor advies, waarna P. schriftelijk bericht zal krijgen.
(…)
18-3-1999
Zaak is bekeken door de beleidsovj S., waarbij sprake is van een civiel geschil. Dit is P. door de OvJ schriftelijk medegedeeld, zoals afgesproken. Zaak opgelegd…"
4.1. De korpsbeheerder berichtte verzoeker schriftelijk op 19 juni 2000:
"…Door u werd op 30 december 1999 een klacht ingediend i.v.m. een optreden van een politieambtenaar te Sittard.
Aangezien een informele behandeling van uw klacht niet mogelijk is gebleken, heb ik gelet op het bepaalde in de “Klachtenregeling Politie Limburg Zuid, uw klacht voorgelegd aan de commissie voor politieklachten.
Deze commissie kan een uitspraak doen dat de gedraging, voor zover zij heeft plaatsgevonden, al dan niet behoorlijk is geweest.
Een kopie van het advies van de commissie van 31 mei 2000, waarnaar ik u kortheidshalve verwijs, voeg ik hierbij.
Ik heb besloten de overwegingen van de commissie over te nemen…"
4.2. Het door politieambtenaar A. opgemaakte proces-verbaal van het relaas van onderzoek van 22 februari 2000 inzake de door verzoeker ingediende klacht luidt als volgt:
"…Op dinsdag, 22 februari 2000, te 10.00 uur verscheen voor mij, A., in het districtsbureau van politie te Kerkrade, (…) de klager P.
Klager P. vertelt dat de klacht op drie onderwerpen betrekking heeft.
1. De vraag wat is er gebeurd met de aangifte in 1991 (…).
2. De inhoud van met het gestelde in het mutatierapport nr.: 99012068
3. De uitnodiging voor een gesprek door O. was misleidend waarna klager te horen kreeg dat hij werd aangeklaagd.
Naar aanleiding van punt 1. (de aangifte van 1991) waar een aangifte tegen mij werd gedaan door een familielid (Pl.) terzake bedreiging. Door dhr. St. werd dit behandeld. Ik had bewijzen, welke ook voorgelegd zijn aan dhr. St. dat ik door Pl. werd bedreigd.
Ik werd toen ook uitgenodigd voor een gesprek bij dhr. St. Dhr. St. heeft mij toen medegedeeld dat op basis van de feitelijkheden die ik aanhaalde aanleiding voor hem waren om de tegenpartij voor stellen de aanklacht in te trekken. Voor (mij) betekende dat wel dat er een valse aanklacht tegen mijn persoon was ingediend. Voornoemde is eigenlijk een voortvloeisel uit een incident uit 1984. In 1984 ben ik tot tweemaal toe gedaagd in een kort geding door mijn inmiddels overleden vader. Mijn vader trachtte middels dit kort geding mij het contact met mijn gehandicapte broer R. te verbieden. De oorzaak hiervan was dat ik met mijn vader het contact had verbroken. Vader wenste dit niet en dreigde met de omgang met R. te verbieden. Mijn broer verbleef toen ook al in een geestelijk gehandicapten tehuis in Zeeland. Op het laatste moment trok mijn vader door de rechtbank aanbevolen de eis in. In 1985 werd een brief door Pl. naar mijn toenmalige werkgever (W.) gestuurd. Ik was daar werkzaam als behandelings teamlid van de besloten opname afdeling. Een andere broer van mij genaamd (…) was opgenomen in W. Ik denk dat Pl. deze brief gestuurd heeft naar de directie, om mij zwart te maken, naar aanleiding van de behandelstrategie op W. Verder zou ik Pl. op nog geen 50 meter afstand van de hoofdingang fysiek mishandeld hebben. Pl. heeft hiervan aangifte gedaan bij de politie in Heerlen. Ik heb hierna zelf ook aangifte gedaan omdat ik mij bedreigd voelde door Pl.
Naar aanleiding van punt 2 (het mutatierapport nummer: 99012068) kan ik het volgende opmerken.
Ik heb dit mutatierapport gekregen van mijn advocaat (…). Ik denk dat ik dit mutatierapport ongeveer een week voor Kerstmis 1999 van hem heb gekregen. Ik heb hiervoor niet gevraagd hij heeft mij dit met de post gestuurd. Ik heb namelijk mijn klacht op 30 december 1999 geschreven.
Klager is boos omdat door de verbalisant O. in dit mutatierapport een aantal zaken op eigen wijze interpreteert, die suggestief voor de lezer overkomen en niet op waarheid berusten. Hij wekt hiermee de indruk dat het belachelijk is welk doel ik voor ogen heb.
Op 26 januari 1999 omstreeks 09.00 uur ben ik bij de brigadier O. geweest te Sittard, (…). Ik heb hier een kort mondeling onderhoud gehad met O. Hij heeft een aantal stukken gekopieerd. Hij deelde mij verder mede dat hij verder de zaak zou bestuderen en dat ik bericht van hem zou ontvangen. Van een intensieve informatie-uitwisseling is absoluut geen sprake geweest. Voor de lezer kan de indruk gewekt worden dat het om onbenullige zaken gaat, omdat O. begint met: "Verschijnt P. aan het HB met een tweetal klappers en wenst aangifte te doen tegen zijn broer Pl. ter zake kwetsing, laster, smaad, eerroof, valsheid in geschrifte en nog van alles".
Ik heb op een gegeven moment schriftelijk bericht gekregen van de officier van justitie mr. S. Van O. heb ik niets meer gehoord. Klager werd door mij, A., een brief van 23 maart 1999 getoond. Dit is de brief die ik heb ontvangen. Door de officier S. werd hierin aangehaald dat er onvoldoende grond aanwezig is tot het instellen van een strafvervolging. Ik ben van mening dat de officier van justitie S. zich heeft laten leiden door de voorspraak van dhr. O. Ik heb mijn twijfels of deze officier de stukken wel zorgvuldig heeft bestudeerd. Ik heb hem dit zelfs schriftelijk medegedeeld.
De officier van justitie S. begint namelijk zijn brief d.d. 23 maart 1999 met naar aanleiding van uw melding d.d. 26 januari 1999 inzake bedreiging door uw broer Pl.
Ik kan U vertellen dat er namelijk geen bedreiging heeft plaatsgevonden. Dit is ook nergens vermeld ook niet in het mutatierapport. Hieruit kan ik concluderen dat de genoemde zorgvuldigheid te wensen overliet. Op basis van verkeerde gegevens is door hem klaarblijkelijk een verkeerde conclusie getrokken. Verder wil ik nog enkele onwaarheden in het mutatierapport opmerken:
- er is beslist geen familievete tussen P. en Pl.;
- het is niet correct dat broer R. als middelpunt fungeert;
- het is tevens onwaar dat ik het niet eens ben met het feit dat Pl. en diens echtgenote als curator zijn aangewezen;
- het is ook onwaar dat ik hier middels procedures probeer een eind aan te maken;
- de uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch 1998 is suggestief gesteld omdat het verloop van de hele rechtsgang niet staat vermeld;
Verder wil ik aangeven dat O. het recht niet heeft om mij te classificeren als een geobsedeerd persoon omdat ik een brief schrijf naar dhr. (…) van de Eerste Kamer. Zeker gezien het feit dat O. niet op de hoogte is van het feit welke relatie ik heb met dhr. (lid van de Eerste Kamer; N.o.).
