Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem na zijn aanhouding op 23 februari 2000 pas na aandringen in de politieauto hebben verteld waarvoor hij was aangehouden.
Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van dit politiekorps niet adequaat hebben gereageerd op zijn vraag om medicijnen voor epilepsie op het moment dat verzoeker in een cel op het politiebureau verbleef.
Beoordeling
Algemeen.
Verzoeker is op 23 februari 2000 bij de oversteekplaats op de Vaillantlaan nabij de kruising met de Hobbemastraat te Den Haag overgestoken. Op het moment dat hij overstak, sprong het voetgangerslicht van knipperend groen op rood. Een surveillance-auto van het regionale politiekorps Haaglanden sloeg vervolgens - komende uit de Hobbemastraat - naar rechts af. Verzoeker werd vanuit de auto door politieambtenaar W. aangesproken op zijn gedrag. Hij heeft hierop zijn middelvinger naar de politieauto opgestoken. De politieambtenaren W. en Ba. zijn daarop uit de auto gestapt, waarna verzoeker tegen W. heeft gezegd dat zij `een lul' of `een waus' was. Verzoeker is uiteindelijk op straat door W. en Ba. aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. Om 14.20 uur is hij voor de hulpofficier van justitie geleid en voor verhoor ingesloten. Om 16.14 uur is hij verhoord en om 20.15 is hij met een dagvaarding voor belediging en een transactievoorstel van ƒ 500,- heengezonden. Verzoeker heeft op 23 maart 2000 het transactiebedrag betaald.
I. Ten aanzien van de reden van aanhouding.
1. Verzoeker klaagt er ten eerste over dat hem pas na aandringen in de politieauto is verteld waarvan hij werd verdacht.
2. De korpsbeheerder acht de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond, omdat verzoeker onmiddellijk na zijn aanhouding is meegedeeld dat hij was aangehouden voor belediging. De betrokken politieambtenaren Ba. en W. hebben beiden verklaard dat verzoeker voor zijn aanhouding al is gewaarschuwd dat hij zou worden aangehouden voor belediging als hij doorging met het uiten van beledigende taal. Daarnaast hebben zij aangegeven dat op of vlak na het moment van de aanhouding aan verzoeker is verteld waarvoor hij werd aangehouden.
3. Op grond van internationale regelgeving zoals artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dient een verdachte meteen op de hoogte te worden gebracht van het strafbare feit waarvoor hij is aangehouden, in een taal die hij verstaat. (zie Achtergrond, onder 6.1.)
4. Nu de betrokken ambtenaren Ba. en W. hebben verklaard dat zij verzoeker hebben meegedeeld waarvoor hij werd aangehouden en dit bovendien blijkt uit het door hen op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal, acht de Nationale ombudsman aannemelijk dat verzoeker tijdens of vlak na zijn aanhouding op de hoogte is gebracht van de reden daarvan. Bovendien blijkt uit het verhoor van verzoeker bij de politie dat hij van de politieambtenaren had gehoord dat hij niet zo'n grote mond moest hebben en dat hij anders zou worden meegenomen naar het politiebureau. Voorgaande waarschuwing in combinatie met de beledigende woorden en het middelvingergebaar van verzoeker tegen politieambtenaar W. leidt - mede omdat het een feit van algemene bekendheid is dat het woord “lul” en het opsteken van de middelvinger een beledigend karakter hebben en niet worden gezien als het geven van een mening, zoals verzoeker dat in zijn verklaring heeft aangegeven - eveneens tot de conclusie dat aan verzoeker is verteld waarvoor hij werd aangehouden. De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve behoorlijk.
5. Ten aanzien van de aanleiding op grond waarvan verzoeker zijn middelvinger tegen de politieambtenaren omhoog heeft gestoken, overweegt de Nationale ombudsman ten overvloede nog het volgende. Het staat vast dat verzoeker begon met oversteken toen het voetgangerslicht nog niet op rood stond. Dit blijkt uit de verklaring van verzoeker, maar ook uit die van politieambtenaar W. Op grond van artikel 74, eerste lid, onder b. en c. van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) mocht verzoeker op dat moment oversteken en diende hij op het moment dat het licht rood werd zo snel mogelijk door te lopen (zie Achtergrond, onder 1.). De politieambtenaren hadden verzoeker niet mogen aanspreken op het feit dat hij aan het oversteken was, toen het voetgangerslicht op rood sprong. Zij hadden om die reden de verbale aanvaring met verzoeker derhalve kunnen voorkomen. Nu de politieambtenaren W. en Ba. verzoeker ten onrechte hebben aangesproken op het oversteken met een rood voetgangerslicht, heeft verzoeker zich in ieder geval niet schuldig gemaakt aan artikel 267, sub 2 van het Wetboek van Strafrecht (belediging van een ambtenaar gedurende en/of ter zake de rechtmatige uitoefening van zijn of haar bediening; zie Achtergrond, onder 2.). Daarnaast geldt dat de politieambtenaren in dit geval verzoeker voorrang hadden moeten verlenen, omdat zij op grond van artikel 18 van het RVV 1990 het verkeer dat zich op dezelfde weg naast hen bevindt moeten laten voorgaan. (zie Achtergrond, onder 1.)
II. Ten aanzien van het verzoek om medicijnen.
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden niet adequaat hebben gereageerd op zijn vraag om medicijnen voor epilepsie, toen hij voor verhoor in een cel was ingesloten.
2. De korpsbeheerder acht de klacht op dit punt eveneens niet gegrond, aangezien verzoeker alle medewerking weigerde op het moment dat de hulpofficier van justitie hem bij de voorgeleiding heeft gevraagd of hij medicijnen gebruikte. Toen verzoeker later had aangegeven dat hij zijn medicijnen nodig had, is geprobeerd de moeder van verzoeker telefonisch te bereiken, hetgeen niet lukte.
