2002/107

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Utrecht op 1 februari 2001 naar aanleiding van een kraakactie. Hij klaagt er met name over dat de politie:

- heeft gevorderd dat de krakers het desbetreffende pand verlieten, terwijl geen sprake was van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit;

- in antwoord op een vraag van een van de krakers welk strafbaar feit door de politie was geconstateerd, meedeelde dat deze niet zo bijdehand moest doen.

Beoordeling

1. Op 1 februari 2000 vond in Utrecht een kraakactie plaats. Ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht (hierna ook: de politie) begaven zich ter plaatse. De krakers verlieten vervolgens het pand.

2.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie heeft gevorderd dat de krakers het desbetreffende pand verlieten, terwijl geen sprake was van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit.

2.2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

Omstreeks 21:53 kwam bij de politie een melding binnen dat het pand werd gekraakt. Tussen 21:57 en 22:05 uur arriveerden drie politie-eenheden ter plaatse, alwaar een buurman met een telefoon in de hand in de deuropening stond. Hij deelde mee dat het pand kort daarvoor gekraakt was.

Vervolgens is aan de krakers gemeld dat zij het pand dienden te verlaten en dat zij anders zouden worden aangehouden. De korpsbeheerder sloot niet uit dat hierbij het woord "vordering" was gebezigd, maar in feite was sprake geweest van onderhandeling tussen de politie en de krakers, die een minuut bedenktijd zouden hebben gevraagd en gekregen, waarna zij het pand hadden verlaten. De krakers hebben in feite vrijwillig het pand verlaten, aldus de korpsbeheerder.

Volgens verzoeker was echter geen sprake van onderhandelen. De krakers moesten zich verwijderen en zouden anders worden gearresteerd.

Mogelijk hebben de politie en de krakers een en ander op een andere wijze beleefd. Hoe dan ook, vaststaat dat aan de krakers duidelijk is gemaakt dat zij het pand moesten verlaten en dat zij anders zouden worden aangehouden.

2.3. De van politiezijde overgelegde stukken houden niets in omtrent geconstateerde vernieling en/of schade aan het pand, noch van enige wetenschap bij de betrokken ambtenaren omtrent het al dan niet bewoond zijn van het pand, althans van de periode die het pand had leeggestaan (zie Achtergrond, onder I.). Dit betekent dat niet gebleken is van enige redelijke verdenking van het plegen van een strafbaar feit op dat moment. Indien dat wél het geval was geweest was overigens nog sprake geweest van een heterdaadsituatie (zie Achtergrond, onder II.).

In een situatie betreffende een gekraakt pand waarin - anders dan in dit geval - sprake is van een redelijke verdenking van een strafbaar feit kan de politie er op zichzelf voor kiezen om niet onmiddellijk tot aanhouding over te gaan, maar eerst de krakers de gelegenheid te geven zich te verwijderen uit het gekraakte pand, waarbij zij aankondigt dat zij bij niet-vrijwillige verlating van het pand tot aanhouding over zal gaan.

In dit geval heeft de politie echter in feite gedreigd met aanhouding, terwijl er (nog) niet voldoende aanwijzingen waren dat de krakers (mogelijk) een strafbaar feit hadden begaan. Dat is niet juist. Daaraan doet niet af dat de krakers kennelijk geen aanhouding wilden riskeren en daarom het pand verlieten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

3.1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie in antwoord op een vraag van een van de krakers welk strafbaar feit was geconstateerd, meedeelde dat deze niet zo bijdehand moest doen.

3.2. Volgens de desbetreffende politieambtenaar heeft iemand geroepen dat de ontruiming niet door mocht gaan, omdat er geen sprake zou zijn van een heterdaad-situatie. Hij vroeg vervolgens deze persoon of hij misschien rechten had gestudeerd en daarom precies wist wat heterdaad was. Toen dit werd ontkend maakte hij de gewraakte opmerking.

Volgens verzoeker is niet gesproken over een studie rechten.

Hoe dan ook, vaststaat dat de politie de bewuste opmerking heeft gemaakt naar aanleiding van een vraag of opmerking betreffende de grondslag van de aangekondigde aanhouding.

3.3. Het is een vereiste van professionaliteit dat de politie burgers zoveel mogelijk correct te woord staat en op zakelijke wijze ingaat op vragen of opmerkingen. Een mededeling als de onderhavige getuigt niet van een dergelijke professionele houding en had derhalve achterwege dienen te worden gelaten.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond.

Onderzoek

Op 9 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H., domicilie gekozen hebbend te Zeist, ingediend door mr. E.Th. Hummels, advocaat te Zeist, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd haar een aantal specifieke vragen gesteld.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Ook werd de hoofdofficier van justitie te Utrecht de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid eveneens geen gebruik. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 1 februari 2001 kwam bij het regionale politiekorps Utrecht (hierna ook: de politie) omstreeks 21:53 een melding binnen dat een pand in Utrecht werd gekraakt. Tussen 21:57 uur en 22:05 uur arriveerden drie politie-eenheden ter plaatse. De krakers verlieten vervolgens het pand.