Ik ben van mening dat door de opstelling en handelwijze van O. mijn rechtsgang is belemmerd en benadeeld. Dit is in grote lijnen mijn bezwaar tegen het mutatierapport.
Ik ben van mening dat een kaliber van meneer O., ik denk dat hij de dertig al gepasseerd is, meer objectiviteit verwacht mag worden.
3. Naar aanleiding dat ik uitgenodigd werd voor een gesprek met dhr. O. en vervolgens werd aangeklaagd omdat ik een aantal dingen gedaan zou hebben ten opzichte van Pl.
Ik werd namelijk door O. telefonisch uitgenodigd voor een gesprek op 6 december 1999. De aanleiding van dit gesprek was dat hij met mij van gedachte wenste te wisselen over de door mij gepleegde acties (tegen klager werd proces-verbaal opgemaakt terzake overtreding van artikel 261 cq 262 van het Wetboek van Strafrecht, gepleegd in de maand oktober 1999) ten opzichte van Pl. en diens echtgenote M.
Onder een gesprek versta ik wederzijdse begripsvorming en wederzijdse toetsing. Er was totaal geen gesprek mogelijk omdat O. niet over andere zaken wenste te praten dan waarover de aanklacht was ingediend. Hetgeen ook de doelstelling van dit gesprek zeer misleidend maakte.
Als ik geweten had en dit mij ook door O. verteld was dat ik als verdachte werd gehoord zou ik meteen mijn advocaat hebben ingeschakeld. Ik ben nu niet in de gelegenheid geweest omdat ik voor een gesprek kwam en niet voor een verhoor. Hij heeft mij wel verteld dat ik niet verplicht was te antwoorden op de vragen hij aan mij stelde.
Verder wil ik opmerken dat de vraagstelling tijdens dit verhoor van O. suggestief was en dat hij mij door zijn gedrag in gekleurde visies en commentaar probeerde te intimideren. Dit blijkt uit het feit dat ik wenste dat hij zijn eigen getypte versie aanpaste hoe ik het had verteld. Hierdoor was hij zichtbaar geïrriteerd.
Het grote ongenoegen wat ik wil uitspreken is dat ik door de handelwijze van O. ( zijn eigen denkproces en verwoording in mutatierapport) ik het gevoel had dat ik al bij voorhand was veroordeeld. Dat ik niet serieus werd genomen. Ik zou het binnen de waarheidsvinding zeer correct vinden dat dhr. O. schriftelijk bevestigt dan wel ontkent dat hij door mij herhaaldelijk werd gewezen op zijn suggestief woordgebruik, naar aanleiding waarvan hij zijn getypte versie continu moest veranderen. Tevens dat hij tot uitdrukking bracht dat hij toch geen voogd werd over R. Dit heeft mij zeer gekwetst. Indien hij dit ontkent zal ik van mijn kant bewijs leveren dat ik de waarheid spreek.
Ik heb niet de intentie om iemand vast te nagelen op menselijke fouten maar ik heb wel de intentie om voor mijn eigen rechten op te komen, zeer zeker daar waar men dit doelbewust ondermijnt.
Ik wil beslist ook geen gesprek met dhr. O. Ik kan mijn emotie niet meer in de hand houden en zou hem aanvliegen. Ik kan geen garantie geven voor mijn eigen handelingen…"
4.3. Het bijgevoegde advies van de commissie voor politieklachten Limburg Zuid van 31 mei 2000 luidt als volgt:
"…Kort samengevat betreft de klacht van P. (hierna klager) het volgende.
Klager voelt zich door een door de betrokken politieambtenaar opgemaakt mutatierapport "zeer gegriefd, gekwetst en rechterlijk benadeeld". Naar zijn mening is er sprake van een bagatelliserende houding van deze politieambtenaar door het gestelde in bedoeld mutatierapport. Het betreft een eigen interpretatie van deze politieambtenaar die daarbij heeft nagelaten e.e.a. te verifiëren. Bovendien bevat de tekst onwaarheden. Tevens heeft de betrokken politieambtenaar zich meermaals denigrerend uitgelaten over zijn persoon (klager). Naar de mening van klager heeft de betrokken politieambtenaar in strijd gehandeld met "de voorschriften en richtlijnen tot behoud van enige objectiviteit binnen de aangifteprocedure". Volgens klager is de betrokken politieambtenaar ook in overtreding, omdat hij niet bekwaam geacht mag worden een geneeskundige diagnose en verklaring af te geven daar hij geen medicus is. De betrokken politieambtenaar heeft naar de mening van klager niet het recht om hem te classificeren tot een "geobsedeerd persoon", omdat hij (klager) een brief geschreven heeft naar dhr. (…) van de Eerste Kamer.
Ook verwijt hij de betrokken politieambtenaar partijdigheid. Voormelde laakbare gedragingen zijn volgens klager ook tot uitdrukking gekomen bij een uitnodiging voor een gesprek en het daarop volgende verhoor i.v.m. een aanklacht tegen zijn (klager) persoon.
Telefonisch had de betrokken politieambtenaar hem te verstaan gegeven dat hij hem wenste te spreken over een aanklacht tegen hem. Toen hij (klager) daaraan gevolg had gegeven bleek dat de betrokken politieambtenaar in het geheel niet bereid was met hem te praten. Het gesprek bleek niets anders te zijn dan een verhoor. Uit de reacties van de betrokken politieambtenaar viel volgens hem (klager) te concluderen dat deze constant probeerde zijn gedrag in diskrediet te brengen of zijn verhaal ongeloofwaardig te verklaren. Hij (betrokken politieambtenaar) had voortdurend getracht daarbij een suggestief woordgebruik te hanteren. Klager had hem hierop herhaaldelijk gewezen, hetgeen tot irritatie bij hem (betrokken politieambtenaar) had geleid. Verder is klager het niet eens met de gang van zaken m.b.t. de aangifte die zijn broer (Pl). tegen hem gedaan heeft in 1991. Naar zijn mening was er een valse klacht tegen zijn persoon ingediend.
Door de betrokken politieambtenaar wordt onder meer gesteld dat klager zich op 26 januari 1999 zich bij hem had vervoegd om aangifte tegen zijn broer (Pl.) te doen terzake van kwetsing, laster, smaad, eerroof, valsheid in geschrifte en eventuele andere strafbare feiten. Klager had hem daarbij een groot aantal klappers overhandigd en medegedeeld dat hij het politiebureau niet zou verlaten voordat alles op papier stond. Omdat op dat moment niet duidelijk was voor welke feiten klager aangifte wenste te doen, werd na een lang gesprek besloten dat er van een groot aantal stukken kopieën zouden worden gemaakt die ter inzage aan het bureau zouden blijven. Bedoelde stukken hadden betrekking op het curatorschap en het toeziend curatorschap over een verstandelijk gehandicapte broer van klager. Vervolgens had hij (betrokken politieambtenaar) overleg gepleegd met de officier van justitie, waarbij tot de conclusie werd gekomen dat er geen strafbare feiten waren gepleegd en dat er sprake was van een civielrechtelijk geschil. Er werd derhalve niet overgegaan tot het opnemen van een aangifte. Dit werd aan klager zowel mondeling als schriftelijk medegedeeld door de officier van justitie. Tegen deze mededeling was klager in de gelegenheid gesteld bezwaar aan te tekenen bij het gerechtshof, hetgeen door hem ook werd gedaan.