3. Op grond van artikel 32, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (verder: Ambtsinstructie; zie Achtergrond, onder 3.) dient een politieambtenaar met een arts te overleggen indien een ingeslotene medische bijstand behoeft, er bij hem medicijnen zijn aangetroffen of indien de ingeslotene zelf om medische bijstand verzoekt. Indien de ingeslotene zelf om een arts of medicijnen vraagt overlegt de ambtenaar eveneens met een arts. Uit de Nota van toelichting behorend bij de Ambtsinstructie blijkt dat naast het geval dat bij de ingeslotene medicijnen worden aangetroffen, het ook kan voorkomen dat de ingeslotene zegt medicijnen te gebruiken. Ook in dit geval zal het wenselijk zijn een arts te raadplegen.
4. Hoewel verzoeker heeft ontkend dat hem is gevraagd of hij medicijnen gebruikte, acht de Nationale ombudsman dat niet aannemelijk, nu drie politieambtenaren hebben verklaard te hebben gehoord dat dit aan verzoeker is gevraagd bij zijn voorgeleiding. Twee van deze ambtenaren hebben tevens gehoord dat verzoeker op die vraag bevestigend heeft geantwoord en dat hij op de vraag van de hulpofficier van justitie welke medicijnen hij gebruikte, heeft geantwoord dat dit hem niets aanging. Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de politie op grond van de Ambtsinstructie een arts had dienen te raadplegen op het moment dat verzoeker aangaf medicijnen te gebruiken. Hoewel overleg met een arts wordt bemoeilijkt, als de politie niet weet welke medicijnen een in te sluiten verdachte gebruikt, acht de Nationale ombudsman het toch onverstandig dat geen overleg met een arts heeft plaatsgevonden. De politie dient immers te voorkomen dat ingeslotenen van (wenselijke) medische bijstand blijven verstoken, als zij zich in het algemeen tegen de insluiting verzetten. Mede gelet op het feit dat de politie niet deskundig is op medisch gebied - zodat de vraag welke medicijnen iemand gebruikt in beginsel slechts voor de arts en niet voor de politie relevant is - is het niet juist dat geen arts is geraadpleegd.
6. Toen verzoeker ruim drie uur na zijn verhoor heeft gevraagd zijn moeder te mogen bellen om zijn medicijnen te brengen, omdat hij hoofdpijn had, heeft politieambtenaar M. geprobeerd verzoekers moeder te bereiken. Omdat het telefoonnummer van verzoekers moeder telkens in gesprek zou zijn geweest, is het niet gelukt om aan verzoeker medicijnen te verstrekken. Verzoeker heeft de lezing van M. betwist, omdat zijn moeder heeft aangegeven dat zij die avond telefonisch niet in gesprek is geweest. Wat er ook zij van de telefonische bereikbaarheid van de moeder van verzoeker, de vraag van verzoeker om zijn medicijnen had op grond van eerdergenoemde Ambtsinstructie voor politieambtenaar M. wederom reden moeten zijn om een arts te raadplegen. Dit geldt te meer nu de moeder van verzoeker volgens M. niet bereikt kon worden, zodat verzoeker via die weg geen medicijnen kreeg verstrekt. Het feit dat verzoeker driekwartier voordat hij werd heengezonden om zijn medicijnen heeft gevraagd doet daaraan niet af, nu verzoeker al vele uren zonder medicijnen op het politiebureau verbleef en M. niet heeft kunnen inschatten hoe dringend het medicijngebruik van verzoeker was.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
7. Ten aanzien van de tijd die verzoeker op het politiebureau ingesloten is geweest, merkt de Nationale ombudsman ten overvloede nog het volgende op. Op grond van artikel 53, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) is de hulpofficier van justitie bevoegd een verdachte na de aanhouding naar een plaats van verhoor te geleiden (zie Achtergrond, onder 5.1.). Artikel 61, tweede lid WvSv bepaalt dat een verdachte in geen geval langer dan zes uur voor het verhoor kan worden opgehouden. Voor zover een verdachte niet meer voor verhoor wordt vastgehouden, is zijn vrijheidsbeneming onrechtmatig (zie ook Achtergrond, onder 5.2.). Verzoeker is om 16.15 uur door de politie verhoord. Toen de politie om 20.10 uur de dagvaarding en een transactievoorstel voor verzoeker had ontvangen, is hij daarmee om 20.15 uur heengezonden. Nadat verzoeker was verhoord, was het opsporingsonderzoek kennelijk ten einde. Immers, er is niet gebleken van een voornemen om verzoeker wederom te horen na het verrichten van nadere opsporingshandelingen. De totale insluitingsduur viel weliswaar binnen de wettelijk toegestane termijn, maar dat neemt niet weg dat het doel - het uitreiken van een dagvaarding en een transactievoorstel - waarvoor verzoeker na zijn verhoor nog bijna 4 uren werd vastgehouden niet meer kan worden aangemerkt als "voor verhoor". Dit betekent dat er geen rechtsgeldige reden meer was om verzoeker nog voor die duur vast te houden na verhoor. Verzoeker heeft derhalve een aantal uren onrechtmatig in een cel van het politiebureau verbleven.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is gegrond met betrekking tot de reactie op het verzoek om medicijnen; ten aanzien van de reden van aanhouding is de klacht niet gegrond.