2. Op 14 februari 2001 diende verzoekers advocaat de volgende klacht in over het politieoptreden op 1 februari 2001:

“Nadat dit pand gekraakt was (dat wil zeggen toegankelijk voor de krakers en afsluitbaar), kwam de politie langs. Een van de agenten zei dat iedereen het pand moest verlaten; het was “heterdaad”. Op de vraag van een kraker welk strafbaar feit dan door de politie was geconstateerd kreeg hij te horen dat “hij niet zo bijdehand moest doen”. Nadat de krakers het pand hadden verlaten kregen zij te horen dat “iemand uit de buurt had gebeld en dat het dus heterdaad was”.

Het handelde hier niet om heterdaad; op het moment dat de politie langskwam was het pand immers al gekraakt, de krakers binnen en het pand afsluitbaar. Daarnaast is zelfs een echte heterdaad geen ontruimingsgrond; diegenen die het strafbare feit hebben gepleegd (bij kraken het openbreken van de deur), en daarbij gezien zijn door de politie kunnen worden gearresteerd, het pand kan echter niet ontruimd worden. Dit kan alleen op overtreding van artikel 138 dan wel 429 (sexies, Wetboek van Strafrecht; N.o.; zie CHTERROND, onder I.2. en I.3.).”

2. Bij brief van 27 maart 2001 deed de chef van het district Utrecht Noord van het regionale politiekorps Utrecht verzoekers advocaat de beslissing op diens klacht toekomen. In die brief staat onder meer het volgende:

“Klachtbehandelaar heeft een aantal gesprekken gevoerd met een aantal betrokken politiemedewerkers. In 1e instantie met een verbalisant uit district (…) die tijdens de genoemde kraakactie d.d. 16 februari 2001 als woordvoerder heeft opgetreden. Na de melding heeft hij contact gehad met een buurman (van het gekraakte pand; N.o.), welke hem meedeelde dat zeer kort voor het ter plaatse komen van de politie een aantal mensen het pand (…) hadden gekraakt. Betrokken verbalisant heeft met deze informatie contact opgenomen met de betreffende hulpofficier van dienst welke toen heeft besloten dat het pand direct door de krakers verlaten diende te worden.

Door verbalisant is dit aan de krakers medegedeeld en zij hebben gehoor gegeven aan dit verzoek.

Betreffende de door een andere verbalisant gemaakte opmerking tegen uw cliënt heeft klachtbehandelaar een gesprek gevoerd met deze verbalisant. Verbalisant was ter plaatse in zijn hoedanigheid als hondengeleider. Nadat er gevorderd was en de krakers het pand moesten gaan verlaten werd er door iemand uit de groep, waarschijnlijk uw cliënt, geroepen dat de ontruiming niet door mocht gaan omdat er geen sprake zou zijn van een heterdaad-situatie. Verbalisant is toen naar deze persoon toegegaan en heeft hem gevraagd of “hij misschien rechten had gestudeerd en daarom precies wist wat heterdaad was”. Toen dit door uw cliënt werd ontkend heeft verbalisant gevraagd of “hij dan niet zo bijdehand” wilde doen.

(…) ik (ben) van mening dat door het verhaal van de buurman én de melding van de meldkamer, de betrokken politiemensen er terecht van uit zijn gegaan dat het hier heterdaad betrof en derhalve ook besloten hebben om de kraakactie te beëindigen.

(…) lijkt de door betrokken verbalisant gemaakte opmerking mij, gezien de omstandigheden, niet buiten proportioneel of beledigend. Derhalve acht ik dit klachtonderdeel ook ongegrond.”

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. In het verzoekschrift wordt gemeld dat er geen sprake was van heterdaad en dat de politie feitelijk niet op de klacht is ingegaan. Het is bovendien niet waar dat een politieman heeft gesproken over een studie rechten of iets dergelijks, aldus verzoeker.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De (waarnemend) korpsbeheerder reageerde bij brief van 17 juli 2001 op de klacht. De brief houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"Inzake klachtonderdeel 1 de politie heeft gevorderd dat de krakers het desbetreffende pand verlieten, terwijl er geen sprake was van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit, deel ik u mede:

De feitelijke gang van zaken rond de kraakactie d.d. 1 februari 2001 (…) is als volgt geweest. Door de meldkamer van de Politie Regio Utrecht is een aantal politiemensen gestuurd naar de genoemde locatie. Ter plaatse aangekomen werden de politiemensen aangesproken door een buurman van het genoemde perceel, die vertelde dat het pand zojuist was gekraakt. Meteen hierop volgend hebben de politiemensen telefonisch contact gehad met een hulpofficier van justitie alsmede met een woordvoerder van de krakers. Door de politiemensen is tegen de woordvoerder gezegd dat ze, de krakers, uit het pand mochten gaan en anders zouden worden aangehouden. De woordvoerder van de krakers vroeg hierop een minuut bedenktijd, die hij kreeg. Na een korte discussie verlieten de krakers vervolgens het kraakpand. Ze hebben in feite vrijwillig het pand verlaten.