Op maandag 29 november 1999 had zich de broer (Pl.) van klager aan het politiebureau vervoegd waarbij deze aangifte terzake van laster tegen klager deed. O.a. in verband met het verspreiden door klager van een groot aantal pamfletten met een foto van hun gehandicapte broer en het verzenden van brieven, waarin vermeld stond dat smaad, laster, misbruik en valsheid in geschrifte was gepleegd door zijn broer (Pl.).
Naar aanleiding van voormelde aangifte door zijn broer (Pl.) werd klager door hem (betrokken politieambtenaar) telefonisch uitgenodigd aan het politiebureau te Sittard. Bij dit telefoongesprek had hij klager geïnformeerd omtrent bedoelde aanklacht van zijn broer. Klager werd gehoord omtrent voormelde aangifte nadat hem was medegedeeld waarvan hij verdacht werd. Tevens werd hem daarbij medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.
De aantijgingen van klager tegen zijn (betrokken politieambtenaar) persoon zijn dermate onwaar dat hij aangifte heeft gedaan van laster.
De plaatsvervangend districtschef is van mening dat gezien de inhoud van het klachtdossier het voor hem nagenoeg onmogelijk is een goed oordeel te geven m.b.t. het handelen van de desbetreffende ambtenaar. Bedoelde ambtenaar is wel gewezen op de wijze waarop e.e.a. in het bedrijfsprocessensysteem dient te worden geregistreerd.
De korpschef deelt de mening van de plaatsvervangend districtschef.
De commissie stelt de volgende klachtonderdelen vast:
1. De gang van zaken m.b.t. de aangifte tegen hem in 1991.
2. De inhoud van het gestelde in het mutatierapport nr. 99012068.
3. De misleidende uitnodiging voor een gesprek door de betrokken politieambtenaar. Klager kreeg bij dat gesprek te horen dat hij werd aangeklaagd.
Ten aanzien van voormelde klachtonderdelen overweegt de commissie het volgende:
1. Gelet op het bepaalde in artikel 12 van de "Klachtenregeling Politie Limburg Zuid" moet een klacht (een uiting van onvrede of kritiek m.b.t. de wijze van optreden dan wel nalaten van een of meer ambtenaren van het regiokorps Limburg Zuid tijdens de uitoefening van hun dienst), worden ingediend binnen een jaar nadat de gedraging plaatsvond. Gelet op het gegeven dat door klager verwezen wordt naar een politieoptreden in 1991, is er derhalve sprake van een zeer ruime overschrijding van voormelde termijn. Bedoeld klachtonderdeel dient derhalve niet ontvankelijk verklaard te worden (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.).
2. De commissie is van mening dat een meer genuanceerde redactie van bedoeld mutatierapport op zijn plaats was geweest. Gelet echter op het feit dat bedoelde rapportages "slechts" voor intern gebruik bestemd zijn, acht zij het gestelde niet van dien aard dat dit als onbehoorlijk dient te worden gekwalificeerd.
3. Mogelijk dat de betrokken politieambtenaar bij zijn uitnodiging tot het horen van klager duidelijker had kunnen zijn omtrent de redenen voor bedoeld "gesprek". De door de betrokken politieambtenaar gebezigde woorden tijdens bedoelde telefonische uitnodiging voor dat gesprek kunnen door de commissie echter niet worden vastgesteld. De commissie acht zich derhalve m.b.t. dit klachtonderdeel niet tot oordelen in staat.
Als overweging ten overvloede verwijst de commissie in dit verband naar het gegeven dat door de betrokken politieambtenaar aan klager is medegedeeld, dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Dit laatste wordt door klager ook bevestigd. Klager heeft dus de mogelijkheid gehad om niet te antwoorden en het bureau te verlaten…"
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt Korpsbeheerder
1. Naar aanleiding van verzoekers klacht verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om een reactie en om de volgende vragen te beantwoorden:
"1. Ik verzoek u nauwgezet aan te geven welke opsporingshandelingen zijn verricht naar aanleiding van verzoekers aangifte.
2.a. Is er in deze zaak sprake geweest van vooringenomen behandeling door de politie?
2.b. Heeft het optreden van de politie bij verzoeker de schijn kunnen wekken van partijdigheid?
3. Heeft eventuele kennis bij de politie over deze reeds langdurende familieproblemen, dan wel eventuele kennis omtrent verzoekers persoon en/of zijn familieleden, invloed gehad op de afhandeling van deze zaak?
2. De korpsbeheerder deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht van verzoeker bij brief van 24 januari 2001 het volgende mee:
“…kan ik u berichten dat in deze zaak reeds een volledige formele klachtbehandeling plaatsvond overeenkomstig de Klachtenregeling Politie Limburg Zuid. Ten aanzien van de corresponderende klachtformuleringen met de thans door u geformuleerde onderdelen kan ik u berichten dat ik volledig persisteer bij mijn destijds ingenomen standpunt. Het volledige dossier voeg ik hierbij.
Het is mij bekend dat de Hoofdofficier van Justitie in deze zaak u separaat berichtte (…) (zie hierna onder D.; N.o.). Of zijnerzijds sprake is geweest van beïnvloeding door de politie of anderszins sprake is geweest van de door P. gesuggereerde partijdigheid, zal daarin zeker zijn vermeld.
Andere door P. gesuggereerde blijken van vooringenomenheid of partijdigheid van betrokken ambtenaren of instanties laat ik graag voor rekening van P. en wijs ik categorisch van de hand.
Ik verzocht desalniettemin de districtschef een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de vragen 1 t.m. 3 en ik kan mij volledig vinden in de beantwoording van die vragen in het rapport van de inspecteur A.
Ik acht geen der geformuleerde klachtonderdelen gegrond en heb geen enkele aanleiding gezien tot enigerlei maatregel ten behoeve van verzoeker.
Dat de politieambtenaar O. op zijn beurt gegriefd is door de aantijgingen van P. moge duidelijk zijn en hieromtrent berichtte reeds de hoofdofficier van justitie in zijn genoemde brief."
3. Bijgevoegd was het rapport van politieambtenaar A. van 16 januari 2001. Dit rapport luidt als volgt:
"…Naar aanleiding van het verzoek Bureau Interne Zaken, d.d. 5 december 2000, (…) om een nader onderzoek in te stellen, naar aanleiding van de brief van de Nationale ombudsman, d.d. 22 november 2000 (…), bericht ik, A., inspecteur van de regiopolitie Limburg Zuid, het volgende:
Ad 1:
Op 26 januari 1999 te 09.00 uur werd door de verbalisant O. naar aanleiding van het plaats gehad hebbende gesprek tussen klager (…) en zijn persoon een registratie aangemaakt in het bedrijfs processensysteem X-pol onder registratie nummer: (…). Kortheidshalve verwijs is naar de bijgevoegde kopie (zie hiervoor onder A.1.2.; N.o.).