Onderzoek
Op 28 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Den Haag, ingediend door het Justitieel Klachten Bureau (JKB) te Den Haag, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens zijn de betrokken ambtenaren B. en W. omtrent de klacht gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het Justitieel Klachten Bureau te Den Haag, betrokken ambtenaar W. en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Betrokken ambtenaar B. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij brief van 1 maart 2000 diende het JKB namens verzoeker een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Haaglanden. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Op woensdagmiddag 23 februari jongstleden, omstreeks 14.00 uur, bevond ik mij bij de tramhalte in de Vaillantlaan. Ik stak daar over en toen ik halverwege was sprong het stoplicht op rood. Op dat moment kwam er een politieauto aanrijden die vlak voor mij stopte en vervolgens dreigend gas begon te geven. Ik gaf te kennen dat ik dat niet leuk vond, waarop de auto naast mij kwam rijden. De agente stapte uit en sprak mij aan. Zij dreigde met oppakken en ze zat aan mij. Hierop zei ik tegen haar: ik vind je een lul. Vervolgens kwam haar mannelijke collega erbij staan en vroeg wat er aan de hand was. Toen gooide hij mij tegen de auto aan en namen zij me mee naar het bureau Heemstraat. Ik moest zelf vragen waarom ik werd gearresteerd. Op het bureau werd mij verteld dat ik pas na zes uur zou mogen bellen. Ik wilde mijn naam niet geven, want ik begreep niet wat er aan de hand was. Daarop werd hardhandig mijn jas uitgetrokken en mijn rijbewijs ontvreemd door vier agenten. Ik werd in de cel gezet en na een tijdje realiseerde ik mij dat ik mijn medicijnen voor epilepsie moest innemen. Ik kreeg dan ook hoofdpijn en begon tegen de deur te schoppen om de aandacht te trekken. Ik vroeg of iemand mijn moeder kon bellen voor medicijnen. Vervolgens hoorde ik niets totdat ik omstreeks 21.00 uur de cel mocht verlaten. Bij het verlaten van het bureau zei de agent die mijn moeder zou bellen lachend tegen mij dat hij geprobeerd had mijn moeder te bellen, echter zij zou gedurende de hele tijd in gesprek zijn geweest. Thuis vertelde mijn moeder dat dit echter geenszins het geval was geweest.”
2. De chef van het district Den Haag Centrum reageerde bij brief van 15 mei 2000 namens de korpsbeheerder op de klacht van verzoeker. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
“Op woensdag 23 februari 2000 omstreeks 14.05 uur vond plaats:
Twee politiemensen in uniform surveilleerden in een als zodanig herkenbaar politievoertuig op de Vaillantlaan/Hobbemastraat te Den Haag. Zij zagen daar een man door een rood voetgangersverkeerslicht lopen en besloten die man daarover aan te spreken. Nadat de man zijn gestrekte middelvinger tegen de politiemensen opstak en deze recalcitrant reageerde, werd hij als verdacht van belediging aangehouden. Aan het bureau van politie werd hij geleid voor een Hulpofficier van Justitie, waarna hij werd ingesloten. Namens de Officier van Justitie werd hem een transactie aangeboden. Hierna werd de man in vrijheid gesteld
Uit intern onderzoek is mij het volgende gebleken:
Op woensdag 23 februari 2000 zagen twee politiemensen, in uniform gekleed en gezeten in een als zodanig herkenbaar politievoertuig, dat een man door een rood voetgangersverkeerslicht liep. Zij besloten die man daar op aan te spreken. Beide politiemensen ontkennen, daarnaar door hun chef gevraagd, ten stelligste dat zij daarvoor met het politievoertuig op dreigende wijze gas hadden gegeven. Nadat de man zijn gestrekte middelvinger aan de betreffende politiemensen toonde, sprak een vrouwelijke politieagent de man, zijnde uw cliënt, aan. Uw cliënt reageerde hierop door het gezicht van de vrouwelijke agent tot op ongeveer 10 cm te naderen en haar diverse malen voor "WAUS" uit te maken. Verder wilde hij niet meewerken.
Aan uw cliënt werd diverse malen gevraagd zich te gedragen. Nadat hij de betrokken politiemensen bleef uitschelden en beledigen, werd hij als verdacht van belediging aangehouden en overgebracht naar het bureau van politie. Aldaar werd hij geleid voor een Hulpofficier van Justitie.
Gekomen aan het bureau van politie aan de De Heemstraat weigerde uw cliënt nog steeds alle medewerking. Hij weigerde zijn persoonsgegevens op te geven en wilde zijn fouillering niet inleveren. Na het maken van een zwaaiende beweging werd uw cliënt beetgepakt en is er een identiteitsfouillering uitgevoerd. Hierbij trof men het rijbewijs van uw cliënt aan. Tijdens het inboeken in de zogenaamde "arrestantenmodule" werd aan uw cliënt expliciet gevraagd of hij medicijnen gebruikte en welke dat waren. Dit zijn standaard vragen die altijd gesteld dienen te worden. Uw cliënt weigerde deze vragen te beantwoorden en schreeuwde dat de politie daar niets mee te maken had. Door de dienstdoende Hulpofficier van Justitie is aan uw cliënt diverse malen gevraagd of hij iets wilde drinken of eten. Alle keren weigerde hij. Ongeveer 45 minuten voordat uw cliënt werd heengezonden gaf hij aan medicijnen te willen in verband met hoofdpijn. Die medicijnen zouden bij zijn moeder aanwezig zijn. Door de betreffende Hulpofficier van Justitie is meermalen geprobeerd telefonisch contact op te nemen met de moeder van uw cliënt. Dit lukte niet daar het opgegeven telefoonnummer steeds in gesprek was. Uw cliënt werd medegedeeld dat zijn moeder niet te bereiken was. Omdat uw cliënt spoedig in vrijheid gesteld zou worden is hierop geen verdere actie ondernomen.
Na overleg met de Officier van Justitie werd uw cliënt een transactie aangeboden waarna hij in vrijheid werd gesteld.
Overwegingen en oordeel
Op grond van het bovenstaande kom ik, aan de hand van bovengenoemde klachtelementen, tot het volgende oordeel:
Ad 1. Mij is gebleken dat de betrokken politiemensen geen handelingen hebben verricht waardoor uw cliënt zich bedreigd voelde. Van het door uw cliënt genoemde "gas geven" met het politievoertuig is geen sprake. Ik acht de klacht op dit punt niet gegrond.