Inzake klachtonderdeel 2 betreffende antwoord op een vraag van een van de krakers welk strafbaar feit door de politie was geconstateerd, meedeelde dat deze niet zo bijdehand moest doen, deel ik u mede:

Tussen het daadwerkelijk optreden en het ter plaatse komen van de politie zaten slechts enkele minuten. Formeel gezien was er geen sprake van heterdaad en hadden de betrokken politiemedewerkers eerst nader onderzoek moeten verrichten. In overleg met een hulpofficier van justitie zijn de krakers verzocht te vertrekken waaraan de krakers gehoor gaven.

Omdat deze informele oplossing de gewenste resultaten met zich meebracht is de formele procedure voor een justitiële ontruiming niet opgestart.

In aanvulling op vorenstaande merk ik naar aanleiding van uw vragen het volgende op.

De verdenking die bij de politiemensen ter plaatse ontstond jegens de krakers betrof vernieling respectievelijk huisvredebreuk. Nader onderzoek naar deze verdenkingen c.q. nadere onderbouwing hiervan heeft feitelijk niet plaatsgevonden. Het overleg tussen politie en krakers heeft feitelijk slechts een aantal minuten geduurd. De politiemensen hebben de krakers direct en ter plekke de mogelijkheid geboden het pand te verlaten. De krakers hebben dit gedaan.

In een van de rapportages wordt gesproken van een vordering. Ik heb uit het door mij ingestelde onderzoek geen aanvullende informatie opgedaan over een vordering. (…) Mijn conclusie is dat het woord 'vordering' wellicht gebruikt is, maar dat er in feite een onderhandeling heeft plaatsgevonden tussen de politie en de woordvoerder van de krakers."

2.1. Van de zijde van de politie werden, voor zover hier van belang, de volgende stukken ontvangen.

2.2. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 1 februari 2001, waarin onder meer staat:

"(…) de krakers (is) eenmaal gevorderd te vertrekken. Zij voldeden aan de vordering en vertrokken zonder verdere weerstand."

2.3. Een bericht van politieambtenaar H. van 12 maart 2001 aan de klachtbehandelaar, welk bericht het volgende inhoudt:

"Op de bewuste dag (…) werd ik tp gestuurd door de meldkamer met het bericht dat op dat moment het bewuste pand gekraakt was. Tp stond daar de buurman in zijn deuropening met een telefoon in de hand. Hij vertelde mij dat het pand kort daarvoor gekraakt was. Ik heb vervolgens telefonisch contact gezicht met S. (hovj van dienst) en hem verteld dat het heterdaad betrof. S. vertelde mij dat ze er dan gelijk weer uit mochten gaan. Aan het hek stond een woordvoerder van de krakers die ik het verhaal verteld heb. Ik vertelde hem dat ze uit het pand mochten gaan en anders zouden worden aangehouden. Hij vroeg een minuut bedenktijd die hij kreeg. Na een korte discussie verlieten de krakers, onder protest, het pand."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker handhaafde zijn eerder ingenomen standpunt in reactie op de verstrekte inlichtingen. Hij merkte onder meer het volgende op. Van overleg met de krakers was geen sprake geweest. Zij dienden zich te verwijderen en zouden anders worden gearresteerd. De opmerking over "bijdehand doen" gaf volgens verzoeker het onvermogen of de onwil van de politie weer om haar handelen te motiveren en was zijns inziens beledigend.

Achtergrond

I. Wetboek van Strafrecht (Sr)

1. Art. 350, eerste lid:

"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan

een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt,

wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van

de vierde categorie."

2. Artikel 138, eerste lid:

"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

3. Artikel 429sexies:

"1. Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert."

II. Wetboek van Strafvordering (Sv)

1. Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt voordat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wel dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporings-ambtenaar doch redelijk op zichzelf' (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Heterdaad

Op grond van artikel 53, eerste lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit.

De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (N J 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:

"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Optreden van politie n.a.v. een kraakactie: gevorderd dat de krakers het betreffende pand verlieten, terwijl geen sprake was van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit en op de vraag van een van de krakers om welk strafbaar feit het ging, deelde de politie mee dat deze niet zo bijdehand moest doen .

Oordeel:

Gegrond