Door de verbalisant O. werd geen aangifte opgenomen maar volstaan met het opmaken van een rapport, omdat er op dat moment niet was vast te stellen of er sprake was van een gepleegd strafbaar feit.
Verder werd de zaak door O. besproken (tijdens het reguliere overleg) met de beleidsofficier van justitie S. Verder werden hem de stukken ter beschikking gesteld en hem een advies gevraagd door de verbalisant O. Hierbij werd vastgesteld dat er geen sprake is van enig strafbaar feit en dat derhalve geen aangifte wordt opgenomen en geen vervolging werd ingesteld.
Op 18 maart 1999 werd het betwiste faxbericht gestuurd naar de officier van justitie S. (…)
Op 23 maart 1999 werd door de beleidsofficier van justitie S. schriftelijk bericht aan klager. (…)
Ad2a:
Voor zover ik kan vaststellen is er door de politie in deze zaak van vooringenomen behandeling politie geen sprake geweest.
Voor zover ik kan vaststellen is er pas op 26 januari 1999 voor het eerst contact geweest tussen de verbalisant O. en de klager (…).
Voor de genoemde datum, 26 januari 1999, is er nooit contact geweest tussen de verbalisant O. en klager (…).
Verder wordt in de mutatie gesteld dat de inhoud direct telefonisch besproken is met de officier van justitie zodoende werd de voortgang in het onderzoek gewaarborgd.
Ad2b:
Neen. Omdat de beleidsofficier S. vanaf het begin in deze zaak werd gekend.
Ad 3:
Neen. Omdat het eerste contact tussen verbalisant O. en klager (…) dateert van 26 januari 1999.
Naar aanleiding van de vraag op welke wijze klager in het bezit is gekomen van het uitsluitend voor interen gebruik bestemde mutatie-rapport, kan ik het volgende mededelen:
Door de verbalisant O. werd op 18 maart 1999 betreffende mutatie gefaxt aan de officier van justitie S. De verbalisant O. faxte drie bladen naar deze officier van justitie, te weten, een voorblad (voorzien van een stuk tekst) en het betwiste mutatierapport (twee bladen).
(…)
Door mij, A., werd op 8 januari 2001 te 15.00 uur een nader onderzoek ingesteld in het archief van de basiseenheid Sittard Oost alwaar de kopieën van deze zaak werden bewaard. Na inzage in het dossier bleek mij dat deze drie voornoemde bescheiden in het dossier aanwezig waren, echter zonder de tekst van de datum en tijdstip van het faxbericht.
De voornoemde drie bladen werden op 18 maart 1999 door verbalisant O. zelf gefaxt naar de officier van justitie S. Blijkens kopie bleek het tijdstip 15.37 uur te zijn. Deze bescheiden (faxberichten) waren dus op dat moment ter beschikking van het Openbaar Ministerie.
In ieder geval werden klager kopieën ter beschikking gesteld die door de verbalisant O. zelf naar de officier van justitie S. zijn gefaxt. Aannemelijk is het dat klager of diens raadsman via het openbaar ministerie te Maastricht (de) betwiste stukken ter beschikking heeft gekregen…"
4. Bijgevoegd was verder het faxbericht dat O. op 18 maart 1999 had verstuurd naar de officier van justitie S. Dit faxbericht luidt als volgt:
"…Svp P. berichten dat er geen sprake is van een strafbaar feit maar dat er sprake is van een civiele zaak en dat derhalve door de politie geen aangifte wordt opgenomen en door jou niet wordt overgegaan tot het instellen van een onderzoek.
De schriftelijke afhandeling via jou was zo besproken met zowel P. als jezelf.
Ter info een mutatie-overzicht van ons bijgevoegd (zie hiervoor onder A. 3.2.; N.o.)…"
D. reactie hoofdofficier van justitie
Het hoofd van het arrondissementsparket Maastricht deelde de Nationale ombudsman bij brief van 20 december 2000 het volgende mee:
"…De heer P. heeft zich op 26 januari 1999 gemeld op het politiebureau met de mededeling dat hij aangifte wenste te doen tegen zijn broer Pl. en/of diens echtgenote terzake smaad, laster, valsheid in geschrifte, bewuste kwetsing en eerroof. Op enig moment is deze melding ter kennis gebracht van de officier van justitie, de heer S. Deze heeft de tot zijn beschikking staande stukken bestudeerd en geconcludeerd dat de kern van de problematiek een civiel karakter had. Verder heeft hij geconcludeerd dat er - op basis van de voorhanden zijnde informatie - onvoldoende grond was om over te gaan tot het instellen van een strafvervolging. Dit werd in maart 1999 aan de heer P. medegedeeld.
De heer P. heeft zich met deze beslissing niet kunnen verenigen en heeft van de mogelijkheid gebruik gemaakt om op grond van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) een klacht niet-vervolging bij het Gerechtshof te Den Bosch in te dienen (april 1999). Van de zijde van het Openbaar Ministerie werd destijds medegedeeld dat de officier van justitie niet had geconstateerd dat er sprake was van strafbaar handelen. Mocht dit wel het geval zijn geweest, dan zou de zaak naar alle waarschijnlijkheid hebben geleid tot een sepotbeslissing met een tweeledige grondslag; de partijen kunnen hun conflict beter onderling civielrechtelijk oplossen, het gebeurde heeft zich afgespeeld in beperkte kring (familiegeschil). Het Gerechtshof heeft uiteindelijk het beklag van de heer P. afgewezen.
De heer P. heeft vervolgens op enig moment een afschrift van een door de heer O. (politieambtenaar) opgemaakt mutatierapport ontvangen. Naar aanleiding hiervan heeft de heer P. een klacht ingediend over het politieoptreden. Uit zijn klacht valt op te maken dat hij zich niet kan verenigen met de toonzetting dan wel het taalgebruik in dit mutatierapport, alsmede dat hij zich hierdoor gekwetst voelt. Ik kan begrip opbrengen voor zijn standpunt in deze. Echter, niet gezegd kan worden dat de officier van justitie dan wel het Gerechtshof te Den Bosch zich bij het nemen van hun - in de ogen van de heer P. nadelige - beslissing hebben laten beïnvloeden door de tekst van dit mutatierapport.
Overigens heeft de heer O. op zijn beurt een klacht (verzoek tot strafvervolging) ingediend tegen de heer P. terzake lasterlijke aanklacht (februari 2000). De heer O. heeft zich op het standpunt gesteld dat hij door de schriftelijke beweringen van de heer P. in zijn eer en goede naam wordt aangetast. De heer P. is niet als verdachte gehoord hierover. Destijds is besloten om geen verder gevolg te geven aan de klacht van de heer O. Dit werd gemotiveerd aan de heer O. medegedeeld. De heer P. is hiervan destijds niet in kennis gesteld met (mede) als achterliggende gedachte de kwestie niet verder (onnodig) te laten escaleren.