Ad 2. Uw cliënt is, onmiddellijk na zijn aanhouding, medegedeeld dat hij was aangehouden voor belediging. Het politieoptreden in deze is juist en correct. Ik acht de klacht op dit punt derhalve niet gegrond.
Ad 3. Mij is gebleken dat bij de geleiding voor de Hulpofficier van Justitie aan uw cliënt is gevraagd of hij medicijnen gebruikte. Uw cliënt weigerde alle medewerking zodat op dat moment niet kon worden nagegaan of hij wel of niet medicijnen nodig had. Pas later, vlak voordat hij in vrijheid werd gesteld gaf uw cliënt aan dat hij pijn in zijn hoofd had en een geneesmiddel wilde hebben. Volgens uw cliënt zou zijn moeder in het bezit zijn van de benodigde medicijnen. Zij bleek echter niet bereikbaar te zijn. Vervolgens is uw cliënt, nadat hem een transactie was aangeboden, in vrijheid gesteld. Ik vind dit politieoptreden eveneens juist en correct. Het is aan de eigen opstelling van uw cliënt te wijten dat hem geen medicijnen zijn verstrekt. Ik acht uw klacht op dit punt niet gegrond.
Maatregelen en/of aanbevelingen
Op grond van bovenstaande kom ik tot de conclusie dat het politieoptreden tegen uw cliënt correct en professioneel was en ik zie dan ook geen reden maatregelen te nemen."
3. Het JKB wendde zich hierna op 27 juni 2000 schriftelijk namens verzoeker tot de Nationale ombudsman. In deze brief is aangegeven dat verzoeker zich niet kan verenigen met het oordeel van de korpsbeheerder en wenst dat de feiten door een onafhankelijk orgaan bekeken zullen worden.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en onder de in A. , punt 1 weergegeven klachtbrief, die het JKB namens verzoeker bij de politie in Den Haag had ingediend.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden
1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 10 januari 2001 op de klacht van verzoeker. In deze reactie gaf hij aan dat er sinds het oordeel van de districtschef van 15 mei 2000 geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die nopen tot herziening van dat oordeel. Om die reden sloot hij zich bij dat oordeel aan en verklaarde de klacht niet gegrond.
2. Het rapport dat politieambtenaar M. op 8 mei 2000 naar aanleiding van de klacht van verzoeker heeft opgemaakt houdt onder meer het volgende in:
“Op woensdag 23 februari 2000, omstreeks 14.30 uur bevond ik mij aan het bureau van politie De Heemstraat te Den Haag. Omstreeks dit tijdstip nam ik in mijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie en mijn functie als wachtcommandant, de dienst over van mijn collega van de vroege dienst, B. (…) Hierbij kreeg ik onder andere te horen dat er in één van de cellen een verdachte, genaamd J., na aankomst te 14.20 uur en de daarop volgende voorgeleiding was ingesloten. (…) Gedurende de periode dat de verdachte J. in bovenvermeld bureau werd opgehouden voor verhoor, werd door hem, vanuit zijn cel regelmatig middels de intercom gevraagd hoe lang hij nog aan het bureau moest blijven, steeds werd aan hem uitgelegd, dat zodra het onderzoek was afgerond en zijn dagvaarding met het transactieaanbod middels de fax bij ons binnen waren gekomen, hij na uitreiking hiervan in vrijheid zou worden gesteld. Ook is hem duidelijk gemaakt dat dit alles moest plaatsvinden binnen de wettelijke termijn van 6 uur ophouden voor verhoor. Gedurende zijn verblijf in de cel heb ik, rapporteur, minimaal 5 keer persoonlijk contact gehad met de verdachte in zijn cel. Hierbij heb ik meerdere malen in persoon de procedure uitgelegd en telkens aan hem gevraagd of hij eten of drinken wilde. Dit werd door hem steeds geweigerd. Voor het laatst heb ik, rapporteur, omstreeks 19.30 uur met de verdachte in zijn cel gesproken. Dit was ook de eerste keer dat J. mij mededeelde dat hij hevige hoofdpijn zou hebben en hiervoor medicijnen behoefde. Hij verzocht mij hier omtrent telefonisch contact op te nemen met zijn moeder, die dan mogelijk zijn medicijnen aan het bureau kon brengen. Ik heb vervolgens het telefoonnummer van zijn moeder, mw. M., (…) genoteerd. Gedurende 30 tot 45 minuten daarna heb ik (…) meerdere malen geprobeerd telefonisch contact op te nemen met genoemd telefoonnummer. Telkens bleek het nummer in gesprek te zijn en was contact dus onmogelijk. Nadat omstreeks 20.10 uur eerdergenoemde dagvaarding en transactie waren binnengekomen is J. na het in ontvangst nemen en betekenen hiervan direct te 20.15 uur in vrijheid gesteld. Voordat hij het bureau verliet heb ik hem persoonlijk medegedeeld dat ik herhaalde malen had getracht telefonisch zijn moeder te bereiken, doch dat dit om voornoemde reden niet was gelukt.”
3. Het door politieambtenaar S. op 21 maart 2000 opgemaakte proces-verbaal van bevindingen houdt onder meer het volgende in:
“Op woensdag 23 februari 2000, omstreeks 14.20 uur bevond ik mij (…) in het bureau van politie aan de De Heemstraat te Den Haag Aldaar kreeg ik van de dienstdoende wachtcommandant van politie, de inspecteur B., de opdracht de verdachte J. in te boeken als arrestant aan voornoemd bureau van politie. (…) Tijdens de inboeking vroeg ik de verdachte expliciet of hij medicijnen gebruikte. Ik hoorde dat de verdachte hierop schreewde: “Ja, ik gebruik medicijnen.” Ik vroeg de verdachte vervolgens welke medicijnen hij gebruikte. Ik hoorde de verdachte schreeuwen: “Het gaat u niets aan. Ik wil dat niet zeggen.” Ik deelde de verdachte mede dat hij was aangehouden ter zake belediging en dat hij voor verhoor enige tijd in het bureau van politie zou worden vastgehouden en dat het dus voor mij belangrijk was te weten welke medicijnen hij gebruikte en wanneer hij deze moest innemen. Ik hoorde de verdachte hierop schreeuwen: “Dat gaat je niets aan. Ik wil niet meer met jullie praten.” Hierop is de verdachte ingesloten.”