De heer P. werd op 6 december 1999 echter wel als verdachte gehoord naar aanleiding van een aangifte terzake laster van de heer Pl.
De heer P. zou in de directe woonomgeving van de heer Pl. pamfletten hebben verspreid met beweringen over de heer Pl. en/of diens echtgenote en brieven hebben gestuurd naar de werkgever van de echtgenote van de heer Pl., waardoor de heer Pl. en/of diens echtgenote in zijn of haar eer dan wel goede naam werd(en) aangetast..."
E. Reactie betrokken ambtenaar
1. Naar aanleiding van verzoekers klacht verzocht de Nationale ombudsman de betrokken ambtenaar O. om een nadere reactie en tevens de volgende vragen te beantwoorden:
"1. Ik verzoek u nauwgezet aan te geven welke onderzoekshandelingen u heeft verricht naar aanleiding van verzoekers aangifte.
2. Heeft uw eventuele kennis over de reeds langdurende familieproblemen, dan wel uw eventuele bekendheid met verzoeker en/of zijn familieleden, een rol gespeeld bij de behandeling van deze zaak? Zo ja, hoe, en in hoeverre?
3.a. Kan worden gezegd dat er in dezen sprake is geweest van een partijdige behandeling?
3.b. Is het mogelijk dat uw optreden in deze zaak de schijn heeft gewekt van een partijdige behandeling?
4. Verzoeker heeft aangegeven dat de inhoud van de door u opgemaakte mutatie in het dag- en nachtrapport van de politie, (…), op een aantal punten niet overeenkomt met hetgeen tussen u en verzoeker is besproken naar aanleiding van zijn aangifte. Ik verzoek u hierop te reageren."
2. Politieambtenaar O. deelde de Nationale ombudsman in zijn schriftelijke reactie op verzoekers klacht en in antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vragen onder meer het volgende mee:
"Ad 1. Door de heer P. is geen aangifte gedaan. Van de door hem meegevoerde stukken (inderdaad klappers vol) werden gedeelten, welke volgens de heer P. van belang konden zijn, met zijn toestemming gekopieerd. Verder werd aan hem medegedeeld dat deze bestudeerd zouden worden en bericht zou worden gegeven of er sprake is van een strafbaar feit, of er alsnog een aangifte zou worden opgenomen en of het Openbaar Ministerie te Maastricht dan zou overgaan tot vervolging.
Deze stukken werden door zowel mijzelf als door de beleidsofficier van justitie dhr. S. gelezen en besproken. Tijdens een regulier overleg tussen de beleidsofficier S. en ondergetekende werd o.a. deze zaak besproken. Hierbij werd vastgesteld dat er geen sprake is van enig strafbaar feit, dat er derhalve geen aangifte werd opgenomen en dat derhalve geen strafrechtelijke vervolging werd ingesteld.
Gezien het feit dat dit mondeling werd overeengekomen tussen de beleidsofficier en ondergetekende, werd hem dit per fax gememoreerd en werd hem verzocht zijn beslissing schriftelijk te doen toekomen aan de heer P.
Dit verklaart het faxbericht.
Verder werd de zaak gemuteerd in het dagjournaal onder nummer (…)
Ad 2. Nee, het eerste contact met de heer P. bestaat vanaf 26-1-1999 en niet eerder. Voorheen waren zij niet bekend bij mij. Ook tussentijds heeft dat geen invloed gehad op de te nemen beslissing die overigens niet door mij maar door de beleidsofficier van justitie is genomen.
Ad 3.a. Nee
Ad 3.b. Nee
Ad 4. Nogmaals wijs ik u er op dat door klager geen aangifte is gedaan. Verder is het duidelijk dat klager het niet eens is met de gang van zaken, nl. dat de politie geen aangifte opneemt en justitie niet overgaat tot vervolging. Dit impliceert dat er verschillen van mening zijn tussen klager en ondergetekende.
(…)
Tussentijds werd er door Pl. aangifte gedaan tegen de heer P. ter zake plegen laster. Inderdaad werd de heer P. door mij als verdachte gehoord. Door het Openbaar Ministerie wordt ook strafvervolging tegen hem ingesteld."
F. Nadere reactie verzoeker
1. Verzoeker deelde de Nationale ombudsman in antwoord op de reactie van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Om zo duidelijk mogelijk mijn reacties te vermelden worden deze geordend. Om te beginnen bij de reactie van de Korpsbeheerder (…) van 24 januari 2001.
Ad 1
Op geen enkele wijze heeft de korpsbeheerder antwoord gegeven welke opsporingshandelingen zijn verricht naar aanleiding van mijn aangifte. Er is op geen enkele wijze vorm gegeven aan de inhoudelijkheid van de opsporingshandeling. De beantwoording dat de klacht wordt behandeld overeenkomstig de Klachtenregeling Politie Zuid mag in zijn uitvoering het geval zijn maar is geen antwoord op vraagstelling 1.
Door de bal door te schuiven naar het antwoord van de hoofdofficier van Justitie onttrekt de korpsbeheerder zich van de verantwoording en beantwoording van de vraagstelling in deze. En /of de hoofdofficier deze vraagstelling heeft beantwoord zal aan bod komen bij de reactie op zijn brief.
• De beantwoording van gesuggereerde blijkens van vooringenomenheid of partijdigheid van betrokken ambtenaren komt als totale conclusie aan bod nadat er een reactie is gegeven op alle binnen gekomen stukken.
Ten aanzien van de genoemde politieambtenaar ben ik van mening dat hij ten onrechte gegriefd is door mijn beweringen zijn geen aantijgingen doch beweringen.
• Ten aanzien van vraag 3 heeft de Korpsbeheerder zelf geen antwoord gegeven het dat hij het eens kon zijn met de beantwoording van die vragen opgemaakt door A.
Reactie op schrijven van Korpschef Bureau Interne zaken van 15/12/00.
• Opmerkelijk is dat hij zeer expliciet de vraag stelt hoe ik in het bezit gekomen (ben; N.o.) van het intern mutatierapport. Alsof dit de aanleiding zou zijn voor de bewijsvoering van partijdigheid en vooringenomen betrokkenheid van betrokken functionaris O.
• Het zou geen verschil mogen maken op welke wijze, het gaat erom welke betekenis aan dit mutatie rapport ontleend kan worden.
Ten aanzien van Recherche Cluster Sittard A. 16-1-2001
• Ad 1
Dat er een registratie aangemaakt is (…) wordt niet betwijfeld. Wat wel betwijfeld wordt (is; N.o.) dat in het bedrijfsprocessensysteem geen informatie stond van de familiaire gebeurtenissen tussen Pl. en P.
Er is voor die tijd meerdere malen met Politie Sittard (contact geweest; N.o.) en ik kan het niet verklaren dat hiervan niets is geregistreerd in het processensysteem.
• A. stelt verder dat door O. geen aangifte werd opgenomen omdat er op dat moment niet was vast te stellen of er sprake was van een gepleegd strafbaar feit.