4. Het proces-verbaal dat politieambtenaren W., Ba. en K. op 17 maart 2000 hebben opgemaakt houdt onder meer het volgende in:
"Op woensdag 23 februari 2000 omstreeks 14.05 uur bevonden wij, verbalisanten W. en Ba., ons in uniform gekleed en met auto surveillance belast op de Hobbemastraat te 's-Gravenhage. Bij de kruising met de Vaillantlaan waren wij voornemens rechtsaf de Vaillantlaan op te rijden in de richting van de Parallelweg. Gekomen bij de voornoemde kruising stond het verkeerslicht op rood. Wij stonden als eerste auto voor het verkeerslicht. Toen het verkeerslicht op groen sprong reden wij de kruising op en draaiden wij rechtsaf de Vaillantlaan op. Wij zagen dat het aldaar gelegen voetgangerslicht op rood sprong en dat een ons tegemoetkomende voetganger de Vaillantlaan op dat moment overstak. Vervolgens stopte ik, verbalisant Ba. de auto om te voorkomen dat ik de door rood overstekende voetganger aan zou rijden. Hierop wees ik, verbalisant W., met mijn hand naar het rode voetgangerslicht. Vervolgens wilden wij, verbalisanten Ba. en W. onze weg vervolgen. Op dat moment zagen wij dat de voetganger zijn rechterhand omhoog stak en dat hij zijn middelvinger uitstak. Vervolgens heb ik, verbalisant Ba., de auto geparkeerd en hierop zijn wij uit de auto gestapt om de voetganger aan te spreken op zijn gedrag. Ik verbalisant W. stapte als eerste uit de auto. De voetganger kwam op dat moment op mij, verbalisant W. aflopen en riep: "Wat ben je nou voor "Waus". De voetganger kwam hierop zeer dicht tegenover mij, verbalisant W., staan; dit was op een afstand van ongeveer 10 centimeter. Hierdoor voelde ik, verbalisant W., mij geprovoceerd. Ik verbalisant, Ba., stapte vervolgens naar de voetganger en vroeg hem rustig te blijven. Vervolgens wende de voetganger zich tot mij, verbalisant Ba., en zei: "Wie denkt zij wel dat ze is in haar blauwe pakje, kanker...........!" Hierop hebben wij verbalisanten W. en Ba. hem gevraagd om normaal te doen. Hierop wees de voetganger met zijn rechterwijsvinger naar mij, verbalisant W. en zei hij luid: "Ik vind jou een Waus!!!". Ik verbalisant W. stel het woord Waus gelijk aan eikel, lul, gek of woorden van gelijke strekking. Hierop bleef de voetganger recalcitrant gedrag vertonen en diverse malen kanker....... roepen. Wat de voetganger achter het woord kanker zei konden wij verbalisanten W. en Ba. niet verstaan. Wij verbalisanten W. en Ba., voelden ons in onze goede naam en eer aangetast. Wij, verbalisanten Ba. en W., voelden ons beledigd. Wij verbalisanten, W. en Ba., zagen dat er meerdere omstanders bleven staan en naar ons keken. Hierop hebben wij tegen de voetganger gezegd dat hij was aangehouden ter zake van belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.”
Opmerking verbalisanten:
Tijdens het transport naar het bureau van politie de Heemstraat te 's-Gravenhage hoorden wij verbalisanten W. en Ba. de verdachte op luide toon zeggen: "Wie denken jullie wel dat jullie zijn in jullie blauwe pakjes, pas maar op jullie krijgen het moeilijk!!!!!".
Aan het bureau gekomen weigerde de verdachte zijn naam op te geven en aan zijn fouillering (mee te werken; N.o.). De verdachte weigerde zijn jas af te geven zoals gebruikelijk is bij de fouillering en insluiting van een verdachte. Ik verbalisant K. vroeg hierop de verdachte of hij rustig wilde doen en mee wilde werken aan de regels aan het bureau. Hierop wende de verdachte zich naar mij, verbalisant K., en maakte een zwaaibeweging met zijn armen. Hierop hebben wij verbalisant Ba. en K. de verdachte vastgepakt en tevens kwam er nog een derde collega langslopen die de verdachte ook vastpakte om de verdachte te kalmeren. Hierop werd de verdachte rustig. De identiteit van de verdachte werd vastgesteld middels het rijbewijs welke de verdachte met zich meedroeg.”
5. De door verzoeker op 23 februari 2000 om 16.14 uur afgelegde verklaring bij de politie houdt onder meer het volgende in:
“Ik zal u vertellen wat er gebeurd is. Ik stapte uit de tram 6 op het Paletplein, halte Vaillantlaan, te Den Haag. Ik wilde de voetgangers oversteekplaats van de Vaillantlaan oversteken. Ik zag dat het verkeerslicht groen licht uitstraalde. Ik begaf mij vervolgens op de voetgangersoversteekplaats- Toen ik over de helft van de rijbaan van de Vaillantlaan was, zag ik dat het verkeerslicht rood licht uitstraalde.
Ik zag dat op dat moment er een politieauto met vrij hoge snelheid, vanuit de Hobbemastraat, de Vaillantlaan opreed en mij op deze wijze naderde. Ik liep gewoon verder in de wetenschap dat de bestuurder de politieauto voor mij tot stilstand moest brengen. Ik hoorde aan het geluid van de motor die meer toeren ging maken dat kennelijk de bestuurder voornemens was om door te rijden. Ik zag dat hij op het laatste moment de politieauto tot stilstand bracht op een afstand van ongeveer tien centimeter van mijn rechter been.