• O. zelf echter in zijn onderzoek bij het opgemaakte rapport melding maakt van: Dat het op dat moment niet duidelijk was waaromtrent ik de aangifte wenste te doen. (Commissie voor Politie Klachten). Hernieuwd komen beide beantwoordingen niet overeen.
• Het niet vast te stellen moment of er al dan niet sprake was van een strafbaar feit heeft een tot(aal; N.o.) andere betekenis (…) dan: Daar op dat moment niet duidelijk was waaromtrent ik aangifte wenste te doen.
• Door A. wordt verder gesuggereerd dat de zaak tijdens het reguliere overleg met OvJ S. zou zijn besproken.
• Het faxbericht van donderdag 18 maart 1999 geeft duidelijk aan dat de beoordeling dat er geen strafbare feiten gepleegd zouden zijn uitgaat van de beoordeling van de heer O. en mondeling gelijktijdig besproken was, ook omtrent de verder afhandeling.
• Van een inbreng en overhandiging van stukken ter inzage kan dan geen sprake zijn.
• A. doet suggereren dat de beslissing van geen strafbare feiten uitging van de OvJ, terwijl de fax juist het tegenovergestelde laat zien.
Reactie op Commissie voor Politieklachten aan Korpsbeheerder betreft klacht 30 dec. 1999.
In deze reactie staat (…) te lezen, (…): "Dit werd aan klager zowel mondeling als schriftelijk medegedeeld door Officier van Justitie."
• Het is mij onbekend waar men deze gegevens vandaan heeft gehaald, maar ik heb nooit enig woord met hem gewisseld. Ik ben alleen door OvJ S. schriftelijk benaderd geworden.
• De vaststelling dat er geen sprake was van enig strafbaar feit is niet in overeenstemming met het beroep aan het O.M. op basis van art 12. Hier geeft men te kennen dat bij voorbaat niet uit te sluiten was dat er sprake was van een strafbaar feit, maar gezien de verjaring strafvervolging niet meer mogelijk was.
• Hier wordt dus duidelijk gesteld dat men het niet uitgesloten achtte dat er wel strafbare feiten zijn gepleegd. S. honoreert een aangifte dato van P. niet, terwijl A. en/of O. wel een aangifte opneemt van M. van 1985 tot heden.
Op 23 maart werd ik inderdaad schriftelijk bericht door OvJ.
Ad 2
• A. meent dat er van een vooringenomen behandeling geen sprake is geweest door dit af te meten dat het eerste contact tussen verbalisant en klager pas op 26 januari plaatsvond.
• Het is mijns inziens heel suggestief dat de vooringenomenheid gerelateerd zou zijn aan de datum van contactopname.
• Veeleerder is de informatievoorziening van het X-polsysteem van betekenis van waar betrokken politieagent heeft gereageerd.
• Het is correct dat er voor die tijd nooit contact is geweest tussen O. en klager, hetgeen niet wil zeggen dat O. geen voorkennis had van de aangedragen situatie.
• Juist in ad 2A wordt door A. zelf bevestigd wederom dat de over en weer adviessituatie heeft bestaan zoals eerder door mij vastgesteld, in een telefonisch overleg tussen O. en S.
• Dit wordt door O. zelf ontkend en dat dit in een regulier overleg ingebracht zou zijn, zoals A. in zijn brief van 16 januari te kennen geeft. Hier is opnieuw sprake van het bewijs dat O. besliste dat er geen strafbaar feit gepleegd zou zijn.
Ad2b
• A. stelt hier neen met de genoemde verklaring als begeleidende argumentatie.
• Blijkens het antwoord van het Arrondissement Maastricht 23 maart 1999 inzake bedreiging heb ik nooit aangifte gedaan inzake bedreiging en ook nooit willen doen. S. moet helderziende zijn geweest als de inhoud telefonisch met hem besproken is en hier opnieuw tracht te spreken van zorgvuldige bestuderingen. De desbetreffende stukken zijn niet bestudeerd kunnen worden daar er telefonisch overleg is geweest en
Ten tweede ten aanzien van de aangifte blijkt het tegenovergestelde dat er onzorgvuldig gehandeld is t.a.v. de melding.
Ad 3
• Bij de politie staat vanaf voor 1985 geregistreerd dat er langdurige problemen zijn/waren tussen Pl. en P.
Betreffende de herkomst en in het bezit komen van betreffende fax zie ik het als niet relevante informatievoorziening en hierop is mijn klacht ook niet gebaseerd. De bewuste fax was, is een bewijs te meer om te praten van vooringenomenheid en partijdigheid.
Reactie op het antwoord van S. naar aanleiding (van; N.o.) Uw melding 26 januari.
• Van een zorgvuldige bestudering enz. kan geen sprake zijn daar de inhoud telefonisch is afgehandeld
• Ook heeft S. hier niet zorgvuldig gehandeld omdat ik nooit aangifte heb gedaan wegens bedreiging door Pl.
• Door ononzorgvuldig handelen en op telefonische overdracht neemt S. een visie over van betrokken functionaris O. die op zijn beurt zegt dat het hem niet duidelijk is waaromtrent ik aangifte wens te doen.
Het was OvJ schijnbaar ook onduidelijk blijkens zijn inschatting die direct gekoppeld is aan de zienswijze van O.
reactie op het Mutatierapport registratienummer (…)
• Hieruit blijkt overeenkomstig de berichtgeving van OvJ. Dat de aangifte/melding zou gaan over bedreiging.
• Eerder is duidelijk geworden dat er (onduidelijkheid) heerste over waaromtrent aangifte gedaan zou moeten worden. O. heeft ook in totaliteit nagelaten om duidelijkheid te krijgen met als gevolg dat er inhoudelijk een melding is geregistreerd zonder dat dit de lading van mijn aangifte dekte.
• De wens van aangifte wordt begeleid door een schrijven dat tot uitdrukking brengt dat ik aangifte wenste te doen terzake kwetsing, laster smaad eerroof, machtsmisbruik, valsheid in geschriften enz.
• Het relaas van O. is een relaas in eigen regie zonder dat mijn stem hierin is gehoord. Ik stem ook niet in met de inhoud van de toelichting, omdat ik dit niet zo heb vermeld. En er staan tevens onwaarheden in welke alleen maar gebaseerd kunnen zijn op voorkennis van de aangedragen problematiek. Het is beneden de waarheid dat ik (het; N.o.) oneens zou zijn met de toewijzing van curatoren en het is ook niet waar dat ik al heel lang aan het procederen ben om hier een eind aan te maken. De vraagstelling van mijn eigen aangifte keert zich tegen mijzelf door betrokken ambtenaar.
• Het is een ongefundeerde stellingname, welke alleen gevoed is geworden door de tegenpartij.
• Hier geeft O. tevens een eigen visie weer die strijdig is met de waarheid.
• Tevens spreekt hij in zijn rapport beoordelingen uit, waardoor zeer duidelijk de bevooroordeling te lezen valt.
• Hij oordeelt op een niet mis te verstane wijze dat ik geobsedeerd zou zijn.