Vervolgens liep ik verder en ging het trottoir op. Ik hoorde de vrouwelijke politieagent iets zeggen en ik zag dat zij daar allerlei gebaren bij maakte. Ik dacht dat ze zei: "Wat ben je aan het doen." Ik zag dat het raam van de auto nog gesloten was.
Ik was door de gedragingen van de bestuurder toch enigszins geschrokken. Ik reageerde op de gebaren van de vrouwelijk agent en ik zei: "Wil je me dood hebben". Ik zag dat zij haar portierraam opende en ik hoorde haar zeggen dat ik niét door rood licht mocht lopen. Ik probeerde uit te leggen dat het voetgangerslicht groen licht uitstraalde op het moment dat ik begon over te steken.
Ik hoorde haar zeggen: "Je moet niet zo stoer doen en niet zo'n grote mond hebben stoer ventje". Ik hoorde haar vervolgens zeggen dat ik zou moeten stoppen en de politie auto voor zou moeten laten gaan.
Omdat ik vond dat ik in mijn recht stond werd ik boos over die opmerking die die politieagente maakte. Ik zei: "Ik vind je een lul". Ik zag dat de politieagent kennelijk op mijn opmerking reageerde. Ik zag dat ze kordaat uitstapte. Ik hoorde haar zeggen dat ik niet zo'n grote mond moest hebben. Ik hoorde haar ook nog zeggen dat ik anders meegenomen zou worden naar het politiebureau.
Ik zei dat ik niets gedaan had en dat zij mij dus niet mee kon nemen. Ik was ervan overtuigd dat ik in mijn recht stond.
Ik hoorde haar zeggen dat ik nu mee moest naar het politiebureau, ik zei nogmaals dat ik niet mee wilde omdat ik niets gedaan had. Ik zag dat een mannelijke politieagent uit de auto stapte kennelijk om haar te helpen. Ik bleef zeggen dat ze mij niet zomaar konden meenemen. Ik werd bij mijn jas vastgepakt en tegen de politieauto aangeduwd. Ik werd geboeid en moest plaatsnemen in de auto. Ik werd overgebracht naar het politiebureau. (…)
In het bureau werd pas mijn naam en verdere gegevens gevraagd. Omdat ik mij zeer onterecht behandeld voelde wilde ik verder niet meewerken en weigerde mijn gegevens op te geven. Ik was de mening toegedaan dat ik als verdachte recht had om te zwijgen, ik wilde eerst een advocaat hierover spreken. Dat werd dus geweigerd.
Enkele politieagenten vroegen mij mijn jas uit te doen. Omdat ik nog steeds van mening was onterecht aan het bureau gebracht te zijn, weigerde ik iedere medewerking. Ik werd toen wreed van achteren vastgepakt en mijn keel werd afgeknepen, ik voelde mij als een gewelddadig iemand behandeld terwijl ik beslist nog geen geweld had gebruikt of mij verzet had op welke wijze dan ook.
Ik zag vervolgens dat mijn portemonnee en mijn kleding werd nagekeken. Ik was het daar niet mee eens. Ik hoor van u dat het een normale gang van zaken is dat mensen gefouilleerd worden en nagekeken worden op mogelijke gevaarlijke voorwerpen.
U vraagt mij of ik bij de voetgangersoversteekplaats het woord "Kanker" in een zinsverband heb gebruikt, omdat dit verklaard is door een van uw collega's. Ik heb beslist dat woord niet gebruikt. U vraagt mij of ik op de vrouwelijke collega ben afgelopen en gezegd zou hebben: "Wat ben je nou voor een WAUS". U vertelt mij dat zij zich door het woord "waus" beledigd heeft gevoeld. Ik heb het woord WAUS beslist niet gebruikt. Ik zou niet eens de betekenis van het woord weten.
U vertelt mij dat uw collega's verklaard hebben dat ik mijn middelvinger opgestoken heb toen ik op het trottoir stond. Ik heb dat inderdaad gedaan. Ik deed dat op het moment dat ik zei: "Ik vind je een tut". Het was een reactie van mij. Ik weet wel dat het een beledigend karakter kan hebben maar ik had niet de bedoeling om te beledigen in deze situatie. Ik wilde alleen mijn ongenoegen weergeven en beslist niet beledigen.
Ik heb reeds verklaard dat ik gezegd heb: "Ik vind je een lul". U vraagt mij of ik de bedoeling had om met die opmerking de bestuurder van die politieauto of uw collega's te beledigen. Ik wil hierover verklaren dat ik dat gezegd heb omdat ik geschrokken was. Ik had niet de bedoeling om iemand te beledigen wie dan ook. Het was gewoon een reactie.
Ik ben er nog steeds van overtuigd mij nergens schuldig aan te hebben gemaakt. Ik wilde alleen mijn mening geven en die gelegenheid heb ik toen niet gekregen.
U vraagt mij of mij bij de voetgangersoversteekplaats door uw collega's is verteld voor welk strafbaar feit ik ben aangehouden en overgebracht ben naar het politiebureau. Ik weet zeker dat mij niet verteld is dat ik voor belediging ben aangehouden. Ik heb het zelfs nog gevraagd tijdens het overbrengen. Toen pas vertelde de vrouwelijke politieagent mij dat ik werd meegenomen, omdat zij zich beledigd had gevoeld. Ik heb haar toen nog getracht te overtuigen dat ik haar niet beledigd heb maar uitsluitend bezig was geweest mijn mening te geven.”
D. Reactie verzoeker
Het JKB heeft namens verzoeker bij brief van 5 maart 2001 gereageerd op de stukken van de korpsbeheerder. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
“De bijgevoegde rapporten zijn volgens cliënt op een aantal punten onjuist. Zo wordt in het rapport d.d. 8 mei 2000 van M., inspecteur van politie, gesteld dat de telefoon van de moeder van cliënt in gesprek was, gedurende lange tijd. Volgens cliënt is dit absoluut onjuist. Diverse familieleden kunnen dit bevestigen. (…)
Cliënt heeft erover geklaagd dat de reden van zijn arrestatie pas na lang aandringen is gegeven. Hij verklaart hierover dat hij ook in de politieauto, na aanhouding om de reden van aanhouding heeft gevraagd. Cliënt stelt dat dit vragen naar de reden van aanhouding bevestigd kan worden door een derde persoon die in de politieauto aanwezig was. In het oordeel van politie Haaglanden d.d. 15 mei 2000, noch in de brief d.d. 27 december 2000 aan de korpsbeheerder wordt gesproken van een derde aanwezige. Dit verbaast cliënt. Deze derde persoon was niet in uniform, ongeveer 25 jaar en had geen handboeien om. Deze persoon ging na aankomst op de Heemstraat met de agenten mee. Dit doet bij cliënt de gedachte opkomen dat deze persoon geen verdachte was. Hij duidt hem eerder aan als stagiaire. Tevens wenst cliënt, wellicht ten overvloede omdat blijkens de bijgevoegde kopieën het bureau van de Nationale ombudsman dit ook al heeft gesignaleerd, aan te geven dat zijn verklaring kennelijk op 14 februari 2001 is opgemaakt. Dit lijkt cliënt onjuist.
Ingaande op uw vraag omtrent het medicijngebruik, wenst cliënt aan de Nationale ombudsman mee te delen dat hem nooit is gevraagd naar eventueel gebruik van medicijnen. Niet tijdens de voorgeleiding op bureau de Heemstraat, noch op een later tijdstip. Pas na het aandacht trekken van de agent die hem later heeft heengezonden is medicijngebruik ter sprake gekomen.”
E. verklaring betrokken ambtenaar Ba.
Op 21 januari 2002 verklaarde betrokken ambtenaar Ba. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Op 23 februari 2000 reden mijn collega W. en ik op de kruising van de Vaillantlaan met de Hobbemastraat te Den Haag. Wij reden de kruising op en het voetgangerslicht stond op rood. De heer J. stak toen over. Wij spraken hem daarop aan, waarop hij zijn middelvinger naar ons opstak en tegen ons riep: "Waar bemoeien jullie je mee." Wij hebben de auto aan de kant gezet, omdat wij vonden dat hij zijn excuses moest aanbieden voor het handgebaar dat hij had gemaakt. Hij maakte mijn collega toen uit voor 'Waus'.
Wij hebben tegen hem gezegd dat, als hij zich niet normaal zou gedragen, hij zou worden aangehouden voor belediging. Hij ging door met beledigen, waarop wij hem hebben aangehouden. De aanhouding was normaal. Omdat hij niet meewerkte, hebben we hem tegen de auto gezet en de handboeien omgedaan. Het is hem toen duidelijk gemaakt dat hij voor belediging werd aangehouden. Vervolgens is hij in de auto meegenomen naar het politiebureau. Er zat geen derde persoon in de auto. Ik zat achter in de auto naast de heer J. en mijn collega reed de auto. Op het bureau verleende de heer J. totaal geen medewerking aan de insluiting en de voorgeleiding. Hij wilde niets zeggen. De insluitingsfouillering moest met drie man plaatsvinden, omdat hij zich verzette. Er zijn hem ook vragen gesteld door de wachtcommandant. Daar gaf hij geen antwoorden op. Er is hem ook gevraagd of hij medicijnen gebruikte. Daarop antwoordde de heer J.: "Bemoei je met je eigen zaken". Hij heeft niet aangegeven dat hij medicijnen gebruikte. Verder heb ik geen contact met de heer J. gehad."
f. verklaring betrokken ambtenaar w.
Op 31 januari 2002 verklaarde betrokken ambtenaar W. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"Op 23 februari 2000 waren mijn collega B. en ik belast met autosurveillance. Wij stonden op de baan voor rechtsaf stil voor een stoplicht op de kruising van de Vaillantlaan met de Hobbemastraat te Den Haag. Ik zag dat het groene voetgangerslicht knipperde. Op dat moment stak de heer J. over. Toen hij twee stappen had gedaan, was het voetgangerslicht rood. Wij kregen een groen licht en sloegen rechtsaf. Ik wees de heer J. vanuit de auto met mijn hand op het rode verkeerslicht. Wij reden vervolgens door. Ik keek nog even achterom en zag toen dat de heer J. zijn middelvinger naar ons omhoog stak. Wij hebben daarna de auto aan de kant gezet. Ik wilde de heer J. aanspreken op zijn gedrag. Ik wilde weten waarom hij dat gebaar had gemaakt. Ik was niet van plan om hem aan te houden. De heer J. kwam meteen op mij af en zei tegen mij: "Wat ben jij een Waus, zeg". Hij kwam op ongeveer tien centimeter van mij vandaan staan. Hij zei tegen mij: "Wie denk jij dat je bent in je blauwe pakje". Hij bleef zich verbaal agressief gedragen. Ik had hem gewaarschuwd dat hij voor belediging zou worden aangehouden, als hij zich niet normaal zou gedragen. Toen hij doorging met zijn gedrag, is hij aangehouden voor belediging. Dat is hem ook gezegd. In de auto bleef de heer J. tegen ons tekeer gaan. Het was "kanker" voor en "kanker" na. Het klopt dat er nog een derde persoon in de auto zat. Dat was een burger, een jongen van ongeveer 17 jaar, die met ons meeliep ter voorbereiding op de opleiding op de politieschool. Eén van ons ging achterin bij de heer J. zitten en de ander reed de auto. De derde persoon zat voorin op de passagierstoel. Ik weet niet meer wie die jongen was. Er gaan wel vaker mensen met ons mee. Het is inmiddels te lang geleden. Ik weet ook niet hoe ik zijn naam zou moeten achterhalen.