• Dat ik brieven naar de eerste kamer schrijf. Al zou ik brieven aan de paus (schrijven) heeft O. zich te onthouden van commentaar. Het feit dat hij deze informatie doorspeelde aan Pl. die hiervan kennis nam en aandikte dat ik ook aan de tweede kamer inclusief de koningin had geschreven kan alleen maar van O. afkomen die kennis droeg van een schrijven naar een bevriend iemand van de eerste kamer.
• Door deze zelf in elkaar gedraaide motivatie van de aangifte cq melding wordt deze in zijn effectiviteit totaal ontkracht en daarmede een beslissing geforceerd ten aanzien van het seponeren cq het niet vervolgen van strafbare feiten.
(…)
Ten aanzien van het schrijven van het plaatsvervangend hoofd van het arrondissementsparket aan de Nationale ombudsman (…) van 20 dec. 2001.
• In de eerste alinea omzeilt de schrijver de kernproblematiek van de klacht. Hij doet de gebeurtenis rondom de aangifte en zijn vervolg geen eer aan (aanleiding tot klacht bij de Nationale ombudsman.).
• Het is tevens van zeer twijfelachtig gehalte of de betrokken OvJ daadwerkelijk de stukken overeenkomstig de inhoud van het mutatierapport, welke duidelijk de suggestie oproept dat de zaak telefonisch is behandeld heeft bestudeerd. Uit de genoemde zorgvuldigheid moge ook blijken dat exact de gelijke stukken die zijn ingediend bij de aangifte tegen Pl. en M. om als bewijs te dienen voor de laster en smaad niet gehonoreerd zijn.
• Het niet overgaan tot instellen van strafvervolging gebeurde op eigen geformuleerde gronden door O. en deze waren ook niet van mij afkomstig. Hierover maakt het plaatsvervangend hoofd ook geen melding.
Voor de constatering dat zijdens het Openbaar Ministerie destijds werd medegedeeld: de officier had niet geconstateerd dat er sprake is van strafbaar handelen. Deze formulering kan allerlei verwarringen veroorzaken.
• Eerstens. Had betrokken officier de mening dat er géén strafbaar handelen en dus dat hij dit wel had geconstateerd?
• Of had betrokken officier wel moeten constateren dat er sprake zou kunnen zijn van strafbare feiten. De reactie van het OM wordt niet genoemd en is tegelijkertijd van een heel andere inhoud dan de plaatsvervanger in het daglicht stelt.
• Op het moment dat de plaatsvervanger aangeeft indien er wel sprake zou zijn geweest van strafbaar handelen het tot een sepotbeslissing zou geleid hebben druist mijns inziens in zijn totaliteit in tegen het grondrecht en tegen de bescherming van mijn grondrecht.
• Ik vind dat er klassenjustitie gepraktiseerd wordt omdat het voor diegene die de strafbare feiten pleegt een vrijbrief is om ongelegitimeerd tegen de wet te handelen waaraan men bij voorbaat te voorkomen dit in de wetboeken heeft vastgelegd en omschreven als strafbare feiten met daaraan gekoppeld vervolging en strafoplegging.
• Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is hier louter juridisch een andere woordkeuze voor mogelijk, maar ik ben geen jurist.
• Het is deze besluitvorming die ongetwijfeld bij de "zorgvuldige bestudering" ook de hoofdrol heeft gespeeld. En welke ik voor de beoordeling rondom mijn zaak hoogst schandalig vind.
(…)
In de tweede alinea gaat het plaatsvervangend hoofd in op een mogelijke causaliteit tussen de beslissing van de rechtbank en de tekst van het mutatierapport. Het is wel degelijk het geval geweest, want (…) ik heb nooit met de inhoud ingestemd en de inhoud is mij pas bekend gemaakt nadat mijn aanklacht geseponeerd werd en ik bij het OM in beroep was gegaan. Was ik van de besluitname op de hoogte geweest dat er ondanks (dat; N.o.) er strafbare feiten gepleegd waren en vastgesteld, men toch geseponeerd zou hebben, had de procedure naar het OM er naar alle waarschijnlijkheid anders uitgezien."
2. Verzoeker deelde de Nationale ombudsman in reactie op de verklaring van O. onder meer het volgende mee:
"AD I.
Gezien de eerste vraagstelling gaat ook de Nationale ombudsman ervan uit dat ik aangifte gedaan heb. Het schriftelijk antwoord, welke ik kreeg dat er geen strafvervolging zou plaatsvinden bevestigt eveneens dat er aangifte is gedaan.
O. stelt dat er door P. geen aangifte is gedaan dus strijdig met het antwoord van betrokken beleidsofficier.
Tevens strijdig met mijn schriftelijke weergave dat ik aangifte wil doen van enz.
Het is mogelijk irrelevant ten opzichte van de vraagstelling in deze fase van de beantwoording wat de mogelijke relatie zou kunnen zijn tussen geen aangifte gedaan te hebben en geen vaststelling van strafbare feiten, voor wat mij betreft er wel aangifte gedaan dient opgemerkt te worden dat een art. 12 procedure slechts mogelijk is als er een aangifte ligt.
Vervolgens wordt aan O. gevraagd welke onderzoekshandelingen hij verricht heeft. Hiervan zegt hij.
1. Stukken welke van belang zijn werden gekopieerd.
2. Verder geeft O. aan dat hij de stukken bestudeerd heeft.
3. Overleg heeft gepleegd met de beleidsofficier S.
4. Het faxbericht.
Ten aanzien van de eerste genoemde handeling zijn er inderdaad stukken gekopieerd. Ik kan echter niet beoordelen of deze gekopieerde stukken nu juist wel of niet van belang konden zijn. Hierover bestaat gerede twijfel, daar in de beantwoording van eerdere vraagstellingen reeds duidelijk was geworden met welke onserieuze, belachelijk makende houding O. probeerde de meegevoerde stukken te bestempelen. Waarna hij in feite zelf verwijst met: inderdaad klappers vol.
Het was ook ten overvloede vermeld dat op het moment van aangifte ik O. mededeelde dat het een zeer complexe materie betrof, waarbij ik bij vragen alle informatie bij de hand wilde hebben.
Mij is geen mededeling gedaan zover ik weet dat er indien er sprake is van een strafbaar feit er alsnog een aangifte zou worden opgenomen en of het Openbaar Ministerie dan zou overgaan tot vervolging.
Ik bestrijd dat op grond van het faxbericht welke overduidelijk informatie geeft dat O. de stukken welke hij gekopieerd en gelezen heeft niet ter sprake is gekomen tijdens een regulier overleg, maar dat O. de beleidsofficier telefonisch hiervan op de hoogte heeft gebracht.
Het faxbericht geeft duidelijkheid dat er volgens O. geen strafbare feiten zijn gepleegd telefonisch ook zo doorgegeven (heeft) aan (OvJ S.) en dat deze dan verder zijn beslissing schriftelijk aan mij moest mededelen.
Dit werd in het faxbericht gememoreerd en niets anders!