Op het politiebureau had de heer J. nog steeds een grote mond. Hij zei weer: "Wie denken jullie dat jullie zijn in die blauwe pakjes". Een collega van mij heeft de gegevens van de heer J. ingevoerd. J. wilde de gegevens niet geven. Hij wilde zijn naam niet opgeven. Hij zei: "Ik zeg niet wie ik ben". Hij was duidelijk vreselijk geïrriteerd dat hij door ons was meegenomen. Hij schreeuwde en deed moeilijk. Voor de insluiting moest hij zijn jas uitdoen. Daar werkte hij niet aan mee. Ik geloof dat mijn collega B. hem toen geholpen heeft om zijn jas uit te doen. De heer J. begon toen om zich heen te slaan. Een andere collega heeft J. vervolgens vastgepakt, zodat zijn jas kon worden uitgetrokken. In zijn jas bleek zijn rijbewijs te zitten, waar zijn gegevens vanaf zijn gehaald. Er zijn aan de heer J. standaardvragen gesteld. Of hij medicijnen gebruikte, of hij verslaafd was, enzovoort. De heer J. schreeuwde toen dat hij medicijnen gebruikte. De collega die zijn gegevens invoerde heeft J. vervolgens gevraagd welke medicijnen hij gebruikte. J. zei daarop: "Dat gaat je niets aan".
Ik ben verder niet meer betrokken geweest bij de heer J. Ik heb hem ook niet meer gezien. Hij heeft later een dagvaarding gekregen en is heengezonden. Nu ik weer over deze zaak praat, gaan mijn nekharen ervan overeind staan. Ik ben bijna in staat om over het gedrag van de heer J. een klacht in te dienen. Ik werk hier nu ruim zes jaar en er is nog niet eerder een klacht over mij ingediend."
Achtergrond
1. Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990)
Artikel 18:
"1. Bestuurders die afslaan, moeten het verkeer dat hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt, voor laten gaan.
2. Bestuurders die naar links afslaan, moeten tegemoetkomende bestuurders die op hetzelfde kruispunt naar rechts afslaan voor laten gaan.
3. Het eerste en het tweede lid gelden niet voor bestuurders van een tram."
Artikel 74:
"1. Bij voetgangerslichten betekent:
a. groen licht: voetgangers mogen oversteken;
b. groen knipperend licht: voetgangers mogen oversteken; het rode licht verschijnt spoedig;
c. rood licht: voetgangers mogen niet meer beginnen over te steken; reeds overstekende voetgangers moeten zo snel mogelijk doorlopen.
2. Indien het rode licht is vervangen door een geel knipperlicht als bedoeld in artikel 75, mogen voetgangers oversteken, mits zij het overige verkeer ter plaatse voor laten gaan."
2. Wetboek van Strafrecht
Artikel 266:
“1. Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
2. Niet als eenvoudige belediging strafbaar zijn gedragingen die ertoe strekken een oordeel te geven over de behartiging van openbare belangen, en die er niet op zijn gericht ook in ander opzicht of zwaarder te grieven dan uit die strekking voortvloeit.”
Artikel 267:
“De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:
1°. het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling;
2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
3°. het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat.”
3. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)
Artikel 26:
"1. De ambtenaar handelt jegens de ingeslotene overeenkomstig het gestelde bij of krachtens artikel 15 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen.
2. De ambtenaar registreert de gegevens die krachtens artikel 15, zesde lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen zijn aangewezen."
Artikel 28, eerste lid:
"1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of birgadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."
Artikel 32:
"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.
2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte."
4. Nota van toelichting behorend bij de Ambtsinstructie
"Artikel 32-36. (…) Naast het geval dat bij de ingeslotene medicijnen worden aangetroffen, kan het ook voorkomen dat de ingeslotene zegt medicijnen te gebruiken. Ook in dit geval zal het wenselijk zijn een arts te raadplegen."
5.1. Wetboek van Strafvordering
Artikel 53, lid 1 tot en met 3:
"1. Ingeval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.
2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid".
5.2. Met betrekking tot de tijdsduur van het ophouden voor verhoor bepaalt artikel 61, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld. Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.
5.3 Blijkens Strafvordering, Tekst&Commentaar, onder redactie van Cleiren en Nijboer, bij artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering is langer oponthoud dan zes uur slechts in twee gevallen geoorloofd, te weten wanneer tijdens het verhoor het vermoeden rijst dat de verdachte meer dan één strafbaar feit heeft begaan, en wanneer tijdens het verhoor blijkt dat een andere justitiële autoriteit de verdachte wenst te horen in verband met een eerder gerezen verdenking, waarvoor een zelfstandige aanhouding en voorgeleiding wenselijk en toelaatbaar is. De termijn van zes uren begint te lopen op het moment van aankomst van de verdachte op de plaats van verhoor. Is de verdachte op het tijdstip waarop hij werd aangehouden dronken of bewusteloos, dan begint de termijn van zes uren pas te lopen op het moment dat de verdachte in staat is om verhoord te worden. Dit is bepaald in twee circulaires van 29 december 1928 en 31 december 1929. Als het verhoor binnen de termijn van zes uur is beëindigd, zal dadelijk een beslissing moeten worden genomen over vrijlating dan wel voortzetting van de vrijheidsbeneming. In de praktijk is de situatie gegroeid de verdachte de volle zes uur vast te houden, ook al is van meet af aan duidelijk dat hij in verzekering zal worden gesteld. Voor zover de verdachte niet (meer) wordt vastgehouden voor verhoor is een dergelijke gang van zaken in beginsel onrechtmatig, aldus de redactie van Tekst&Commentaar.
6.1 Art. 5, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:
"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." .
6.2. Art. 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.