Het suggestieve dat het faxbericht een memoratie zou zijn van een regulier gevoerd overleg is een niet geëigende routing waarbinnen de informatiestroom binnen het politieapparaat gangbaar is. Dit was een voorlopige conclusie van de klachtencommissie van de politie. Maakte men (…) al melding dat dit niet de geëigende weg was viel ook te lezen dat men zich bij de klachtencommissie afvroeg hoe ik in het bezit had kunnen komen van het bedoelde faxbericht. En hieraan kan maar een conclusie verbonden worden, dat ik nooit dit faxbericht had mogen ontvangen. Het is in de beantwoording zoals O. dat gedaan heeft t.a.v. vraag 1. nog slechts de enigste manoeuvreerruimte die hij heeft om daarmee de zaak af te doen en zich te ontrekken van zijn verantwoordelijkheid.
(…)
In de beantwoording van O. wordt op geen enkele wijze aangegeven (welke) onderzoekshandelingen er nauwgezet verricht zijn.
Hierbij verwijs ik naar eerder door mij gedane uitspraken dat er geen onderzoekshandelingen ten aanzien van de aangifte gedaan heeft.
AD 2
Bij de beantwoording van vraag 2 doet O. net alsof hij de basisschoolperiode nog niet heeft afgesloten. De vraagstelling luidde niet: Dateert het eerste contact met P. (van; N.o.) voor of na 26-1-99.
Maar dat is uitdrukkelijk niet de beantwoording van de vraagstelling en ik vind dit een zeer kwalijke gang van zaken en typerend voor de totale beantwoording van O.
O. suggereert door nee in zijn eerste antwoord dat hij geen eventuele kennis had van de reeds langdurende familieproblemen.
Deze kennis heeft O wel zeer zeker gehad.
In de beantwoording van het verslag van justitie S. staat namelijk te lezen dat naar aanleiding van de aangifte tegen de bedreiging van Pl. jegens P. er niet tot strafvervolging wordt overgegaan.
Dit is het bewijs dat O. wel kennis had van langdurende familieproblemen.
(…)
AD3a
Hier antwoordt O. ook nee.
Het is een te begrijpen antwoord, doch ook hier kan het tegendeel bewezen worden.
In mijn aangifte als vermeld worden tal van zaken benoemd die in het wetboek van strafrecht als strafbare handelingen te boek staan. O. heeft in zijn beschouwing hierover gezegd dat er geen strafbare feiten gepleegd zijn, zonder onderzoekshandelingen in die richting verricht te hebben. Tevens heeft O. in zijn berichtgeving over de aangifte vermeld dat ik het niet eens zou zijn dat Pl. curator is. Hierover is met O. nooit gesproken. In mijn aangifte wordt hierover ook geen woord gerept. Het is een eigen verzinsel en subjectieve interpretatie van mijn aangifte.
Ad 3 b
Ook hier antwoordt O. nee hier wil ik het tegendeel duidelijk maken.
De schijn van partijdige behandeling wordt zeer zeker gewekt door de houding en uitspraken van O. bv. over het niet eens zijn dat Pl. curator is, of door te zeggen: 'Jij wordt toch geen curator'
Of door zijn bagatelliseerde houding op basis waarvan primair in eerste instantie een klacht werd ingediend bij de klachtencommissie van de politie.
Of door te berichten dat ik brieven geschreven zou hebben naar politici enz. bijzonder aandacht wil ik tot uitdrukking laten komen in ad 4.
AD 4
Het antwoord welke O. geeft op vraag 4 is wederom geen antwoord op de gestelde vraagstelling.
Door er door O. nogmaals op te wijzen dat er geen aangifte is gedaan ontvlucht O. de confrontatie met de inhoudelijkheid op de punten waarin er geen overeenkomst is tussen mij en O. Hierbij verklaar ik uitdrukkelijk ten aanzien van het opgemaakte mutatierapport dat ik persisteer bij de eerder gedane verklaringen omtrent dit rapport.
In het tweede gedeelte gaat O ineens met een andere wind mee.
Feit was dat O. zich op basis van mijn ingediende klacht bij de klachtencommissie gegriefd voelde en een aanklacht tegen mij heeft ingediend. De korpschef heeft hem hiervan weerhouden onder het mom van: verschillen van mening tussen klager en O. is een basisrecht van klager. Dat O. ineens hier in meegaat heeft niets te maken met een veranderd inzicht in deze, maar heeft alleszins volgens mij meer te maken dat bij een eventuele behandeling O. zich zelf zou schaden n.a.v. voorhanden bewijsmateriaal, dat O. door zijn partijdigheid en partijdige behandelingen mijn belangen ernstig geschaad heeft.
Er kunnen nooit verschillen van mening mogelijk zijn tussen klager en diegene die registreert wanneer de registratie overeenkomt met datgene wat de aandrager naar voren brengt. Want daar gaat het om. Niet een eigenmachtige interpretatie van O.
Ofschoon het naschrift van O. in geen enkele verhoudingen betekenis staat tot de beantwoording van de vragen als gesteld is het naschrift meer te zien als in een poging om mij als verdachte in een zwart daglicht te stellen. Inderdaad werd ik inzake het plegen van laster en smaad gehoord door O. Hiervan heeft U nota bene de totale weergave van dit verhoor. Hiervan heeft O. geen kennisname.
In de ook bij de door O. ingediende mutatierapporten dienaangaande is telkens te lezen dat O. steeds diegene is die klager Pl. te woord stond.
Wanneer dit eenmaal gebeurde is dit normaal,
Wanneer dit tweemaal gebeurde is toeval,
Wanneer dit drie maal gebeurd is dit verdacht,
Wanneer die viermaal gebeurd is dit zeer partijdig.
(…)
De conclusie dat O. klager Pl. hieromtrent heeft ingelicht mag als 'beyond any reasonable doubt' als feit bestempeld worden. Alsmede de daaruit blijkende partijdigheid welke O. bestrijdt wordt impliciet ook de link gelegd naar de beantwoording van mij t.o.v. AD 3 b."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
1.1. Artikel 163, vijfde lid:
"Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren (...) verplicht."
1.2. Artikel 12, eerste lid:
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen…"
2. Opnemen aangifte
2.1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
2.2. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
2.3. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
3. Klachtenregeling Politie Limburg Zuid d.d. 10 mei 1996
"6. Commissie voor de politieklachten
lid 1 Instelling
Er is een onafhankelijke commissie voor de politieklachten. Zij bestaat bij voorkeur uit vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen.
(…)
12. Indieningstermijn
Een klacht moet worden ingediend binnen één jaar nadat de gedraging plaatsvond.
38. Besluitvorming
lid 1
De korpsbeheerder zendt zijn beslissing op de klacht, onder vermelding van het advies van de commissie, aan de klager. Bij de beslissing wordt vermeld dat de klager zijn klacht aan de Nationale ombudsman kan voorleggen als hij het niet eens is met de beslissing.
Lid 2
Indien de beslissing van de korpsbeheerder afwijkt van het advies van de commissie, wordt dit met redenen omkleed."
4. Wetboek van Strafrecht
Artikel 261, eerste lid:
"Hij die opzettelijk iemands eer of goed naam aanrandt, door telastlegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
Artikel 262, eerste lid:
"Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het te laste gelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt, als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."